Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
XVIII. Aan Jan van Walré, te Haarlem.1.WelEdele Heer, veelgeachte Kunstbroeder en Kunstvriend!
Het zou onheusch zijn, op uwen hartlijken, vertrouwelijken, maar veel te vleienden brief niet terstond en zonder uitstel te andwoorden. Ik laat de uitdrukkingen uwer welmeenende goedwilligheid (waar ik alzins gevoelig voor ben, en die ik my niet aanmatige, noch verder dan als blijken van vriendschap mag aantrekken) daar, en zal my tot het onderwerp van uw schrijven bepalen. Ik heb altijd veel achting voor Bingley gehad, even als voor zijn voorganger Corver, en geloof dat er niet licht iemand by ons op zal staan, die hem op de hielen treedt. Doch ik ken hem weinig. In de Haag ben ik zeldzaam, in Amsterdam na 1778 volstrekt niet in het geval geweest van het Tooneel te bezoeken, en | |
[pagina 307]
| |
ken dus (recht uit gezegd) het spelen van dezen Hoofdacteur niet, even weinig als ik dat van de beroemde Wattier k n, die ik ('t geen U verwonderen zal) zelfs nooit op het Tooneel gezien heb dan eens in 1788 of 1789 te 's Gravenhage, in den Rol van de Vrouw naar de wareld, waaruit ik haar zekerlijk niet kon leeren kennen. - Volhandigheid in mijne Advocatie wanneer ik den Practijk oefende, en toeval waardoor ik nooit aantrof dat zy speelde; Gebrek aan brood (in den volsten zin van 't woord) toen ik uit Duitschland te rug gekeerd was, dat my niet slechts alle lieshebbery maar zelfs lichaamsbenoodigdheden ontzei; en, sints men te Amsterdam my den vrijen toegang gaf, aanhoudende toevallen van een uitgeput lichaam 't geen my geen 3 of 4 malen in een winter veroorloofde uit te gaan, heeft hiertoe moeten samenloopen. - Met het hart derhalve geheel afgetrokken van dit kunstvak, en volstrekte uitdoving van de laatste vonk van die zucht die er my in vroeger tijd voor ontvlamde, gevoelt gy licht, mijn waarde Vriend, dat ik nu op mijn ouden en afgeleefden dag, niet geschikt ben om den gloed daarvoor te vatten, die het geen gy voorstelt, vereischen zou. - Laauw water kunt gy overal vinden, en echte godendrank schuilt er in dat vaatjen niet meer, maar is lang uitgeloopen. Niemand kan 't ook minder uit het hart wellen, dan my, al dat goeds en schoons te verkonden, dat uw plan (en met recht) vordert. Veeleer zou ik (moest ik naar mijn gevoel te werk gaan) den geest | |
[pagina 308]
| |
van den overledenen (en dien van Corver mooglijk daarby) uit de rust doen optreden als een andere schim van Darius by Eschylus, om den nablijveren hun laauwheid, domheid, ongevoeligheid &c. &c. te verwijten, en met het Hollandsch Tooneel, geheel het verbasterd en onthollandscht volk zijn aandruischenden val (onder bliksem en donder) te doen verkondigen, dien men zich op den hals haalt; den tempel der Dichtkunst ingestort toonen en van vleêrmuizen en nachtuilen vervuld, met Siegenbeeksche speldeboekjens aan de vlerken en Adelungs Hoogduitsche Grammatica tusschen de tanden of poten. Want wat kan er toch van worden, met de heerschende domheid.........Maar genoeg hiervan! Wat uwe schets betreft. Zy is zeer goed en zelss brillant: maar, mijn beste Vriend, zy is toch slechts een voorbygaand gelegenheids tooneelstuk; en zou er niet iets van te maken zijn, dat als Nationaal altijd genoegen doen kon, en dus blijvend zijn? Wat dunkt U? Maar ik moet afbreken. - Uw brief is my (daar ik uit de stad ben geweest) niet voor heden ter hand gekomen, en ik wil U naar mijn andwoord te minder doen wachten, daar het (tot mijn leedwezen, want mijn hart wenschte U dienst en genoegen te doen) zoo geheel onvoldoende is. - ‘Als de vonk U treft,’ schrijst gy my. - Trof hy, kon hy tressen, ja, dan.......! Maar de zwam is verdord en uitgedroogd, en vat niet meer. Beklaag den armen, asgeleefden, uitgeputten, en vervallen Grij- | |
[pagina 309]
| |
zaart; doch doe hem het recht van hem in oprechtheid te gelooven Uwen hartelijken Vriend en Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 4 Septr 1818. | |
2.WelEdele Heer, veelgeachte Vriend!
Heden, op den eersten dag na het eindigen der Vacantie, daar alle Kollegien weder beginnen, en ik tot over de ooren in 't werk, en met het beramen van nieuwe lessen en het vinden van uren daartoe heen en weder geslingerd wordt (kon het slimmer?) ontfang ik uw geëerden en aangenamen, met het daarby gevoegde DichtwerkGa naar voetnoot(1). Ik heb het, en met wezendlijk genoegen, gelezen, en ook herlezen, en wat liet my in deze beslommering, de tijd meerder toe, daar het werk van dien aart is, dat het niet opgehouden kan of mag worden, en uw schipper het af koomt halen? - Heb dank voor het vertrouwen dat gy wel in my stellen wilt. In der daad gy hebt U meesterlijk gekweten; en, schoon ik ook den tijd daartoe had, ik zou geene gelegenheid voor het in- of tusschenkrabbelen weten, waartoe gy my of verzoekt of verlof geeft. Eenige enkele zeer kleine bedenkingen op een woord of drie mocht ik kunnen maken, en die heb ik met | |
[pagina 310]
| |
potlood (licht weg te wrijven) boven de regels te kennen gegeven, in onderwerping aan des Autheurs oordeel, dat by my altijd verr' boven den Criticus staat, dewijl geen twee personen volkomen het zelfde standpunt kunnen hebben, waar uit zy zien, en het koloriet der uitdrukking iets individueels in elk dichter is, en geen tweede hand toelaat, zonder gevaar van de harmonie des geheels te schenden. Ik-zelf beklaag altijd de inschikkelijkheid die ik in mijne eerste verzen, voor de aanmerkingen van anderen gehad heb; want schoon daar zeer goede onder waren, zy hebben altijd het geheel van den stijl gebroken, en een verbeterde plaats heeft het Dichtstuk genoegzaam altijd bedorven. Wat gaf ik niet om mijn drie eerste prijsvaerzen weder te zien, zoo als zy naar den prijs dongen! En veellicht had de jongen op uw teekenschool, met zijn: ‘meester, bederf het toch niet’, niet geheel ongelijk. Ten minste ik heb zoo, wel eens gezien dat in het teekenen naar het model, de meester die naast zijn leerling zat, in de teekening van dezen, een deel van het lichaam zoo verbeterde als hy meester 't zag, het geen met het onveranderde gedeelte dier teekening niet samen kon gaan, en dus, wel bederven heeten mocht. Maar gy vraagt mijn vertrouwelijk advis, en dit is het groote. - Gy hebt reden en volle recht om (gelijk gy het uitdrukt, mijn Vriend) met de kinderen uwer luimen wel te vreden te zijn (ik laat er het redelijk van af), dat gy er byvoegt, en der zedigheid toebehoort); en ook van dit laatste. Het is zeer | |
[pagina 311]
| |
wel gedacht, en, boven al wat men van het onderwerp zou hebben mogen verwachten ('t geen het con amore alleen er aan geven kon) meesterlijk en met eene waardigheid die verhessend is, uitgevoerd. En ik schouw het vrij van al zulke leemten of gebreken, die (gelijk gy het uitdrukt) het zouden moeten te rug doen houden, of, verhelping vorderen. Uitdrukking, versificatie en taal zijn juist en kiesch, en het is den Dichter en zijn voorwerp alzins waardig. Zie daar, mijn veelgeachte Vriend, mijn oprecht gevoelen: zend het stuk gerust en bonis avibus in zee, en heb er alle mooglijk genoegen van! Ik dank U voor de vertrouwlijke mededeeling en het genoegen der herhaalde lecture die ik er van genomen heb, en teeken, met alle gevoelens van vriendschap en hartelijkheid, sans façon, T.T. BILDERDIJK. Leyden, den 15en Septr 1818, onder 't schrijven den 16en geworden.
Ook de welmeenende groet mijner Egâ! | |
[pagina 312]
| |
legde verplichtingen; en onder deze ligt my ook de nadere verklaring van uwen Runischen Almanakstok op het hart. Gy boodt eenmaal aan, my dien ter volkomene beschouwing over te zenden, en ik wees dit af omdat ik ten dien einde dacht over te komen; maar, daar dit vervalt, ben ik wel verplicht het aanbod aan te nemen. Immers ad patres te gaan zonder mijn woord eer te doen, zou my spijten. Wilt ge my derhalve, deze uwe zeldzaamheid, wel ingewikkeld of ingepakt, met een vertrouwden schipper of wie het zij, voor eenige dagen overzenden, het zal my genoegen zijn; en uiterlijk binnen acht dagen keert zy U gaaf, en met verslag mijner bevinding te rug. Ik heb thands den tijd en niets byzonders in 't hoofd, waar ik door verhinderd worde. Neem dit aan als een verzoek, of als eene plichtvervulling van mijne zijde, en wees hartelijk gegroet van Uwen steeds afnemenden Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 18 Maart 1822. | |
[pagina 313]
| |
het hart niet gehad zou hebben om U in deze diepe droesheid met zoo iets lastig te vallen. Vergeef my dit contretemps, en vertrouw, dat ik weet wat het zegge, een verlies als het uwe te lijden. Innig neem ik er deel in, en bid U de troost van den Almachtige toe, die het zoo vreeslijk gescheurde vaderhart zoo dringend behoeft! Wy zijn beide (mijne Vrouw als ik) daar dieper van getroffen dan ik uit kan drukken. - God beware uwe overige familie en vermenigvuldige Zijn zegen over die, ter zalving van de gapende wond! By ondervinding weet ik dat zy niet te heelen is. Ik dank U voor den my gezonden Almanach; want dit is uw stok, en niets anders, gelijk my op 't eerste gezicht bleek. En wel een Roomsche, (geen IJslandsche als ik my verbeeldde dat zy zijn zou,) met de heilige dagen door figuren uitgedrukt die zeer kennelijk zijn. De letters zijn de volgreeks van het IJslandsche Alsabeth dat de orde van f u d a r k h in plaats van ons a b c d e f g houdt, en als deze in onze oude almanakken de dagen der week in hunne opvolging teekent, waarvan wy nog den zondagsletter hebben. De letters zijn zelfs niet echt Runisch of IJslandsch maar van een later tijd, en die soort welke men Angelsax-Runisch noemt. Het jaar begint niet met den 21 Novr als by de oude IJslanders of Noren, maar met onzen 1n January; en ik kan zeker aantoonen dat het stuk niet ouder dan de 15e eeuw kan zijn. - Zie daar wat my dadelijk in het oog viel. Nader explicatie en ten aanzien der details zal ik te rug houden tot ik die van den Heer van Breu- | |
[pagina 314]
| |
gel gezien zal hebben, die de mijne zeker geheel overtollig zal maken. Ik was dezen stok in der daad geheel vergeten, maar daar ik eene vertaling van een stuk uit de oude Scandinavische Edda maakte om in een nieuwen Dichtbondel te plaatsen die heden avond naar de pers gaat, zoo herinnerde my dit aan de oude Noordsche tijdberekening, en zoo aan deze uwe zeldzaamheid, waarin ik iets zeer ouds, als overblijfsel van 't echte Nationale diens overschranderen en wijzen Volkstams hoopte te vinden. Het is dus in zekeren zin: pro thesauro carbones, voor my. Doch niet te min staat het stuk als zeldzaamheid op een hoogen prijs, en het is my zeer aangenaam, het nog nader te mogen beschouwen. Ik behoude 't derhalve onder uw welnemen, tot ik het geschrift van den Heere van Breugel gezien zal hebben, en daarmeê vergelekenGa naar voetnoot(1). Uw schrijven heeft my verkwikt als een blijk dragende van uwen Christelijken moed en gelatenheid. Ga voort, beur U op, en zoek in bezigheden die aftrekking die meer en beter dan verstrooiing is en ons altijd nuttig, ook dan zelfs wanneer zy tot geene groote resultaten schijnt heen te leiden. | |
[pagina 315]
| |
Wees voor het overige verzekerd van mijne oprechte vriendschap, en geloof my met alle de gevoelens daaraan verknocht, van harte den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, 31 Maart 1822.
P.S. Ik sukkel steeds voort en mijne Egâ is in zeer ontrustende omstandigheden. | |
5.Hartlijk geliefde Vriend!
Immers zult gy 't met my eens zijn, dat deze tytel tusschen ons beter klinkt dan uw WelEdelgeboren, hooggeschat, en al wat van dien aart is, en geen vonkjen van verwarming meêbrengt. - Kort en goed. - Heb dank voor uwe mededeeling van den welgemeenden groet van ons-beider vriend, en (bid ik) sluit den mijnen aan hem wederkeerig by uw schrijven in. Ik ben hem nog schuldig 't geen gy meent reeds door my betaald te zijn en vrees zelfs, nolens volens daar een banquerout aan te zullen maken, zoo ledig is mijn hersenkas tegenwoordig. Wat het Spaansch betreft, ik heb het nooit gesproken, en (als in meer talen) bezit er de pronunciatie niet van, dan voor zoo veel men ze uit de boeken kan opmaken, 't geen niet dan zeer onvolkomen is. - Kon ik U in dit of in wat het zijn mocht, van dienst zijn, het zou my verheugen; doch de optativus is een slechte modus in de verba. - | |
[pagina 316]
| |
Wat dan? - Neem het bloote Imperative vale voor lief, en geloof my in den stelligen Indicativus
den Uwe, 4 Aug. 1829. BILDERDIJK. | |
6.Waarde Vriend!
De hierby te rug gaande penning is een Kleefsche munt van 1400; waarop nog zichtbaar zijn de wapens van Teisterbant (door Kleef gevoerd als uit dien stam zijnde) en van Mark. Het omschrist is dux clivensis et comes mark. Aan de andere zijde: anno domini M.CCCCIXls. ('t laatste is elf schellingen,) 't geen met onze zesthalf overeenkomt.Hiermede gelieve UWEd. zich te vergenoegen, daar mijn verduisterd gezicht my niet toelaat daar meer in te zien. Wees hartelijk gegroet en geloof my weêrkeerig T.T. 24 Aug. 1829. BILDERDIJK. |
|