| |
| |
| |
XX. Aan Michiel de Haas, te 's Gravenhage.
1.
Mijn Heer,
Zoo aangenaam als het my is, wanneer ik nog iets van een ouden bekende verneem, die met my voor de goede zaak ijverde en leed, zoo smartelijk valt het my daarby, in een toestand vervallen te zijn, waarin ik zoo goed als levende dood ben, en door zwakheid van hoofd onmachtig, om niet alleen iemand of raad of hulp te bewijzen, maar zelfs eenigzins te woord te staan. Voor verscheiden jaren reeds heeft dit my verplicht, de advocatie geheel te laten varen, en my aan alles te onttrekken wat eenigen omgang met menschen vereischt. Ja zelfs, wordt aan mijn huis niemand by my toegelaten tot eenig gesprek, sedert de noodlottige gevolgen, die het minste gewoel voor my heeft, my tot de volstrektste afzondering en stilte verbonden. Mijne gezondheid is bovendien zeer kwijnend, en alles loopt met my zichtbaar naar 't einde. Uit uw schrijven maak ik op, dat UE. zich ook over
| |
| |
ondankbaarheid en mishandeling te beklagen heeft: iets dat my in de tegenwoordige dagen niet verwonderen kan, en van rondsom gehoord wordt. Dit doet my leed; maar mijne positie is van dien aart, dat ik geenerlei betrekking meer heb, in dit land noch daar buiten, en in mijne bekrompen middelen my getroosten moet met wat de Hemel my toelegt. Ongelukken, en sterfgevallen van kinderen, hebben my als wezenloos gemaakt; en telkens nieuwe instortingen in mijne onherstelbare kwaal verergeren dit van dag tot dag. Ook zie ik volstrekt niemand; en vooral moet ik my voor aandoeningen bewaren. Hoe kan ik derhalve (ook met het beste hart) UE. van dienst zijn? En wat baat ligt er in eene volstrekt nuttelooze ontroering? Schrijf my liever, indien er (hoe zeer ik dit onmooglijk acht) iets is, waarin ik iets ten uwen nutte zou mogen praesteeren. Want, wat ik vermag, is allen weldenkenden, verongelijkten, en plichtgetrouwen, uit 's harten grond welzijn, troost, en heil toe te wenschen, en dit doe ik oprechtelijk; maar 't is ook al wat ik kan.
Met moeite schrijfik deze, en teeken my ongeveinsd,
Mijn Heer,
UE. Welmeenende Dienr.,
BILDERDIJK.
Leyden, den 5n Augustus 1820.
PS. Daar ik nooit van den eenen tot den anderen dag rekenen kan, of ik niet geheel buiten staat zal zijn en het bed moeten houden, is het my te minder mogelijk, iemand een dag of uur te bestemmen om hem te zien.
| |
| |
| |
2.
Vriend de Haas!
Daar ik papieren van U verwachtte, maakte ik, toen ik uw hand zag, geen haast om het pakjen te openen, en het bleef liggen tot gisteren, en toen schrikte ik van den brief die daarin was. - Ik haastte my, aan een vriend van my in de Hage te schrijven, van wien ik hoop dat gy reeds naricht bekomen zult hebben: want hy zal zeker voldoen aan 't geen ik hem verzocht. - Zoo dit traineeren mocht, ga dan by den Heer Daniel François, op den Lutherschen Burgwal, en vraag dien Heer, of ZijnEd. ook iets van my vernomen heeft; van zijne byzondere vriendschap voor my ben ik overtuigd.
Dit schreef ik in andwoord op uw brief van heden. - Reeds had ik een andwoord op uw vorigen gereed, om heden met uw pakjen aan U te verzenden. Ik voeg het daarby; misschien kan het U by een of ander mensch van eenig nut zijn, te zien, dat ik hartelijk met U begaan ben. - Tot den ouden Heer van Hogendorp heb ik geen betrekking om U nuttig te kunnen zijn.
Gy vraagt my, wat te doen als een Advocaat een zaak niet wil doorzetten? De practijk is vrij en het zij hy de zaak ongegrond of de doorzetting nutteloos vindt, men kan niets anders dan de papieren van hem te rug verzoeken.
Ik teeken onder wensch van alles goeds,
BILDERDIJK.
Leyden, 5 July 1822.
| |
| |
| |
3.
Vriend de Haas,
Ik heb uwe papieren gelezen met alle die deelneming welke de menschelijkheid en mijne oude bekendheid met uw vurigen ijver voor het Doorluchtige Huis van Oranje iemand van een rechtschapen Christelijk en Vorst- en Vaderlandlievend karakter moest inboezemen; en kon ik meer doen dan U beklagen, ik deed het. Doch de geheele wareld weet, dat ik afgezonderd van alle betrekkingen leve, en in mijne huislijke omstandigheden niet verder bedeeld ben dan by mijnen zieklijken toestand even volstaat tot een decent uiterlijk. Hiervoor dank ik God, en wensch niets meer, dan dat ik ieder even gelukkig mocht weten, of daar aan toebrengen. Aanbevelingen kan ik U niet geven, ondersteuning is even zeer buiten mijn macht; wat zal ik derhalve? Dat gy door uw Joodsche verwanten mishandeld wordt, is natuurlijk; en dat men U als belijder van Jezus Christus of mistrouwt of zelfs onder de genen die den naam van Christenen dragen, belacht en veracht, is in den tegenwoordigen staat van de Kerk en de daar in opgekomen gevoelens niet vreemder, dan dat men met de veldwinnende Jacobijnsche of Liberale begrippen U als echt' en oud' Oranjeman haat en versmaadt. - Ook ik ontmoet haat, en het kan niet anders. - Wat den Koning betreft, God behoede Hem en, daar wy deze Constitutie thands hebben, geve dat er in 't
| |
| |
Land zoo veel brave, wijze, en kundige mannen zijn mogen, als er op deze wijze vereischt worden om het te regeeren! Dit zal zekerlijk ieder met my wenschen, en voor 't overige twyfel ik niet aan het goede hart van Zijne Majesteit, zoo Hy kennis draagt van uw toestand en vroegere diensten: doch ieder vraagt liever gunsten voor zich dan voor anderen.
Het geen gy my meldt van de Erfenis uwer moeder, riekt zeer naar een schelmstuk. Ik ben door een soortgelijk van eene Erfenis eener Tante beroofd, maar waar alles verteerd of opgemaakt is, is met rechten niets te halen. Vergeven wy ook dat, bidden wy God met een Christelijk vertrouwen en doen wy wat van ons afhangt, en wy zullen troost en hulp vinden, waar wy 't allerminst verwachten. By God is altijd redding, en te wanhoopen is misdadig. - Vaarwel en zij Hy met U, die voor alles zorgt, en wiens voorzienigheid boven alles is en de menschlijke kracht en wijsheid te boven gaat!
Ik ben in waarheid
Uw heilwenschende Vriend,
BILDERDIJK.
Leyden, den 5 July 1822.
| |
4.
Vriend de Haas!
In gevolge uw verzoek gaat hiernevens het my gezonden stuk te rug; ik begrijp den grond uwer klachte niet, daar ik den Heer Advocaat Carbasius voor een
| |
| |
eerlijk en gemoedelijk man kenne, die onder my gestudeerd heeft, en my altijd attachement heeft getoond, en van wien ik dus niets onëdelmoedigs onderstellen mag of kan. Doch ik heb zelf wel meer in mijn practijk ondervonden, dat ongelukkigen ongeduldig en misleid worden door hunne opvattingen. Hoe het zij, moet ik daar laten.
Geenerlei gereed geld in huis hebbende, kan ik U niet anders, dan wederom tot den Heer François zenden, aan wien gy het byliggende billiet kunt overgeven. - Briefjens van uwe hand komen hier niet te pas. Had ik het geld by de hand, ik zou het U zenden, en gy zoudt het te rug geven of behouden, naar dat uwe omstandigheid het vervolgens meêbracht. 't Geen ik heb deel ik meê, als ik kan, maar leen het niet uit dan aan God, die het gaf. Ware ik rijk, niemand zou te vergeefs by my aankloppen; maar het heeft God behaagt, my eens in armoede te storten, en daar uit weêr in zoo verre op te heffen, dat ik met bekrompenheid mijn fatsoen houden mag, en Hem zij dank daar voor. Doch overvloed heb ik noch wensch ik; maar ben dus ook buiten staat om met geldschieting (al is zy gering) iemand te helpen. - Uw briefjen gaat derhalve hierby weder te rug.
Ik neem U, uw toevlucht tot my niet kwalijk; maar, mijn lieve man, ik heb rust van geest noodig, en uw klachten doorgrieven my 't hart, zonder eenig nut voor U, en sedert lang leide ik een kluizenaars leven, zonder iemand te zien of te spreken, om dat mijn verzwakt hoofd het niet lijden kan. Ontzie dus
| |
| |
mijn week en aandoenlijk gestel, en daar ik in geenerlei relatien sta (de Heer François is mijn eenige vriend) zoo val my, bid ik U, niet geheel nutloos met bezwaren op 't lijf, waar voor ik in mijn toestand geen hulpmiddel of raad heb.
Ik teeken niet te min, met alle welmeenendheid, het eenige dat my overig is,
UE. heilwenschende Vriend,
BILDERDIJK.
Leyden, 10 July 1822.
| |
5.
Vriend de Haas!
Ik heb U gebeden my in mijne zwakheid (waarin ik geenerlei correspondentien houden of my met geenerlei zaken bemoeien kan) met geene klachten meer lastig te vallen. Ik ben sints lang vreemdeling in deze wareld, weet niets van 't geen er omgaat, en leef opgesloten zonder iemand tot my toe te laten. Ik heb U echter gesproken uit oude Oranjezucht en herinnering aan den oprechten ijver welken gy in der tijd voor de goede zaak getoond hebt, maar gy hebt daar geen gebruik van gemaakt, en mijn hoofd en hart lijden onder die beslommering. Ik ben ook niet in staat U uit uwe verlegenheden te redden, of daar 't zij met raad, 't zij met giften, hulp in te bewijzen.
Nogmaals derhalve! stoor mijn rust, die ik op mijn ouden dag zoo noodig heb, niet verder, en neem dit weinige dan nog aan, als mededeeling van
| |
| |
't geen de Algoede God geeft, die voor U en voor my, en voor ons allen zorgen zal, bidden wy Hem slechts in oprecht geloof. Ik kan niet meer. Zegene Hy U in Zijne genade, zegene Hy ons allen. - Ik kan 's Konings doen of laten niet beoordeelen; maar zijn wy Oranjelieden geweest uit Vaderlandsliefde, godvrucht, en dankbaarheid voor het Vorstelijk huis, zoo moeten wy ook getroost zijn in 't geen wy verricht hebben, al lijden wy door den staat van zaken. Vaarwel, zegene God U dit weinige, Zijn zegen kan een kleinigheid groot maken; Hy voege er al het noodige by, en inzonderheid rust van het hart, en gelatenheid in het ongeluk dat Hy over ons gehengt, en dat niet dient dan om ons tot Hem te rug te brengen uit de dagelijksche afdwalingen. Bid daar om, gelijk ik daar om bidde voor U en voor my, in den naam van onzen Goddelijken Zaligmaker! Nogmaals vaarwel! en blijve 't hierby!
Ik teeken als
Uw heilwenschende schoon onmachtige Vriend,
Leyden, 18 Novr 1822.
B.
| |
6.
Spreek nooit van wedergeven. Dien God in staat stelt om aan iemand te leenen, dien stelt Hy ook in staat om te geven, en wat is dit anders dan aan God die het gaf, te rug geven? Hier toe ben ik ook bereid, wanneer ik 't slechts heb. Maar geloof my, ik
| |
| |
heb niet meer dan mijne behoefte in mijne omstandigheden volstrekt vordert. Ook dit is nog niets, men kan in die behoefte dikwijls iets bekrimpen, en wie doet dit niet gaarne om zijn noodlijdenden evenmensch te helpen? Maar mijn toestand brengt meê, dat ik nooit meer geld in huis heb, dan van tijd tot tijd volstrekt noodig is. Onder deze schikking heb ik my eenmaal gebracht, en zy is my heilzaam en billijk. Gy vraagt my 8 Gl.; ik heb ze niet, maar heb om ze uit te maken een gedeelte daarvan moeten leenen, en gelukkig dat ik 't kon! Zie daar dan dit geld. Gy vroegt het my in den naam van God. In dien naam zend ik het U, en Hy zegene U deze kleinigheid! 't Is het Zijne, het mijne niet. Dank Hem en niet my. -
Maar ik bid, pijnig my niet meer, door klachten over een leed 't geen ik niet wegnemen, en zelfs veelal niet verzachten kan. Dit grieft my boven alle verbeelding. - Vaarwel, God zij met U en redde U verder! Betrouw op Hem en doe wat de plicht medebrengt, en Hy zal U dan ook niet verlaten. Nogmaals vaarwel. Gy kent mijn schrift, en dus behoeft hier mijn naam niet bygevoegd. |
|