| |
| |
| |
XII. Aan een predikant.
WelEerwaarde zeer geleerde Heer!
Het is en zal my altijd aangenaam zijn, uw minzaam en vereerend schrijven te mogen ontfangen en door mededeeling van mijne gedachten U tot eenig nut of dienst te strekken, maar onze briefwisseling moet U niet lastig of belemmerend wezen. Beandwoord my, schrijf my, wanneer en zoo dikwijls het U gevalt of gelegen is, maar maak geene verschooningen over te veel of te weinig, te druk of te zeldzaam, te haastig of te traag. Laten wy, dat bid ik U, dáárboven zijn, en over en weder, als vrienden en als Christenen, elkander niet verdenken van iets dat verschooning zou noodig hebben, noch ook van dit in den ander te kunnen onderstellen. Inderdaad, die excusen zijn slechts als een locus communis voor een exordium goed; maar laten wy alle exordia achter wege!
Ik verheug my oprechtelijk in uw voorgenomen verbintenis (welke ik onderstel ook ten genoegen van uwen Heer Vader te zijn) met eene Vrouw die Gods Voorzienigheid U heeft toegevoerd. Dit gevoel van uw hart blijve U altijd by, en de Hoogste zegen zal
| |
| |
uwe Echt dan ook overschaduwen. Voltrek deze met alle die blijdschap des harten, die men niet kent, dan met God in 't gemoed, en die (men moet het bekennen, helaas!) zoo zeldzaam op aarde geworden is. Ik deel met het mijne daarin door de oprechtste vriendschap, waarin ik van nu af de lieve Bruid by U insluite, als één met U voor de eeuwigheid.
Waarom zouden wy beschroomd zijn, elkander onzen twijfel mede te deelen. Het is daardoor alleen dat wy clkander over en weder nuttig kunnen zijn. Het is ons wederzijds om waarheid te doen, en niets moet of mag ons zoo dier als de waarheid zijn. Openhartig derhalve, en rondborstig! Wien dit stuit, is sectaris, αἱϱετιϰὸς;, al is hy dan ook rechtzinnig. De ware Christen is vrij van αἱϱεσις of sectezucht, hy duldt en verdraagt alles wat Christus ten fondament heeft, 't moge dan ook van hout, stroo, of stoppelen gebouwd zijn; hy zal er het onbestaanbare van trachten aan te toonen naar zijne overtuiging, maar hy weet en erkent dat het fondament den stichter behouden zal die het aangenomen en ten zijnen grondslag gelegd heeft; en hy omhelst dien zoo hartlijk als zijnen broeder, door God verkorenen broeder, als hy het den allerrechtzinnigste naar zijn inzicht, doet.
Ik zal uw uitvoerig schrijven betrekkelijk den Zoenleer niet voet voor voet opnemen, maar U eerst mijne gedachten over uwe verklaring blootleggen, en dan op uwe vragen en zwarigheden mijne aanmerkingen bybrengen. Dit zal de kortste weg zijn, veellicht ook de duidelijkste, en, vertrouw ik, by U volstaan.
| |
| |
Ik vind (wat dan 't eerste betreft) uwe verklaring, op zich zelfs, als systema in se, niet alleen zeer vernuftig, maar ook zeer samenhangende, welgedacht, en in de Heilige Schrift gegrond. Op een enkelen text te vallen, of een of anderen in te werpen die er niet al te wel mede samenhangt, zou (in dit opzicht) hairklovery zijn. Ik laudeer haar derhalve, geef daar mijne toestemming aan, en omhels haar als (gelijk ik zeide), op zich-zelve staande, waarachtig. - Maar echter is zy verre van my als mensch en als Christen te voldoen. Zy stelt my Jezus in het licht niet waar in ik Hem noodig heb te zien, en waar in ik Hem zoodanig aankleve met geheel mijn ziel en bestaan, zoodanig van liefde en dankbaarheid voor Hem doordrongen worde als mijn behoefte en plicht is. - De Duivel is ons een vijandig maar vreemd wezen; zijn ondergang, zijn geheele geschiedenis (om het dus uit te drukken) is belangrijk voor ons, om dat hy zoo groot een invloed op de onze heeft; maar zijne geschiedenis is daarom de onze nog niet, en deze gaat ons eigenlijk aan. Jezus is in de eerste een voorwerp van onze verwondering als overwinnaar, en boezemt ons als verwinnaar van onzen Aartsvijand, aandoeningen in, evenredig aan het gevoel dat wy hebben van onze eigen vervlechting in die geschiedenis, en ons belang daarby. Maar dit is (als ik het zoo noemen zal) eene aandoening van erkentenis, uit de tweede hand. Rusland, Zweden, en England hebben Napoleon die ons overweldigd had, binnen de oude grenzen van Frankrijk gedreven; en daardoor zijn wy nu vrij. Dit is
| |
| |
zeer gelukkig voor ons, en wy waren ondankbaar zoo wy er hun geen goed hart voor toedroegen; maar het is toch niet wat wy gevoeld zouden hebben in dien eens.......Gy verstaat my. - Omnis similitudo claudicat. - Maar genoeg dat er eenig punt van overeenstemming is, om te doen gevoelen dat ons opzettelijk vrij te koopen voor Zijn bloed en lijden, ons menschen, ons Christenen, geheel iets anders is, dan onzen Aartsvijand te overwinnen en te beteugelen. - Geen wonder dan dat de Heilige Schrift 't een wel laat doorstralen, maar 't ander ons onmiddelijk voor oogen, en geduurzaam en ten naauwste aan 't hart legt!
Dit toch behoeft geen betoog voor wie en de schriften der Apostelen, en die der Profeten des O. Testaments, en de Mozaïsche Kerkdienst kent. Alles loopt in dit ééne punt uit, als het eenige dat wy eigenlijk moeten weten, voor oogen hebben, in alles erkennen en in het gemoed dragen. Ja, zoo ik de Paradijsbelofte afzondere en eenige Dichterlijke of profetische voorstellen daarlate, is er tot aan Jezus omwandeling toe, weinig of geen rechtstreeksche of opzetlijke melding van den Aartsvijand, anders dan die men met vele opmerking, vlijt, en vergelijking, uit den Bijbel by een zoeken moet, om het door U voorgestelde systema duidelijk genoeg te ontdekken.
Het is dan zekerlijk niet het ware, het vruchtbare inzicht voor ons hart. En hier op koomt het aan. Want de eigenlijke kennis des verstands is koud; men kan met den Duivel weten en gelooven, dat God
| |
| |
is, dat een Heiland daar is, en sidderen; als Jacobus zegt.
Gy vraagt my het hoe? den modus, de explicatie, hoe hebben wy de vergiffenis door Jezus bloed: en ons stamelen (want meer is het niet wanneer wy van daden uit Gods wijsheid voortgevloeid, spreken) daarover voldoet U niet: maar van mijne zijde vraag ik en op mijne beurt: Hoe heeft het afslaan van alle aanvallen door den Duivel op Jezus gedaan, - hoe heeft zijn lijden tot de dood, den Duivel zoodanig kunnen overmeesteren dat hy daardoor voor ons niet meer te vreezen zij?
En ik doe er een tweede vraag by: Is sedert Jezus lijden de Duivel zoodanig overwonnen, dat wy van hem niet meer te vreezen hebben, en is de bede, verlost ons van den boze (en dus ook het Uw koninkrijke kome) vervallen? - Zoo niet, zoo is met dat overwinnen voor ons nog niet genoeg gedaan; en daar moet nog iets by komen, 't geen de zaak van eenvoudig, meer gecompliqueert maakt.
En nog tot een derde: Is er geene eigenwillige, eigenaartige zonde in ons, buiten 's Duivels ingeving en beheersching? Of is deze minder schuldig en verdoemelijk, dan die hy ons dwingt, dringt, of aanzoekt te begaan? - Zoo zy er is, en voor God verdoemelijk is, wat baat ons dan (toch verloren zondaars zijnde) die triomf op den Duivel?
Paulus leert my de geheele wapenrusting Gods aan te doen, om te bestaan tegen de vorsten, geweldenaars der wareld, geestelijke boosheden in de lucht. - | |
| |
Paulus stelt ons het vleesch, ons lichaamlijk zijn, ons zijn zoo als het thands is, waarin het lichaamlijke, het zintuiglijke ons eigenlijk ik aantrekt en overweldigt, als onzen vijand voor, dien wy te bestrijden hebben even als den bozen geest, den Verzoeker. Laten wy dit niet verwarren of wy loopen gevaar naar het Manicheïsmus te vervallen.
De invloeden van Hemel en Hel hebben determineerende krachten op ons naar mate de een of de andere óverweegt. Het zij zoo! Maar echter wy zijn een derde tusschen die beide, en ten minste waar de invloeden van wederzijde gelijk zijn, zijn onze determinatien, 't geen men noemt spontané, of vrij. Ik zeg 't geen men dus noemt, want eigenlijk hebben wy van het woord vrij geen positif denkbeeld, en het is even van dien aart als dat van uitgebreidheid. Doch het koomt hier op dat punt niet aan. Genoeg dat wy, al ware de Hel weggenomen, nog niet geheel Hemel zouden zijn. Adam was het zelfs voor den val niet. Adam kon dus zondigen, ook zonder den Duivel, en zoo is het ten minste dan nu nog dat wy zondigen kunnen, en wy weten dat wy 't doen, uit eigen wil. Inderdaad, men moet, daar men aan den eenen kant den Duivel geheel wegdrijven wil als niet bestaande, hem aan den anderen kant niet alles opleggen en zich geheel zuiver houden of blooten speelbal des Duivels maken door een blind noodlot, zonder er zelf oorzaak van te zijn.
Dit alles zult gy, mijn lieve Vriend, my gereedelijk toestaan, maar misschien vat gy niet genoeg- | |
| |
zaam dat dit tegen uwe verklaring dient. - Het dient ook in der daad tegen uw stelsel niet, als stelsel op zich zelfs beschouwd (ik zeide dit reeds), maar het dient tegen dit stelsel, beschouwd als verklaring van het geen Jezus dood en lijden ons is en zijn moet. De zon is de bron van warmte voor allen; maar van licht, alleen voor den ziende. Warmte en licht zijn aan elkander verknocht, maar toch niet hetzelfde.
Nog iets! Uw verklaring vervalt voor al wie eens geen Duivel, of geen geesten buiten God (en misschien 's menschen ziel) aannemen. Zy geeft dus aan een metafyziek begrip het Christendom op; doet het afhangen van dat begrip. En het is een begrip van iets buiten ons, waarvan gy het doet afhangen; een begrip, in zekeren zin speculatif. Hoe gevaarlijk dan, dit te willen in de plaats stellen aan eene verklaring die alleen het zelfgevoel onzer onlochenbare zedelijke onvolkomenheid en (derhalve) doemwaardigheid onderstelt!
Zoo veel dan van dit eerste punt, 't geen wy voor het overige beter mondeling bepraten zouden, dan in een enkelen brief naar eisch overwegen. Ik koom tot uwe vragen en zwarigheden omtrent het Leerstuk van den Zoenleer.
Gy noemt ze onoplosselijke zwarigheden van velen die doordenken, en willen begrijpen om te gelooven. Gy vergist U in deze qualisicatie. De combinatie die zy inhoudt weêrspreekt zich-zelve. Die begrijpen wil om te gelooven, denkt niet door. Hy is dwaas die het begrijpen tot een grond van gelooven
| |
| |
maakt. Het gelooven onderstelt geen begrijpen, maar niet begrijpen; en het leerstuk is een voorwerp van geloof. Het behoeft als zoodanig wel niet on begrijpelijk te zijn, maar voorzeker althands behoeft het niet wel begrijpelijk te wezen. En die begrijpen wil, wil niet gelooven.
En zie daar het geheele verval des Christendoms en van alle Godsdienst in zijn bron! Men wil begrijpen, men wil weten, niet gelooven. Onze eeuw heeft dit tot een regel, tot een plicht gesteld, tot een kenteeken van verstand, 't welk alleen den mensch zijne eigene grootheid waardig maakt en hem tot hooger verheft. En op de Hoogescholen waar zy zichzelven, hunne vatbaarheden en bestemming, recht moesten leeren kunnen en waardeeren, en dus leeren dat zy niets begrijpen kunnen, maar alleen eenige apparentien met elkanderen vergelijken, wordt door het onderwijs dat zy ontfangen, en de wijze waarop het gegeven wordt, deze trek tot begrijpen meer en meer gekoesterd en met den waan van begrijpen versterkt; en een leeftijd te loorstellingen van het verstand, met de te nut making daarvan, is noodig, eer men van dat onding, begrijpen, wil afzien. Dit is inderdaad, de zwaarste vloek die op ons geslacht ligt, en die dat wil - waagt (ik wil ditmaal niet sterker spreken) oneindig!
Immers weten wy in 't lichaamlijke, dat wy zien, tasten enz. niets, begrijpen wy er niets in, en al wat wy handelen, berust op een aannemen van schijnbaarheden, die wy ons overtuigen kunnen, dat valsch
| |
| |
zijn; al onze redeneeringen berusten desgelijks op assumptien die wy ons overtuigen kunnen, wanneer wy slechts willen, valsch te zijn; en met die fraaie hebbelijkheid van het valsche voor waar en wezendlijk aan te nemen, en die fraaie middelen die wy hebben om over iets te redeneeren, matigen wy ons aan te willen begrijpen wat God doet, hoe Hy doet, of Hy wel dan kwalijk doet. Wat ongerijmdheid!
Geen leerstuk ter zaligheid is om begrepen te worden, maar om geloofd te worden. En de Godsdienst is inderdaad geen Filozosische maar een Historische kennis, gegrond op het gezag van die de Openbaring gegeven heeft. Ongelukkig daarom, die eerst begrijpt eer hy gelooft, zelfs zoo hy wel begrijpt! Maar ik wil hier niet dieper in treden. Genoeg dat Jezus geloof vordert. Het begrijpen te geven hangt aan den Geest die uit Hem is.
Het is hierom dat Leibnitz zeer wel zegt, dat men geene geopenbaarde waarheid (buiten die der identique propositien) demonstreeren kan; maar men kan, volgens hem, zeer wel de waarheid tegen alle aanvallen handhaven, en dit is en moet dan ook genoeg zijn. Zien wy derhalve die onoplosbare zwarigheden.
Of zy onoplosbaar zijn, dit doet zekerlijk niet ter zake. Wat onbegrepen is moet zekerlijk zoo lang het onbegrepen is, onderhevig zijn aan zwarigheden of bedenkingen die niet op te lossen zijn. Dit volgt uit elkander; maar dit is geen reden om te verwerpen, zelfs niet om te twijfelen. Maar het koomt er op aan of men toonen kan dat het leerstuk met zich-zel- | |
| |
ven of met zekere en wel begrepen waarheden in wederspraak sta.
In de zwarigheden door U opgegeven, zoo min als in nog andere die my ooit voorgekomen zijn, vind ik dit zeker niet. Ik zal de eersten kortelijk aanstippen, anderen behooren tot ons bestek niet.
1o, ‘Het lijden en sterven van Jezus wordt toegeschreven aan de liefde van God voor de zondige wareld.’ - Te recht. Wat anders is de verzoening dan een weldaad aan den verzoend wordende? En kan de weldaad anders dan in de liefde rusten?
‘Maar God kon de straf kwijtschelden zonder straf.’ - Ik ontken dat Hy 't kon, en mijn bewijs is, dat Hy het niet doet. God kan, oneindig volmaakt zijnde, niet anders dan Hy doet. Ook is de overtuiging daarvan by alle volken uit de algemeene Openbaring gesproten, en kenbaar uit hunne leerstellingen, offeranden, enz., enz.
‘Maar God kan het indien de zondaar wederkeert.’ - Zegt God dit in een onderstelling dat er geen slachtoffer Jezus Christus voor de zonde des zondaars is, dan hebt gy gelijk, en het geheele Euangelie is logentaal. - Doch zegt Hy het in samenhang met Zijn besluiten en beramingen van die zoen-offerande, dan ligt er geen tegenwerping in. Men kieze!
2o, ‘Jezus Christus door God gestraft wordende in onze plaats, zoo is er geen dadelijke liefde van Hem tot het menschdom, in zijn lijden.’ - Zeker is het liefde en weldaad, de straf voor den schuldige op zich te nemen.
| |
| |
‘Maar dan is er geen liefde van God tot Zijn Zoon, of ten minste was zy er niet gedurende zijn leven dat geheel lijden was.’ - Men bewijze my die consequentie. Of liever men onderneme slechts om haar in een regelmatig argument te brengen, en ik zal U niet behoeven te beandwoorden.
3o, ‘Hoe strookt de straf onzer zonden aan Jezus Christus met Gods rechtvaardigheid en heiligheid.’ - Op het hoe behoeft men zich niet in te laten als boven gezegd is. Maar men wil zeggen: ‘het straffen onzer zonden aan Jezus Christus strijdt met Gods rechtvaardigheid en heiligheid.’ - Met de Heiligheid zeker niet, want deze eischt de straf. Dat is reeds elders getoond. Maar de Rechtvaardigheid dan? ‘Deze laat niet toe dat A misdoet en B straf lijdt.’ - Het is zoo in onze menschlijke individueele beschouwing; maar waarom niet? Of wat is Rechtvaardigheid? Men leze na wat ik daarover gezegd heb in mijne Nieuwe Mengelingen, Eerste Deel, en merke dan duidelijk aan, wat men daar in niet kan toestemmen, of welke consequentie men niet juist vindt, en ik zal trachten nader te voldoen. Nu zal ik slechts herhalen wat ik daar gezegd heb.
Echter heb ik nog veel meer en geheel iets anders te zeggen dan daar gezegd is, maar dit kan niet aangenomen worden, en wellicht niet gevat, dan van de genen die mijne verklaring over de Erfzonde kunnen aannemen. By die kan ik het individueele van het menschdom, de identiteit van ons allen met Adam; en van Jezus, den tweeden Adam, met het geheele
| |
| |
menschlijke geslacht voor zoo verre het zich met Hem vereenigen laat, openleggen, en zelfs de menschelijke begrippen van Rechtvaardigheid daar mede vereenigen. Ik onthou my hiervan om dat ik niet weet, of mijne verklaring van den leer der Erfzonde ook by U misschien als by zeer vele anderen, zelfs zeer weldenkenden, geheel weggesmeten wordt. Nog iets echter: die schuldig is en die schuldig zijn zal is dit niet een by God, voor Wien geen verleden, tegenwoordig, of toekomend bestaat, maar alles in een anderen zin dan by ons tegenwoordig is? Zoo ja, is de zaak afgedaan, want gy hebt my reeds toegegeven dat de mensch met Jezus door het geloof werkelijk één wordt. - Is dit zoo, zoo heeft God den mensch die gelooft, in Jezus, en in Jezus den schuldigen mensch gestrast. Hier is, mijns inziens, geen tegenspreken tegen; of het zeggen, dat het geloof ons met Jezus vereenigt, is enkel praat in den wind, en zonder beteekenis of meening. Dus begrijpt men ook eenvoudigst, hoe het geloof in Jezus ons zijne rechtvaardigheid geeft, door éénwording naamlijk. - Maar deze vereeniging zich recht voorstellen kan alleen die gelooft; en daarom is het alleen de geloovige die het stuk van de verzoening recht begrijpen kan. Hierom ook wordt het ware geloof doorgaans door een soort van wanhoop, immers een soort van radeloozen afschrik van zichzelven voorafgegaan. Begreep men de verzoening, hoe gaarne geloofde men! Maar het zou geen recht geloof zijn, zoo men die vereeniging met Jezus die het inheeft, en waarvan het volkomen be- | |
| |
grip der verzoening afhangt, zonder het te bezitten, bevatten kon.
Gy ziet, mijn Heer, dat ik uwe bygebrachte texten daar laat, als alle bewijzende wat gy er meê wilt bewijzen. Maar ik moet U echter staande houden by de plaats van Ezechiël XVIII, 19-23, als strekkende ter staving van ‘dat God geenen anderen, geenen teêrgeliefden Zoon kan straffen om hetgeen anderen verdiend hebben.’ Deze en meer verzen worden zoo dikwijls kwalijk verstaan dat het wel der moeite waardig is, ze eens in het rechte licht te plaatsen. Zy behooren eigenlijk hier niet t' huis, maar dienen dengenen, die tegen alle openbaring, tegen de ondervinding aller eeuwen nog daaglijks bekrachtigd, en tegen den eenstemmigen leer aller volkeren (Grieken en Romeinen niet uitgezonderd) ontkennen willen dat God de misdrijven der vaderen aan de kinderen straft. - Verre intusschen van die ontkenning ter ondersteuning te strekken, bevestigt het geheele Kapittel, dien door alle tijden heen gevestigden leer dien zy aanranden, en waaraan gy ook niet gunstig schijnt. De woorden van vs. 19 ‘draagt de zoon de ongerechtigheid zijns vaders niet?’ zijn een tegenwerping die het Joodsche volk in den mond gelegd wordt tegen God, en genomen uit Gods eigen wet en bedreigingen, en het overige der aanhaling staat in den zelfden zin als het geheele Kapittel, waar het op aan koomt. En welke is die zin?
Dat geheele XVIIIe Kapittel behelst een scherpe bestraffing in de figuur van eene uitdaging (een défi)
| |
| |
door God aan het volk gedaan, en koomt kortelijk hier op neêr:
‘Gy zegt, wy zijn toch zoo heel boos niet, maar onze ongelukken zijn veroorzaakt door het gedrag onzer Vaderen; die zijn misdadig geweest, dien hadt gy, profeet, bekeering en betering moeten voorpreeken, maar ons niet; wy lijden onschuldig,’ vs. 2.
Deze blindheid en zelfontschuldiging weêrspreekt God met een figuurlijke voorstelling, en Hy zegt in zin en substantie: ‘Meent gy zoo heilig te zijn? Welaan dan, ik verander nu eens van maatregel. Van nu aan wil ik niemand meer straffen om zijns vaders zonde, maar ieder om zijn eigen: die nu braaf handelt dien zal 't wel gaan. - Weest nu braaf! Waar zijt gy? Toont het!’ vs. 3-18.
Nu doet de Profeet het Joodsche volk andwoorden en tegenwerpen: ‘Hoe! dat gaat niet aan. Het is eenmaal zoo ingesteld by God, dat de zoon voor 's vaders zonde lijdt?’ - Een bloote tergiversatie, om dat zy niet willen braaf zijn en liever zich-zelven toegeven in boosheden dan gelukkig zijn.
Waarop God dan op nieuw op hen aandringt. v. 19b, 20. ‘Immers! Neen zeker, 't is my ernst, de zoon zal nu niet meer voor zijn vader lijden, even als omgekeerd de vader niet voor zijn zoon,’ en hy voegt er dan by v. 21 en volgg.: ‘Nog meer, ook de godlooze-zelf zal, bekeert hy zich slechts, even zoo zijn of hy nooit gezondigd had. Koomt dan nu en weest braaf.’
| |
| |
V. 25 en v. 29 zijn op nieuw tegenwerpingen van het volk dat het défi hun gedaan altijd ontduiken wil en zegt: Gy meent het niet, Heere.
Is nu in deze dialogische voorstelling, die een bloote onderstelling is waarin God voorgesteld wordt als van Zijne ingestelde orde en wet afgaande om het volk te overtuigen, en het volk Hem zegt: ‘neen, Gy meent het niet’, om dat het niet overtuigd wil wezen, iets af te leiden, tegen Gods stellige en plechtige orakels? Zekerlijk niets ter wareld, mijn Heer. En ik hou my verzekerd, dat gy met my instemmen zult, dat zy die er bewijzen voor Gods wezendlijk doen of laten uit meenen te putten, de plaats misbruiken uit onkunde of onoplettendheid op den samenhang. - Doch ik ga voort.
4o. ‘Zal die beschouwing by de brandende liefde tot Jezus niet een haat tegen God zijn?’ - liefde tot den Zoon, en haat tot den Vader, die één zijn! Wy hebben immers over het punt der Drieëenheid geen geschil meer! - En die Eenheid eens daar gelaten. Die liefde kan niet ontstaan dan door het geloof in Jezus, dit erkent gy met zoo vele woorden in uwen brief, en dit geloof vereenigt U met Jezus, hoe kunt gy dan jegens God gevoelens koesteren strijdig met die van Jezus? In der daad dit hangt niet te samen.
En waar over haat tegen den Vader? ‘Om dat die zonder voldoening niet vergeeft en Jezus mishandelt.’ - Maar gy hebt my reeds toegestaan dat die verzoening een weldaad jegens U en geene verongelijking jegens Jezus is. -
| |
| |
‘Maar zou een aardsch vader zoo handelen?’ Vergeef het my zoo ik U zeggen moet dat de vraag merè blasphematoir is, en U niet ontslipt zou zijn zoo gy ze overdacht hadt. Zy is met den echten Arminiaanschen stempel gemerkt dien Vondels decrctum horribile draagt. Wilt gy 't echter, zoo zal ik ze U beandwoorden.
5o. Gy vindt dat eenige plaatsen niet uit den Zoenleer verklaard kunnen worden. Wat zwarigheid? En waarom zouden zy het? Die van Gen. III. stelt Christus voor als Verpletter van de slang, den duivel. Maar wie heeft ooit getwijfeld of Hy daar voorgesteld wierd als onze Verzoener? Genoeg is het immers dat de Verzoener de Verpletteraar van de slang, deze de Verzoener is, en het verzoenen tevens met het verpletteren van de slang gepaard gaat in eene daad. Dit zoo zijnde, wat wonder dat terwijl elders het een gemeld wordt, het ander weêr elders wordt gemeld. Maar gelijk men het een erkent moet men 't ander niet verwerpen, en althands dat gene niet dat ons onmiddelijk raakt en, als ik zoo even zeide, ons zoo gedurig en opzetlijk zelfs in de geheele Mozaïsche eerdienst afgeschaduwd en vertegenwoordigd wordt.
[1813 of 1814.] |
|