Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
XV.Ga naar voetnoot(1) Aan prof. A. ten Broecke Hoekstra, te Leuven.1.WelEdele Gestrenge Heer, veelgeachte Vriend,
Tweemaal zijt gy tot mijnent geweest, en te vergeefsch. De eerste reis lag ik juist in een toeval van flaauwte, daar ik sedert eenigen tijd weêr aan onderhevig ben, en, de laatste, was ik aan 't Instituut in het werk, waar ik U gaarne ontfangen had, had men 't U gemeld. Ik dank U voor uw fraaie Verhandeling waarvan ik 't eene Exemplaar ter eerster Vergadering onzer Klasse zal inleveren (t.w. op den 19n dezer). Intusschen feliciteer ik U, zoo het felicitatie waardig is, met uwe verkiezing tot Korrespondent. Leden zijn er nog niet weêr gekozen, sedert dat ik Secretaris ben gemaakt, maar men wacht dat eenige | |
[pagina 286]
| |
leden rustend zullen worden, en dus vacatuur maken. In twee jaren tijds zal dit zeker voorvallen, maar hoe veel vroeger is onzeker. Doch men meldt my iets, beter de congratulatie waardig. Dat gy naamlijk in een vorige post en waardigheid hersteld zijt. Welke, weet ik niet, en het is misschien vreemdschijnend dat ik het niet weet, maar gelief te begrijpen dat ik niemand zie dan op de Instituutsvergaderingen, en geenerlei papieren lees, en dus van wat in de wareld omgaat, onkundig blijf. Onkunde, die my een behoefte is in mijnen verzwakten toestand, maar onder duizend onaangename ook wel eens van een enkele aangename kennisneming berooft! Schrijf my dit, bid ik, en voeg daarby, of die post van dien aart is, dat zy uw verblijf te Haarlem in den weg sta; want in dien zin sprak men daarvan, en ik schaamde my, uw vriend zijnde, dit niet te weten, en daardoor aan onze vriendschap te doen twijselen. 't Geen gy my laatstelijk meldde, van wel genegen te zijn om in 't Zuidelijke een Professoraat in de taal te bekleeden, heb ik dadelijk getracht ten nutte te wenden, en ook zeer goede dispositien gevonden om het U aan te doen bieden; maar men hong aan de zwarigheid, dat aldaar Katholyken verlangd wierden. - Dit schijnt echter illusie, immers dit verlangen kan daar niet universeel zijn, want ik ben voor weinig dagen door Vlamingen gepolsd, of ik 't zou willen aannemen; en heb er my niet op geëxpliceerd, om dat, kwam het aanbod aan my, dit die zwarig- | |
[pagina 287]
| |
heid voor U en ieder notoir zou doen verdwijnen. - Is nu misschien, schoon de wijze, waarop men er van sprak, dit niet kan doen denken, de nieuwe post of qualiteit, het Professoraat; geluk er mede, en het zal my hoogst aangenaam zijn 't mijne daaraan toegebracht te hebben. Is het iets anders, geluk even zeer! en verzekering mijner hartlijke deelneming in alles goeds! Het heest my nog niet kunnen gebeuren, U te komen zien, schoon ik eens, ja tweemaal, daartoe op reis ben gegaan. Verdenk toch mijn goeden wil niet; 't is mijne zwakheid van hoofd, die 't persoonlijk beletsel is en dan met nietige, doch voor my onoverkoomlijke obstakelen samenloopt. Kan ik, zoo doe ik het nog: maar kom my toch weder bezoeken, en laat U door deze herhaalde te loorstellingen niet afschrikken, bid ik. Met dit laatste jaar heb ik oneindig geleden, en ben boven alle begrip in alle vermogens verminderd. En het schijnt, dat hoe meer ik rust en stilte, en liefhebberystudie noodig heb, het gewoel en de onrust al grooter en grooter wordt. Ik verlang vurig naar het eind, dat zich schijnt voor te bereiden. Vergun my eene aanmerking. Eene plaats in uwe uittreksels heeft my het idée te rug geroepen van het overoud en verouderd gebruik van het hulpwoord laten in den zin van doen. Ik lat haasten, wandelen &c. I do haste, walk. Ich thu eilen, spatzieren &c. Hebt gy daar ook eenige aanteekeningen over? Ik kan de mijnen niet vinden. En is de pas- | |
[pagina 288]
| |
sage op uw pag. 13: Nu lat si heistieren her, wel iets anders dan dit zelfde hulpwoord voor heistieret si? - Gy weet, dat het laten wy (waarvoor de Siegenbeekianen laat ons (sine nos) zeggen) niets anders dan een overblijfsel in subjunctivo van dat gebruik is. Indien het niet door U mocht opgemerkt zijn, wees zoo goed, by het lezen en excerpeeren, op dit punt eens te denken, het koomt my voor, in verscheiden betrekkingen, van belang te zijn; maar het faalt my (na 't verlies mijner vroegere aanteekeningen) aan plaatsen in genoegzaam aantal en blijkbaarheid van zin. Ik kon den officieelen brief niet laten vertrekken zonder eenen gemeenzamen, hartlijk en inceremonieel sprekende; en dezen ook niet zonder den officieelen, die ruim een maand vertragen moest, om redenen U mondeling te melden. Nog zijn de stukken, U als Korrespondent te zenden, niet in gereedheid, daar er eenige ontbreken en herdrukt moeten worden, anderen geheel vernieuwd ten gevolge der nieuwe organisatie. Intusschen meld ik U het recht van bywoning aller Vergaderingen zoo van het Algemeen Instiruut als van de Klasse, en dat wy den 19n aanstaande by een komen, en - maar dit mag ik niet melden, anders zou ik hierby voegen, dat dan een byzonder object van onze taalkunde behandeld moet worden, waarin magnis animis gestreden wordt, en, Raporteurs verdeeld geweest zijnde, de Vergadering beslissen moet ‘of Rome, dan Karthaag, de wareld moet gebiên.’ Ik zeide ter vorige Vergadering, dat de eer des Instituuts en de Nationale reputatie daar- | |
[pagina 289]
| |
aan hangt. En wezendlijk, ik begrijp het zoo, hoe vreemd het ook luiden moog. Maar dit alles inter nos. Ik teeken met betuiging mijner hartlijke vriendschap en verzoek om de voortduring der uwe, zonder plichtpleging, T. BILDERDIJK. Amst., 7 Septr 1816.
NB. Wy vergaderen regelmatig alle veertien dagen op Donderdag avond te 7 uren (dat is van 7 tot 9 uren.) Dus 19 Septr. 3 en 17 en 31 Octr. enz. de feestdagen uitgezonderd. | |
2.WelEdelgeboren Gestrenge Heer, veelgeachte Vriend!
Hoezeer sedert ons laatste onderhoud altijd geweldig lijdende en meestal bedlegerig, het geen my het schrijven (vooral door de ondraaglijke hoofdpijn, halve blindheid, en beving) ten uiterste moeilijk maakt, kan ik my echter het genoegen niet weigeren, van U voor uwe beide lieve en hoogstbelangrijke brieven die my gisteren en heden ter hand kwamen dank te zeggen. Mijn hoofd laat niet toe, den inhoud hier stuksgewijze op te vatten, maar daar is zeer veel schoons en nieuws in uw Voorstellen, waarvan by gelegenheid nader! - Vitulare is zekerlijk van het huppelen en dartelen der jonge welpen, zoo als wy kalverliefde hebben, van het likken onophoudelijk der kalveren | |
[pagina 290]
| |
ontleend. Vitula zal wel diminutivum van vitus, a, zijn, en kan met het oud Hoogduitsch wende (vrolijkheid) in verband staan, dat juist niet we, het thema van waaien, weken, bewegen, wech &c. behoeft te zijn, maar eigenaartig 't gevoel van vreugde, van groote lust, te kennen geeft, waarvan de kitteling 't water in den mond brengt. 't Is dus levendiger dan de kitteling in de keel, die gaudium, joije, juichen &c. voortbrengt. 't Onderscheid is dat het eene we blazing, 't andere welling is, dat ook ons weelde, weelderig, weeldekind (voor amasia) geeft. - Wat ons kalf betreft, dit is alle welp, hinc reekalf zoo wel als reebok, zeekalf &c., als wy te samen eens zijn. Caballus ook. 't Instrument vitula is my geheel iets vreemds, en een allergewichtigste ontdekking. Maar waar heeft de sukkel Van der Schueren het van daan gehaald? Zijn gezag op zich-zelfs is niets of zeer weinig. Is het wel iets anders dan vedel, fidel, waarmeê ook viola verwant kan zijn? Ik zeg kan zijn: want ik geloof dit laatste van φίαλα, fles met dubbele buik, welke naderhand verplat is maar altijd nog de gedaante behoudt. Men bespande ze oudtijds van rondsom met snaren, en ik heb er dus nog gezien, die zoo veel snaren hadden als de oude harp, en op een voet stonden, volmaakt als een fles. Is dit instrument waarlijk vitula genoemd geworden, zoo kan men dit kalf vertaald hebben, en al schoon het ook by de Duitschers zoo niet heten mocht, uit domheid of onkunde van de zaak, aldus in de romans aangenomen. | |
[pagina 291]
| |
Dat kalbe de Christenkerk beteekenen moet is my nog niet klaar. De vier dieren waarvan men de afbeeldingen als attributen der Euangelisten heeft aangenomen, zijn zekerlijk uit de viervormige Cherubim des Ouden Testaments vergeleken met de vier ζῶα om den throon in Joannes gezicht. Waarom echter zal het kalf meer de Christenkerk verbeelden of te kennen geven dan de leeuw, de triomfeerende Leeuw van Juda, waarby Christus vergeleken wordt even zoo wel als by een lam. Welk laatste beeld algemeen is, waar zijn lijden en dood de hoofdzaak in 't idee is, en nooit een of of kalf? Misschien is het van dat het woord Cherub-zelf een kalf beteekent, waarom ook de Israëlieten in de woestijne, en naderhand Jeroboäm, een kalf tot voorwerp van de eerdienst namen, en dat de Joodsche geleerdheid in dien tijd (en dus de Joden en hun begrippen) zeer veel invloeiden op de niet uit eigen oogen ziende monniken en monachale schrijvers; in 't Oosten vooral, van waar toch dat alles tot ons gekomen is. Ik laat daar, of Jeroboäms kalf wel een kalfsbeeld, en niet veel eer een namaaksel van de cherubs in den tempel was, op en onder wier vleugelen de Schechina verscheen en de ark des verbonds schuilde. Zoo ten minste koomt het my voor, dat het geen afgod, maar een aanduiding van een plaats ter aanbidding van god was; waarom ook geloovige Koningen deze beelden duldden terwijl zy de beeldendienst uitroeiden, en de profeeten dit vergrijp niet als asval, maar als bloot vergrijp tegen | |
[pagina 292]
| |
de ingestelde dienst (contraventie en geen fraude) bestraften. Hoe 't zij, dat calbe blijft my duister, en ik denk dat het veellicht nog een geheel andere beteekenis hebbe dan wy ons nu voor mogen stellen. Maar van alle hypothesis ter explicatie is het als van 't Copernicaansche systema mundi: Si nil habes rectius istis, - his utere mecum. En in zoo verre neem ik het met U aan. Wat onverlaet betreft, dit houde ik voor 't blote negativum van verlaet, waarvan wy nog hebben toeverlaat (plaats van zekerheid) en verlaat, afsluiting van een waterstroom. Ondoen is laten, en ondoen is openen, zoo is laten openen (hinc aderlaten, wijn laten, tappen); en ver is hier 't contrarians; hinc verlaten, sluiten en te rust stellen: zich verlaten, berusten, betrouwen. Een verlaat of toeverlaat is een berusting of vertrouwen gevende plaats of persoon; onverlaat, een onbetrouwlijke. Ik denk dus niet dat het met unflat iets gemeens heeft. NB. Wijn verlaten is wijn vertappen, en 't ver is hier het praesix van mutatie of herhaling: een tweede en latere beteekenis even als weder ('t geen 't zelfde is) primariè tegen beteekent, en vervolgens op nieuw. Dissel en distel acht ik voor my ook ten eenenmaal vreemd aan elkaâr. In distel is el de adjectivale terminatie als in edel, verstandel, netel &c. en 't grondwoord dust, stof. 't Is eigenlijk het zoogenoemd kaarsjen, dat de kinderen zich vermaken met uit te blazen. Verwaaien als stof, en als de distel, is eenerlei. | |
[pagina 293]
| |
Dissel daartegen is van 't thema di ('t zelfde met twee) splijting, deeling, snijding, unde dis, δια, disch, discus, dat is afgesneden (afgezaagde) plank, schijf. Hinc dissel, activè, instrumentum scindendi, nog by de boommakers dus genoemd; oudtijds bijl (men zeide ook disselbijl voor sijne bijl); en passivè dat gesneden, gedisseld is. Hier van nu disselboom. 't Mag activè zijn, als eerst van de ploegstaart gebruikt, een snijdend ding; of passivè, want van ouds was de disselboom der wagenen fraai uitgesneden, en dit een algemeene pracht. Stelboom is zeer goed op zich zelf, als steelboom, van steel, en steel is van staan en eenzelvig met stal. Maar ik geloof niet dat het artykel de of die als het met een nomen samensmelt ('t geen veel gebeurd is) een accent krijgen kan. Een stal is een hooge (staande) maat, als waar men in Amsterdam de noten in meet. Stelen is grijpen, van steel sc. greep, tweede beteekenis van het woord om dat men een bloem, druiftros, en zoo ook artisicieele dingen by den stengel of steel vat, waarvan men een steelkonvoor, steelpan &c. heeft. - De radix ra, manus, is my nooit genoegzaam bewezen; maar 't thema ra is strekken, en daar van ra, lat (in de scheepstakelaadje over), en daarvan raing, contractè raam, 't zelfde met sponning, dat is spanning, van spannen, itidem strekken. Flat is primariè, ni fallor, flatus, crepitus ventris, et sic spurcities &c., en un is geen negatif un of on, denk ik, maar een intensitivum, als in 't Latijn, infractus, incurvus, intendo en by ons, in-net, in- | |
[pagina 294]
| |
goed, 't zelfde als door. Flat is byna 't zelfde als klid, klad, klak &c. Zie daar een party ideen, die ik kortheids halve zoo maar apodicticè, en dictatoriè uitstote, maar niet te min gaarne voor beter geve, en U bidde te proeven. Uit de botsing kan licht voortkomen. Heb voorts dank, byzonderen dank, voor uw allerliefst Friesch versjen, waarmeê ik my hartlijk vereenige! Maar de koekoeken zijn ons de baas, en eens een lichaam van koekoeken gemaakt zijnde, daar misschien een enkele sperwer of valk door mag loopen, zie ik in de transformatie weinig schijn van hoop. Transeant cum caeteris, plach mijn Professor Pestel te zeggen. Ik voeg er by Di meliora duint! Maar hier ligt de knoop! Dit schreef ik gisteren in dolle pijn en tamelijke maat van ijlhoofdigheid. Ik ben heden niet beter, maar verplicht om den brief t' huis te houden, of zoo maar af te zenden. Ik verkies het laatste om U, onder hartlijke aanbeveling van my worm in uwe voortdurende vriendschap, van de welmeenende en warme gevoelens te verzekeren waarmede ik 't my een byzonder genoegen en eervolle onderscheiding reken, my te mogen noemen,
WelEdelgeboren Gestrenge Heer, zeer geëerde Vriend, UWEG. Dv. Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Amsterdam, 10 Febr. 1817.
P.S. Vergeef dit geklad toch van mijne trillende hand. | |
[pagina 295]
| |
Wees zoo goed de qualiteit van Secretaris &c. van 't opschrift te laten; het mocht verwarring maken, daar ik ze neêrgelegd heb. Vale. | |
3.Hooggeachte Vriend!
Uw vorige heeft my zeer ongesteld gevonden, en de warmte die wy hier etlijke weken moesten doorstaan en nog duurt, Heeft my geheel geäbîmeerd. Het is my niet mooglijk geweest, U te schrijven, dan in enkele tusschendagen, die ik dan in de spes credula quae melius cras fore semper ait, liet voorby gaan; en dit te meer, om dat mijn hart zeer wenschte, U te komen bezoeken. Doch ik geloof niet dat ik dit najaar doorworstele; en het is met mijne vrouw weinig of niet beter gesteld, dan met my. De laatste slag in het overlijden van onzen zoon Julius verpletterde ons, om niet weder op te staan. Gy ontfangt hier nevens eene kleine nagedachtenis van dat onvergeetbare kind. Gedenk er ook my aan: want het zal wel het laatste zijn, dat uit mijn pen gevloeid zal wezen, schoon er nog 't een en ander op de pers is, reeds vroeger begonnen te drukken. Men heeft my weder een of twee Collegien gevraagd, die ik toegezegd heb zoo ik in staat zou zijn. Maar ik stel 't my niet voor. De moordende Herfstmaand is op handen, wier invloed my steeds allernadeeligst was. Het voorgevoel heeft my dikwijls be- | |
[pagina 296]
| |
drogen van eene nabyzijnde dood. Doch zeker! is niet te ontkennen, dat in mijnen toestand alle kansen tegen my zijn; en wat heb ik ook aan zulk een leven als 't mijne! Immers noch de res publicae, noch de privatae laten my de kalmte van geest die het eenige is, waar ik waarde aan hecht; en zelfs kan ik niet meer schrijven, by gebrek van mijne gedachten te kunnen vestigen. Niet, dat ik met Gods bedeeling niet te vreden ben (immers ik tracht het te zijn), maar hetgeen ik zou willen, is in deze wareld niet te hebben. - En nu daar ik zelfs niet meer lezen kan, zonder pijnlijkheid van oogen en hersenen, wat blijft my overig? Waarlijk: ‘Si quis deus, En ego, dicat,
Jam faciam quod expetis -’
als Horatius zegt, ik zou niet weten wat te vragen, want niets is er te bedenken dat my deze wareld zou kunnen veraangenamen. Ik heb er, recht uit gezegd, nooit plaisir in gehad, en sints lang ben ik my-zelven tot last. Ik heb my gevleid, U in de vacantie nog eens hier te zien. Kan dit, het zal my byzonder aangenaam wezen. Zoo niet, ontfang het schriftelijk vaarwel van iemand die zich als stervend beschouwd, maar met oprechte hartelijkheid levend of stervend uw Vriend is en blijft, en zonder compliment zich teekent,
den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, Augustus 1819. |
|