Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |||||||
VIII. Aan Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, te Amsterdam.1.WelEdelgeboren Heer!
Hoogstgevoelig voor het vereerend vertrouwen dat UWEG. wel in my gelieft te stellen, haast ik my om, zonder omwegen, door een spoedige en rechtstreeksche beandwoording, aan uwe voorgestelde vragen zoo veel in my is te voldoen. Veellicht echter zal dit wat kort afgebroken en stroes moeten zijn uit hoofde der drukte die my (ter voorbereiding van de Algemeene Vergadering des Instituuts en van de laatste mijns Voorzitterschaps by mijne Klasse, welke te samen waarschijnlijk deze geheele week voor my wegsleepen zullen) allen tijd ontneemt. Ik vraag daar vooraf verschooning voor en ga over ter zake. Raad plegen met iemand is wat men in bastaardtaal zegt, met iemand delibereeren over iets: iemand raadplegen is, daartegen, consulere aliquem. Intusschen kan het eerste ook wel voor het | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
laatste gebruikt worden, doch nooit het laatste in plaats van het eerste. Waarom is dit? Men zal U zeggen, dat het een het ander insluiten kan, en dat dus de twee denkbeelden in elkaâr kunnen overloopen en zoo verwisseld worden in de uitdrukking. Het is zoo, men kan met iemand dien men raadpleegt, (dat is zijn gevoelen vraagt) over de zaak en dit zijn gevoelen, in deliberatie of raadpleging treden, maar toch is het een van het ander te verschillend om verward te worden. En echter goede schrijvers zeggen ook met iemand raadplegen in den zin van iemand raadplegen (consuleeren, gelijk men 't noemt). De ware reden schuilt in de wankelende beteekenis van het woordjen met. In den gewonen en thands meest algemeen gebruiklijken zin (unâ cum aliquo), kan het in de uitdrukking van met iemand raadplegen geene andere beteekenis toelaten dan van gezamenlijk raad te plegen, dat is raad te oefenen, te handelen, (tractare, agitare), en dus, van delibereeren met iemand: maar het woord met had van ouds uitgestrekter beteekenis, en in de verscheidenerlei toepassingen die men het gaf en nog geeft, behoort ook die van by: en dus beteekende, met zoo verstaan wordende, met iemand raadplegen even zoo veel als by iemand raadplegen, of te rade gaan. Dit vooraf, tot meer duidelijkheid van het geen volgen moet. Raadplegen is een of twee woorden. Ik pleeg raad met iemand, even gelijk ik met iemand koophandel, overspel pleeg, of wat het zijn mag. UWEd. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
ziet dat het hier twee geheel afgescheiden woorden zijn, en dus dat ik in dien zin even weinig kan zeggen te raadplegen, als te overspelplegen, maar noodwendig zeggen moet met iemand raad te plegen. Maar als ik iemand raadpleeg, is het één woord. In dit geval moet zich de door UWEG. gedane vraag beslissen door eene andere: t.w. of dit verbum raadplegen een compositum separabile of inseparabile zij; even eens als 't geval is in de verba met praepositiën saamgesteld, waar over ik kortheidshalve UWEG. bidde mijne waarneming in de Verhandeling over de Geslachten der NaamwoordenGa naar voetnoot(1) na te zien. Is het inseparabile, zoo moet ik zeggen: ik raadpleeg iemand, ik heb iemand geraadpleegd, en om te raadplegen: doch is het separabile, zoo moet ik in tegendeel zeggen: ik pleeg iemand raad, ik heb raad gepleegd, en om raad te plegen, het nomen asscheidende van het verbum waarmeê het is samengesteld. Beide nu is niet ongebruiklijk, en zoo men 't ingeworteld gezag der voorbeelden zal raadplegen, is beide goed. Maar het is eene anomalie, tegen den aart der taal, dat men dan twee accusativen gebruikt: 't moet dan met een dativus persoae geconstrueert worden, en ik moet niet zeggen: ik heb hen raad gepleegd, zoo veelal geschiedt, maar: ik heb hun raad gepleegd, en dit geeft verwarring. Dan naamlijk lost die dativus zich op in het by hen; ik heb by hen | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
raad gepleegd en ik heb hun raad gepleegd, of ik heb hen geraadpleegd is hetzelfde. Kortelijk! Met iemand raadplegen (delibereeren) heeft, om raad te plegen, nooit anders. Iemand raadplegen (consulere) heeft om te raadplegen (het geen best en verkiesbaar is; maar ook om raad te plegen. - Ik hoop dat dit duidelijk zijn zal. Ik voeg hier nog eene aanmerking by die van eenig gewicht is. Dat is, dat men niet moet zeggen met iemand raad plegen, zoo dat de toon op raad valt, wanneer men delibereeren meent; maar met iemand raad plegen, den toon op het verbum doende uitsteken. Zegt men met iemand raadplegen, (met den sterken toon op raad,) zoo verkrijgt dit raad plegen al dadelijk de beteekenis van by iemand raad plegen dat het zelfde is als iemand consuleeren; zoo als ik reeds opperde. Moeilijker is het andwoord op UWEG. vraag omtrent eene goede Nederduitsche benaming voor de parasitenplanten. Ik bid UWEG. in aanmerking te nemen, wat het Raport by de Tweede Klasse des Instituuts over de Bastaardwoorden ingebracht omtrent de vertaling der Kunstwoorden van wetenschappen inhoudt. (De Heer van Kooten zal het UWEG. kunnen verstrekken.) Daar de Nederduitsche naam niet bestaat, moet ieder noodwendig zich van dien naam bedienen, die met zijn oogmerk best overeenstemt; en deze oogmerken verschillende, zoo moeten de namen ook verschillen, tot het gebruik allengskens een zekeren naam invoert. Aan vertalingen van | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Kunstwoorden behoort men, naar mijn inzien, niet te denken, zoo men onze taal niet bederven wil; maar men moet de voorwerpen naar hun aart of naar vereisch van het systema waar in zy behooren, door een Hollandsche benaming uitdrukken. Men moet dus niet vragen (gelijk meest geschiedt; UWelEdg. doet beter) ‘hoe is die naam te vertalen?’ maar men kan ook in vago geene opgave van een' naam verlangen; dewijl er geen naam kan bestaan, die, naar de beteekenis die hy insluit, gepast kan zijn in alle betrekkingen, maar die betrekking alleen die in aanmerking komt derhalve den naam geven moet. Stel b.v. dat UWelEdg. de planten verdeelde in planten die in de aarde, in 't water, en op andere planten groeien; zoo zou aardplanten, waterplanten, en plantplanten zich zeer goed laten uitdrukken en doen verstaan. Maar wanneer men zonder zoodanige verdeeling te maken van plantplanten sprak, zou men onverstaanbaar en belachlijk worden. Stel daar tegen, dat men de planten verdeelde in op zich zelfs bestaande, en die niet op zich zelfs staan maar anderen aankleven; zoo zou Hoofdplanten en byplanten natuurlijk en verstaanbaar zijn. Een ander systema zou wederom eene andere benaming vorderen; maar in 't algemeen laat zich (mijns bedunkens) geen naam bedenken, die men kan zeggen, deze is in allen gevalle (en zelfs over het algemeen) gepast en in staat een reeds aangenomen Kunstnaam te vervangen. Eene vertaling toch van het woord van parasitus kan UWEG. noch noodig noch nuttig zijn. Maar ik | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
voor my zou zoo weinig zwarigheid maken in het Kunstwoord paraziet als dat van insekt, of in de Sterrekunst pool of as, over te nemen. Ik gedraag my op nieuw aan het bovengedacht Raport. Ik schaam my te moeten bekennen, dat het herhaald verhuizen gepaard met de volhandigheid die my dezen winter en zomer zeer overkropte, my het aandenken aan UWelEdg. Dichtstukjens, en mijne belofte daaromtrent, geheel en al had doen ontschieten. Ik vraag er verschooning voor, en bid U dit niet dan aan de verregaande verzwakking van hoofd, waardoor ik zoo veel lijde, en die daaglijks aanwast, toe te schrijven. Ik hoop UWelEdGeb. ten spoedigste doenlijk ook ten dezen aanzien van mijn' goeden wil te overtuigen. - Vergeef intusschen de begane nalatigheid, zoo wel als de slordigheid van dezen brief en aanvaard de verzekering der hoogachting, met welke ik de eer heb te zijn,
WelEdelGeboren Heer, UWelEdr. ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Amsterdam, 27 Aug. 1809. | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
loër, contractè gloor &c. &c. De o in deze woorden kenteekent het rosse van den gloed. Is deze gloed zachter en bleeker, zoo wordt de o tot a, en geloën wordt gelåën (scilicet met de zachte, niet scherpe a; de a als in lachen, niet als in laten). Dit gelåën is contractè glan en maakt weder een verbum glannen, waarvan glan als de wortelsylbe mannelijk is. Dit mannelijk woord neemt den vrouwelijken uitgang se aan, gelijk meester, meesterse (nu op zijn fransch meesteresse gezegd), en dus is het woord noodwendig vrouwelijk door zijne form. - Zoo is het met dans ook, als uit het fransche la danse blijkt. - Echter is dans en glans wel als mannelijk te gebruiken, omdat men daarvan gemaakt hebbende dansen en glanzen, nu deze woorden ook kan aanmerken als wortelsylben uit het werkwoord genomen. Maar het andere is juister, en lijdt geene uitzondering. Het is even zoo met dood vrouwelijk en dood mannelijk, enz. Nog iets! Dat lans vrouwelijk is toonen beide latijn en fransch, lancea en lance. Schans desgelijks was altijd vrouwelijk; ook krans, - maar de Duitschers glantz en krantz schrijvende en zwaar uitsprekende, hebben al zulke woorden die in vele en moeilijke consonanten eindigden (naar hunne Hooge of bergdialect) vermanlijkt, en van daar is het in ons Nederduitsch bij verbastering al vrij vroeg begonnen in te vloeien; zoo dat MSS. van de 15e eeuw reeds eenige van die woorden mannelijk vertoonen, waaraan men ze mede erkennen kan. Kans, la chance in 't fransch. Pans (nu pens) | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
la pance. Trans, tranche. Zwans (Hoogd. schwantz) was ook vrouwelijk, toen het in gebruik was.
Leyden, den 25 May 1817. | |||||||
3.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, zeer geachte Vriend!
Een zeer goed boek is my gisteren voorgekomen, 't geen ik dadelijk doorlezen heb, en ieder weldenkend Christen moet aanbevelen. Het heet Bibeldeutungen von J. Fr. von Meyer. Frankf. am Main, 1812. Het schijnt nog weinig bekend te zijn. Waarom vertaalt men dat niet? Ik vond daarin, onder anderen, een betoog dat God de wilde dieren niet verslindend, en ook geen horsels en ongedierte of gewurmte geschapen heeft, maar dat het ontstaan van dit alles een uitwerksel van den val is. Dit stukjen laat zich zeer wel rijmen met het grondgevoelen in mijn stukjen van de Dieren; schoon de schrijver de dieren (tegen dit gevoelen aan), als tot de eigenlijke oorspronklijke schepping behoorende aanmerkt. Ik heb het in 't Hollandsch gebracht, en aan iemand meêgedeeld om by gelegenheid in het Mengelwerk van het Letterkundig Magazijn te plaatsenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Ik maak hiervan de melding niet, om het in betrekking of gebruik ten aanzien van mijn dichtstukjen de Dieren te brengen, maar als eene byzonderheid, die wederom my in het denkbeeld bevestigt, dat, als zekere waarheden den mensch noodig of recht nuttig worden, de Voorzienigheid die op verschillende plaatsen als uitstrooit: schoon de vijand toch ook altijd gereed blijft, om er daadlijk zoo veel onkruid nevens te zaaien, dat zy byna nooit zuiver en onvermengd geplukt worden. Ik heb dit, mijn geheele leven door, altijd waargenomen, en van daar zelss vele valsche stelsels, wier oorsprong in eene belangrijke waarheid ligt, die er in verstikt is geworden door den omhang dien men er byvoegde, en waarin zy misbruikt en misvormd werd.
Amsterdam, den Juny 1817. | |||||||
4.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, zeer geachte Vriend!
Op het cedeltjen uwer vragen heb ik de andwoorden gesteld. - Maar ik moet U herinneren, ten aanzien van het onderscheid tusschen e en ee, en o en oo, dat dit slechts een versijning van den beschaafden tijd onzer oude taal is, die sedert meestal door de taalkenners voor de eenvoudige spelling met enkele e en o verkoren is; en niet zonder gronden die my aanne- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
melijk genoeg voorkomen; maar dat zoo men dieper gaat, deze gronden zeer veel verzwakken. Men moet, naar mijn inzien, een tijdperk kiezen waarmeê men zich best vereenigt: en dit tijdperk is dat, waar de taal zachtst en welluidendst en rijkst was. Tot dat tijdperk behoort deze spelling, waarover ik U verzoek het opgeteekende van Lelyveld in Huydecopers Proeve te willen lezen, waarin dit punt genoegzaam opgehelderd is. Doch die spelling aannemende, blijven er altijd woorden over, waar omtrent de keuze tusschen e en ee dobberen moet. Hartelijk danken wy UHEGG. voor de Exemplaren van den Nieuwen druk van Adel en Mathilde. Ik heb nog geene gelegenheid gehad de twee drukken te vergelijken. Maar het spijt my dat men U tot verandering in de spelling des eersten naamsGa naar voetnoot(1) heeft bewogen. Die dit gedaan heeft verwart zeker onze dh als in vijfdhalfM, zevendhalf, zesdhalf met de Engelsche th. De oude Schultens zou dit niet gedaan hebben. Trouwens, ik hoor sints lang ook geen zesdhalf meer goed en recht Hollandsch noemen. Fransche en Engelsche uitspraak, daar legt men zich op toe, en Hollandsch wil men niet anders dan als een vreemdeling spreken. ô Tempora, ô Mores!......... N. zal altijd meenen dat het met mijne gezondheid redelijk wel is. Zijn ziel drijft de spot met mijn lijden. God vergeve 't hem! - Maar wie is er, of hoevelen zijn er, die weten wat lijden is? En 't zelfde | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
mag ik wel vragen ten aanzien van genoegen. Omdat ik de zielskwellingen niet dragen kan, die anderen met den naam van plaisir bestempelen, deuge ik niet. En dit is de eigenlijke grond van de vijandschap tegen my. Die duivel kan zijn of met duivelen meêdoen, kan vriendschap met hun houden. Met de zotten, is 't even zoo, en in alles. Ondertusschen loopt alles te samen tot één punt van verwachting! En dit troost van alles! Ontfang onzen hartlijken groet, en meld my, bid ik, uwe gedachten eens over mijne algemeene aanmerkingen [op uw Treurspel]. Dit zal my veel genoegen doen, schoon ik juist geen nood meer heb van op 't dramatisch ijs nog beenen te breken. Mijn eene koortsjen, dat 3½ stukken achter een leverde, was een soort van voorbygaande besmettingkoorts en die zeer diep vattede, maar mijn gestel is niet dramatiek. En misschien stel ik er te slaauw een belang in, om het op zijn waren prijs te stellen, of om er recht juist over te oordeelen. ..........Ik heb de eer my met de oprechtste hoogachting en vriendschappelijkste verknochtheid te teekenen,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, UHoogEdgeboren Gestr. Ootm. en Dv. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 25 September 1817. | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
5.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
In hoop dat deze UHEGG. in volkomen herstel van de ongesteldheid waarin uwe laatste geschreven werd, toe zal komen, schrijve ik dezen, zelf even opgekomen uit eene ziekte van verscheidene dagen; waarschijnlijk het gevolg der vermoeiing en des gewoels van eene voorlezing by de Maatschappy van Letterkunde, waarin ik my wel moest laten opdringen deel te nemen. Mijn kleine heeft de mazelen gehad, en is er (Gode zij dank) gelukkig door. Mijne vrouw is en blijft ongesteld, en die ongesteldheid zal zeker van duur zijn; te meer daar zy zich zeer aantrekt in de dagbladen tijdingen van de aankomst en weêr afreis van Hoop en Fortuin te lezen, terwijl er nochtans geene tyding van Julius wordt ontfangen. Wat my betreft; ieder slag is den gene die op het rad gebonden ligt, zoo veel gewonnen, als het hem den laatste nader brengt; en dit was mijn staat reeds voor lang.... Thands iets op uwe vriendelijke vragen omtrent eenige byzonderheden. Theodorus is zeer goed, Willebrordus, en al zulke quadrisyllaba. Waarom? Wy kunnen twee relativelijk toonlooze sylben voor den zwaren toon die de penultima treft, uitspreken. Maar wy kunnen 't er geen drie. Heliodorus wordt noodwendig by ons uitgesproken of 't ware, Hēēliodórus, (- voor een volle en voor een halven of naklank gesteld) of men spreekt | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Hêeljodorus, als Bourgondje voor Bourgondië. Erger nog is 't als in de vijfsylbige de tweede van voren lang is, zoo als in Acestodorus, Apollodorus. Dan rammelt het; om dat de toon (de volle toon) by ons van voren as telt en niet verder dan de derde greep gaan kan. Men leest dus: Acētodórus, en het woord stuit, of 't verdeelt zich in tweën Acés-todé-rus, en dan rammelt het. Onze Neêrduitsche samenstelling brengt somwijlen somwijlen ook wel eens zulke monstertjens voor die in geen vers bruikbaar zijn. Zoo by voorb. maakt Stádhouder, stádhouderschap (en niet stadhōūderschap, dat volstrekt geen Neêrduitsch, maar Fransche kromspraak is). Dit stádhŏudĕrschap, waar in schap een halven toon of naklank krijgt en niets meer, maakt Erfstadhouderschap; dat volstrekt niet uit te spreken is. Onhollanders maken er van Het érfstadhóuderscháp met den klompslag, pofpáf, pofpáf, pofpáf, maar daar hou volstrekt toonloos is, en in alle samenstelling blijven moet, en stad ook toonloos zijn moet om dat het op den klemtoon volgt, en daar weêr achter hou een toonlooze (-der-) volgt, en er dus drie toonlooze tusschen den vollen toon en zijn naklank (Erf en schap) vallen, zoo is 't woord onuitspreekbaar (de daad is het ook maar daar is hier geen quaestie van), en die het uitspreken wil moet Erf ter zijde stellen, en lezen: het Eŕf, stádhouderschap, als zeide hy het Eŕflijk stádhouderschap. - Gelief, waarde Vriend, deze principes van onze uitspraak in 't oog te houden: 1o, de toon telt van voren en kan niet meer achterwaarts dan op de derde van voren vallen. 2o, de toon | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
kan op geen korte, 't zij naturâ 't zij positione kort, vallen. 3o, na den toon valt in een woord dat nog twee of meer sylben heeft een halve toon of naklank, zoo die meerdere sylbe per se lang is, en niet postione voor kort te houden. 4o, positione wordt kort ieder lange sylbe, die op een vollen of halven toon volgt. - Deze geheele afwijking van de Grieksche en Latijnsche taal in de prosodie maakt het gebruiken van Grieksche namen in onze verzen een zeer hachlijk ding; en van daar dat men wel eens zulk een naam op zijn Hollandsch heeft verhaspeld, 't geen zeker niet goed, maar altijd nog beter is dan het Hollandsch vers daarom te bederven. Van de Hairlokken nog dit! Men moet in der daad alles van het Tooneel houden wat klein is. Ik meen daar nog eens iets van gezegd te hebben. En wat kostuum betreft. De voorstelling daarvan als men die wil waarnemen, gelijk men thands tot een regel neemt, stuit kundige en onkundige. Den laatste, omdat hy er niets van begrijpt, den eerste omdat hy het altijd zoo deficieerende zal vinden, zoo onovereenstemmende met de decoratie, met de mimie, met de lichaamlijke figuur zelfs van den Acteur, &c. &c. dat hy niet te vreden kan zijn dan denkende aan de bona voluntas. Ik wenschte dat men het tooneel beschouwde als een wereld van conventie, en zich zoo met Grieken, Romeinen, etc. van conventie vergenoegde, als onze Dichters zelfs toch maar formeeren. De Historie met het Tooneel te willen vereenigen, is in de daad het verderf van beide. Niets is waar noch kan waar zijn | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
op het Tooneel, en zelfs de Tooneelmoraal is onwaar en moet het noodzakelijk zijn. Men mag haar schadeloos maken, maar nuttig zal zy nooit zijn, om dat zy altijd valsch blijven zal. Het Tooneel moet geheel iets anders zijn dan men 't hebben wil en nooit maken zal of kan. Waarvan wel eens nader. Trinacris, Doris, Focis en alle die namen zijn Grieksch, even of men Athenai, Korinthos &c. zei. 't Hollandsch zegt Trinakrië, Dorië, Focië, en lijdt geene Land- of landschapnamen in is. - Ook is 't even zoo met Hellas; 't is Grieksch. Die Hollandsch wil spreken, moet of Griekenland zeggen, of 't land naar de gene benoemen waar 't naar heet, met de persoon-naam, Hella; gelijk men met Europa en eenige andere namen doet. In een Grieksch stuk is zulk een woord echter wel te dulden, mits men begrijpe dat het een licentie is, en tegen de taal; en hierom mijn gemaakte aanmerking, die meer voor den Dichter dan voor 't stuk was. Voorwaart is, als andere samenstellingen met waart, wel Hollandsch, maar voorwaart treden niet. Men zegt vooruit treden, voort treden, en naar voren treden, voor hetgeen de Moffen voorwaarts treden noemen. Dit waart of waarts is sedert eenigen tijd in alle monden. In mijn tijd zou niemand het gebruikt hebben dan in Poëzy. En ik wenschte dat men 't daarby gelaten had. 't Herinnert my altijd aan de Exercitiën van 1784 &c. en is in der daad een terminus technicus by ons. Ongelukkig is door de Engelsche en de Fransche | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
en Hoogduitsche stijl alles vol van allerlei kunsttermen gepropt, die inderdaad eene rede belachlijk maken. Scheepstermen zijn van ouds onze taal eigen, en onze geheele vorm van denken is daar naar geplooid. Maar al dat tuig van alle Wetenschappen dooréén, waar men thands mooi meê is, moet men tegen gaan. Of de geheele taal gaat verloren, die in denken bestaat, niet in woorden samenvoegen. Een woord tusschen beide! Ik zie dat mijn brief, door het doordringen van de inkt vrij zwart en onleesbaar wordt. Ik vraag daar verschooning voor, en zal trachten minder te drukken; maar weet hier geen beter papier te krijgen. Het gewoon schrijfpapier is hier ook niet veel beter, en mijn voorraad van schrijfen postpapier uit Amsterdam meêgebracht, is verbruikt. Mijn zwaar schrijven intusschen neemt toe met mijn beven, en ik zal genoodzaakt zijn, papier uit Amsterdam te ontbieden. Thands ga ik over tot uwe VoorredeGa naar voetnoot(1). Zy is schoon geschreven en met waardigheid. Het geen daarin gezegd wordt is juist; en ik heb er geene aanmerking op. 't Aangemerkte betaamt een man comme il faut, die zelf denkt. - Gy zegt zeer wel, dat de wetenschap van dag tot dag toeneemt, en dus spelling zoo wel als alles in ons van tijd tot tijd veranderen moet, voor die waarheid en wetenschap wil. Non satis est decrevisse ut a proposito non recedas, zegt Arrianus, met recht: οὕτως οἱ μανιϰοὶ | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
οὐχ᾽ ὑγιεινοὶ, II. c. 15. Zoo wilde Uylenbroek nooit. vriend schrijven, om dat hy 15 jaar oud zijnde eens vrind geschreven had. En bovendien, nulla violenta mutatio bona, zeggen de Medici, sensim sensimque ad bonam frugem reducendi sunt homines. Nemo repentè malus aut bonus; dit geldt in alles. Maar, mijn waardige Vriend, hoe kunt gy my daar met die epitheta en glans van woorden omkleeden, die schaars iemand verdienen kan, en ik volstrekt niet. Ik erken er uw goed hart, uwe vriendschap in; maar geloof my, het is niet goed, en men zal het U ook niet wel afnemen. Ik spreek oprecht; anders zou ik er wat om heen praten; maar het deert my, daar op stil te staan. Het zelfde merk ik aan, omtrent eene recht Poëtische en schoone tirade in uwe verbeteringen op den Roem. Gy denkt wèl (gunstig meen ik, en als vriend) over my, en dit is my dierbaar, doch laat my liever in de duisternis, waar men my gaarne in versmooren en vergeten wil (obliviscendus et illis!) dan het osser voor hun slachtbijl meer op te sieren........ Neemt UWHEG. nu dit gekrabbel en gebrabbel voor lief, het zal my aangenaam zijn. Geloof dat het alles uit goeder hart en warme vriendschap is voortgevloeid. - Mag ik by deze gelegenheid ook vragen, hoe het met mijnen Ondergang der eerste Wareld sta? Het is in uwe handen (zeer zeker is dit) veel beter bewaard dan in de mijne; doch ik wilde alleen weten of er eenige wezendlijke uitzichten | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
meê zijn, dan of wat de Hr. V. zich daarvan beloofde, vervalt? Ik onderstel wel het laatste. Doch het geen my eindeloos meer interesseert, is het lot van mijn Zoon. Sedert Juny, dat wy op een gantsch ongewone wijze een brief van hem ontfingen uit Lissabon, vernemen wy niets, schoon er in de Kouranten (zegt mijne vrouw) tijdingen van staan, die zy meent dat brieven van den Kapitein onderstellen of te kennen geven. Dit heeft haar in de doodelijkste onrust gestort; van my-zelven spreek ik niet. Ik bid UHEG. wanneer er tijdingen zijn mochten - maar wat kan ik U daarin bidden, dat Gy niet, zonder dit, uit U-zelven verrichten zoudt? Men heeft my uit Braband geschreven over een Boekhandelaar by of door wien men het benoodigde voor de Academie te Leuven (versta de Professorale Bibliotheek, die er moet zijn, en waarvoor 't Gouvernement 60 m. (hoe veel is dit?) ter beschikking van de Hoogeschool gesteld had) zou kunnen bekomen. Ik heb den Heer den Hengst opgegeven. Het zal my benieuwen, of ZijnEd. daar iets van verneemt. De lijst van de Nederlandsche Litteratuur en Geschiedenis zou door mijne handen gaan. Men moet zien. - Inmiddels heb ik er plans voor een systema van Hollandsche Taalkennis en van Nederlandsche historie, zoo als in de Zuidelijke Provintien en nut en gewild zou' zijn, naar toe gezonden. Maar wie zullen die uitvoeren? - Jammerlijk is het in der daad dat juist die genen, die het Volk daar Neêrduitsch en Neêrlandsche geschiedenis moeten leeren, niets dan | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
bloot Hollandsch verstaan, en noch de Taal, noch de begrippen, noch de geschichtschrijvers die men daar kent en leest en lief heeft, in het minst kennen? Hoe kan dit anders dan revolteeren? Ik wensch dat mijn laatste opgave voor K....UWEG. van eenige dienst geweest zij, en iets helpe uitwerken, en heb wijders de eer, na vriendschappelijken groet met de oprechtste hoogachting te teekenen,
HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, UHEGG. ootm. en D.V. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 30e November 1817. | |||||||
6.PS. Wat Vondel betreft. Men heeft wel geandwoord. In stukken liggenGa naar voetnoot(1) is eenvoudig verstoord, te niet zijn; eene uitdrukking in Vondels tijd zeer gebruiklijk, en van algemeene aanwending, schoon nu verouderd. Het Marianum is een stijf, triomfanten (zoo men die stof in mijn kindsheid noemde) overkleed zonder armen (by de Spanjaarts nog armenlans of armenlosa, zoo wel als by de Romeinen) van het Maria-beeld, dat by Hooge feesten opgehaald werd aan het gewelf, en dus boven het beeld hangen bleef; waarom men het dan, in zekeren zin, als een ver- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
hemelte zou kunnen beschouwen. Het bedekte het Kindtjen op den arm eenigermate, waarom het by feestelijke ontdekkingen van dit opgehaald worden moest, en dan ook naderhand door eigen zwaarte afhangende weêr neêr werd gelaten, altijd in zijn fatsoen blijvende, zoo zwaar was die stof. Ook was het met paarlen en gesteenten bezet. Zie daar wat ik op dit punt meê kan deelen! Het vers op de landing der Engelschen in 1799, my toegeschreven, is van Van der Dussen, gewezen Amptman van Kuijk, toen in Brunswijk, wien de Fransche émigrés toen Mr. le Baron de Kwik noemden, en ik heb er geen deel aan, zelfs voor geen letter. Komen, zoden is recht; maar ook rozen met ééne o. Kommer en lommer weet ik niet vrouwelijk gebruikt te hebben; echter wil het gebruik dit wel, en men zou ze als oorspronkelijke adjectiven kunnen beschouwen, en dus als vrouwlijk zoo als meer anderen in er en el. Want verbalia zijn zy niet, dan wanneer men de zaak zeer diep opvat; immers kommen en lommen kent niemand meer, en men zou 't moeilijk aanwijzen. ‘Quod errore prius introductum mox consuetudine invaluit, non est producendum ad consequentias’ zegt het Jus Civile, maar is echter consuetudo, en als zoodanig Jus; en drie eeuwen laat ik als praescriptie in de taal gelden; want men moet wel ergens staan blijven. Leyden, den 18e January 1818. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
7..........Of brengt niet her plan van dat volk, dat de menschen niet wijzer gemaakt hebben wil dan zy zijn, en de wetenschap of kunst niet verder gebracht dan zy reiken, deze twee zaken noodwendig en consequentelijk meê: 1o, te beletten, dat myn Theoretische stukken gedrukt worden; en 2o, dat mijn practische voorbeelden gelezen worden? - Het eerste heest hun intrigue nu reeds zeven jaar met het beste succès uitgewerkt. Het tweede moeten zy met hun maandwerkjens bereiken door de recensien. En bedenk dan de velerlei betrekkingen waar in zy my haten en vloeken: α) persoonlijk, β) als Bilderdijk heetende, γ) als ouden oranjeklant, δ) als voorstander der verdrukten (voor 1787 van de Prinsgezinden, na 1787 van de Patriotten), ε) als Monarchist, ζ) als voorstander van den rechtzinnigen godsdienstleer, η) als Antisilozoof, ϑ) als Antisiegenbekiaan in de spelling, ι) als - &c. &c. Want ik zou met de tytels van hun haat en afkeer die der boeken van de llias kunnen aftellen. Neen waarlijk ik gun dit recenseeren hun van harte; maar het beletten van 't drukken en uitgeven, dat doet my leed, en zeer leed, dat zy vermogen. Waarlijk laat men my toestaan, dat ik 't voddewerk niet leze. Misschien zou het my weêr doen lachen; maar misschien ook den geest ontrusten. Mijn hoofd is zwak geworden, en het behoort toch meê tot onze | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
plichten, de kalmte van onze ziel te bewaren, zoo wel abstinendo als patiendo. Leyden, 8 Maart 1818. | |||||||
8.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Het is zoo, de uitwerksels van het voorjaar op mijn aandoenlijk gestel maken 't grootste gedeelte van mijn ongemak uit, en dit met een Athmosseer als de tegenwoordige gepaard gaande, welker gesteldheid ik zeggen durf dat nooit haar gelijk heest gehad, moet ik wel boven (of liever buiten) alle verbeelding lijden: want in der daad, oneindig heviger smarten dan de mijnen zijn er, maar het byzondere van mijne lichaams- en zielsgewaarwordingen is (waarschijnlijk) zonder voorbeeld, en boven alle mate afmattende. Over den Druk van de Verhandeling over de Geslachten heeft de Heer Valckenaer my geschreven, doch niet over dien van de Voorwareld. - Wat het eerste betreft, ik heb dadelijk aan ZijnHEG. herhaald wat ik reeds de eer had op uwen vorigen te melden, daar ik 't volkomen aan hem liet. Ik ben dus volmaakt te vreden. Dat het hier onder mijn oog gedrukt moet worden, spreekt van zelfs, om de vreemde letters, waarvan 't zetten wel weder op my komen zal. - Wat de Voorwareld aangaat, het is my onverschillig, waar het gedrukt wordt, mits net en zuiver; en zoo UHEG. de moeite zou willen nemen, | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
om my in 't nazien der proeven te verlichten, zoo dat ik met ééne Revisie te doorlezen volstaan kon, het zou my een ongemeen genoegen zijn. - Mag ik vragen op welken voet het ten aanzien der Voorwareld geschikt wordt? Ik stel my in der daad niets voor van den opgang der Uitgave van het een en ander, en de Hn. Sepp zullen zich bedrogen vinden. Het groot getal der overig zijnde Exemplaren van den Mensch by Allart, van den Eersten druk der Verhandeling over de Geslachten by Doll, en van de Nieuwe Mengelingen by IJntema; toont genoeg dat men niets van my lezen wil, wat Godsdienst, waarheid of kennis betreft: ik zwijg van de kunstenaryen nu zeven jaar lang gepleegd, om den Tweeden druk, thands in quaestie, te weeren. Men spreekt van 250 Exemplaren, maar geen derde van dit getal zal verkocht worden, ten minste zoo lang ik leef. Jaren na mijn dood mochten 't doen veranderen. Het honorair derhalve is een bloot luchtspook; maar het is hier om geen honorair te doen, maar om onderrichting te verspreiden, en meer wensch ik niet. Van de Voorwareld heb ik geen beter verwachting. Niets kan zoo koud en onvatbaar zijn voor Heldendicht als onze Natie, zoo zy thands gesteld is. Al de frivoliteit die de Franschen zoo onvatbaar voor deze Poëzy maakt, voegt zich tegenwoordig by haar met den kouden geest van calcul en logheid van temperament te famen; en zelss is sedert mijn dertigste jaar de gevoeligheid voor alle Dichterlijkheid ongeloof- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
baar verminderd; waarvan de oorzaak in de opvoeding en valsche aesthetik zit, waarmeê men zich ophoudt. En wat dan kan zulken lieden een Heldendicht zijn? En vooral een Heldendicht dat hun in een andere wareld brengt? - Ja, ware 't een srivole toovergodinnenwareld, zoo ware 't iets anders; maar een wareld als de mijne! Ware 't derhalve niet beter, dit te laten tot na mijn dood? Deze kan toch niet verr' meer af zijn. Dus verre schreef ik gisteren, wanneer de verergerende hoofdpijn het my onmogelijk maakte den brief te sluiten. Hoe zeer weinig beter, zal ik trachten voort te gaan. De terminatie -ig, en -ik zijn de zelfde. 't Hoogduitsch -ich houdt het midden. lijk, 't geen onze ouden lik of lek schreven, en uitgesproken moet worden tusschen lek en lik in, gelijk de Engelschen nog de e uitspreken in bid dat zy beg schrijven (als I beg you pardon, dat eveneens klinkt als ons: Ik bid je pardon. lijk (zeg ik) is geen terminatie, maar 't simple ig, en de l behoort tot het adjectivum, even als ik het in mijn Verhandeling geëxpliceert heb van de woorden in -ling. De adjectiven in el waren oudtijds zeer algemeen en ontallijk, en ieder adjectivum nam dit el aan overal waar de εὐφςνία het vorderde, welke geheel onze taal vervulde. Zoo zeggen wy nog edel, vergetel, vermetel, &c. voor oed (d.i. oud), vergeet (thema van 't verbum vergeten, tot adjectivum gemaakt) &c. En deze adjectiven nemen dan het -ig wederom aan, even als alle an- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
dere (substantiva en adjectiva). macht maakt machtig; machtel maakt machtelig (nu machtelijk); schrik maakt schrikkig; schrikkel (nog over in schrikkeljaar dat is verschuivend jaar) maakt even zoo schrikkelig, nu schrikkelijk. Moed maakt moedig; moedel, moedelig (moedelijk). Hierom is grootmoedig en grootmoedelijk handelen, beide goed. En zoo met al de overigen. Nu is het klaar, dat men regelmatig de zelsde terminatie in 't zelsde woord niet verdubbelen of herhalen kan. Machtiglijk is in essecte machtigig; en om machtiglijk te zeggen moet het woord machtigel worden, en de uitspraak zou dus ook zijn machtigelijk, tetrasyllabon. Even zoo noodwendigelijk. - Niet juist, dat zulke adjectiven van adjectiven niet zouden kunnen bestaan quod ad sormam en quod ad significatum, maar zy zijn niet uit te spreken om dat onze taal niet toelaat, dat, achter de wortelsylbe, drie toonlooze grepen volgen. Men ziet hieruit tevens waarom men adelijk en niet adellijk schrijft. Het woord naamlijk is saamgesteld uit adel en -ig; niet uit adel en -lijk. 't Is de domheid onzer Malloten die gemeend heeft dat deze terminatie gemeenschap had met het werkwoord gelijken, waardoor men de valsche schrijfwijze lijk voor lik of lek heest ingevoerd, als of kwâlijk (kwadelijk) wilde zeggen naar kwaad gelijkende of kwaad gelijk (malo fimilis). Louter onverstand. De sylbe -ig maakt den uitgang, en deze is het thema van 't oude werkwoord eigen, dat is hebben; welk hebben ook de terminatie heid maakt. Waarlijk (warel-ig) is ve- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
rum habens; niet veri similis of vero conformis, maar veri tenax. - Zoo de Siegenbekianen wisten wat zy deden, zy zouden adellijk schrijven even als zy hemelling doen: en ik weet niet waarom een lijk van adel niet zoo goed zou zijn als een stokvisch van den hemelGa naar voetnoot(1); het een is niet zotter dan 't ander. Evenwel moet men het gezegde van de absurditeit van machtiglijk, en dergelijke, niet te verr' drijven. Wanneer eenmaal een woord op ig uitgaande door 't gebruik, van beteekenis in zoo verre veranderd is, dat het aan de adjectivale significatie niet meer herinnert, is er geen zwarigheid om er met de terminatie lijk een adjectief van te vormen. Zoo is 't in 't Hoogduitsch met König, waarvan zy königlich maken; en even zoo kunnen wy waardiglijk, om dat dit waardig daar een substantivum is, 't geen nu by ons tot waardy is: want ook onze substantiven in y zijn slechts variatiën van de terminatie ig. Waard-i-je is van waardige geworden, of liever, 't is er slechts eene andere uitspraak van, en hierom zeggen de Engelschen worthy, mighty, &c. voor ons waardig, machtig. 't Is de verwantschap van de g en j die dit doet....... Ontfang onzen hartlijken groet, en verzekering van de hoogachting en vriendschap, waarmeê ik steeds ben UHoogEdelgeb. Gestr. ootmoedige Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 26 Maart 1818. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
9.HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Het pak papieren aan den Heer Tydeman gericht, om door my, by zijn afzijn, te openen, bedroog my niet, als ik daar een brief van UHEG. in onderstelde, en deze was my dubbel aangenaam door de geruststellende tijding die hy behelsde omtrent uwen Heer Zoon, over wien sedert het laatste bericht mijn hart zeer ontrust was. Ik ben nog zeer zwak en aandoenlijk, als by het langzaam berstel uit mijn ziekte, in mijn lichaamstoestand en jaren niet vreemd is, en dit pijnigt my met bekommering over alles waar ik belang in neem, en nooit heb ik in mijn geheele leven zoo veel van ongerustheid geleden, als in deze dagen. Mijn angst over mijn Julius is thands onbeschrijslijk, en op gelijke wijze zweefde my dat onbestemde van benadeeling der borst na het in het water vallen, van uw kind, op het ontrustendste voor den geest. God geve dat mijne zorglijke ziels- of lichaamsaandoening voor beide jongelingen volstrekt ydel bevonden worde! Ik feliciteer U van harte met het nieuw ontfangen schrijven van den jongen Heer, en behoef er niet by te voegen, hoe zeer ik er in deel. Met veel genoegen verneem ik (en van verschillende kanten) den goeden opgang van UHEGG. Dichtwerken. Met het oordeel, of liever de aanmerking van den Heer - ben ik 't niet eens. Men wil by ons den gustus antiquitatis (gelijk hy het noemt) | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
zeer wel, en ik ben er zelf mijne opkomst in de Dichterlijke wareld aan verschuldigd. Het is geen obstakel of objectie by ons publijk, maar hy moet gepaard gaan met elegantie van uitdrukking in den aart onzer taal, en dien warmen walm van oorspronklijk gevoel, die alles bezielen moet, en zonder welken men geen leven overstort, maar dorren huid en schil zonder smaak of sap opdischt. - Het pro captu Lectoris blijft echter altijd waar....... Het laatste blad van den versbundel van my en mijne Vrouw, onder den tytel Wit en Rood, is thands afgedrukt, en hy zal dus eerstdaags uitkomen. Het drukken heeft door mijne ziekte moeten stilstaan; zoo als ook dat der Verhandeling van de Geslachten, waarvan 't eerste blad juist gezet was als ik in 't bed raakte. Niet voor deze loopende week heeft dit blad afgedrukt kunnen worden. Erger nogthands was het afbreken van mijn Kollegie door die ziekte, om dat het studeerjaar daar onder verliep, en zelfs eenige der Auditores de Akademie intusschen verlaten hebben.... Ik dank U, mijn geëerde Vriend, voor uwe deelneming in mijn herstel. Geloos echter niet dat het volkomen zij. Die ziekte heeft my verder uitgeput, en mijn verstandelijke vermogens zijn er inzonderheid door gekrenkt op een wijze die weinig uitzicht op betering overlaat. Ook is my de tegenwoordige hitte der lucht zeer tegen en niet dan geschikt om my nog meer te verzwakken. Wat betreft het woord blijk, waarover UWEGG. my de eer doet mijne meening te vragen; als Thema | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
of grondsylbe van 't werkwoord blijken is het (als gy zeer te recht opmerkt) ontwijselbaar mannelijk, en die het dus gebruikt, doet wel en handelt consequent. Maar onze Ouden merkten het niet als zoodanig aan, maar beschouwden het als origine prius (gelijk het ook inderdaad is) dan het werkwoord. Het is in den grond een adjectivum, als in 't algemeen alle woorden op K uitgaande, welke terminatie uit den uitgang -ig ontstaan is. Dus is rijk eigenlijk saamgetrokken uit rij-ig of re-ig, d.i. nitgestrekt; zwak eigenlijk zwa-ig, dat is wankel, zwaaiende, onvast; schrik, schre-ig (van schrede, schreê), d.i. verzettende (opspringende), te rug schrijdende. Stek (waarvan steken, ik steek, ik stok, gesteken en gestoken, welks imperfectum stok maakt, dat wy nu kwalijk als mannelijk gebruiken, daar 't vrouwelijk is), is dus ste-ig, van stede, steê, plaats, 't geen van sta-en, staân, is, waarvan 't nomen sta-el, stal, en daarvan stallen, verbum neutrum, dat het verbum activum stellen maakt, dat is doen staan, even gelijk zitten (verb. neutr.) 't verb. activ. zetten vormt, d.i. doen zitten; en drinken den oorsprong geeft aan drenken d.i. doen drinken, zinken aan zenken d.i. doen zinken, springen aan sprengen, dat is, doen springen, langen aan lengen, dat is lang maken, &c. &c. Blijk is derhalve (primitivelijk) een adjectivum als alle woorden in ig, en het is dus natuurlijk, dat de Ouden het vrouwelijk gebruikten, gelijk het taaleigen toen medebracht, zoo als men 't nog by Vondel en zijn tijdgenooten ontmoet. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Maar uit een anderen hoofde is het woord ook onzijdig. - Blijken is belijken, dat is belichamen, als ware 't bewezendlijken. Het grondwortelwoord is lo, lio, li, het thema van licht, van λεύσσω, van 't Eng. to look, van lux, lumen, ons luchter (slambcau), ons ge-lensteren &c. ook van lijk (corpus), en lichaam, dat niet van liggen koomt, maar een bloot dialect-verschil is met lijking, het geen zichtbaar, visui apparens is; van li-ig (k), en lijken dat het participium lijking (d.i. lijkend) maakt, en dus in het oog lichtend, dat is zichtbaar, moet aanduiden. - Maar is nu blijk in der daad be-lijk, zoo is het aangemerkt als een compositum met het voorzetsel be, even als be-wijs, be-leg, bestel, begrip, bedrijf, bedrog &c. naar die algemeene regel onzijdig, waardoor ook ge-drag, gevecht, geloof &c. ver-stand, ver-lies, ver-loop &c. onzijdig zijn.
Die derhalve blijk mannelijk neemt, heeft de analogie voor zich op den meest universelen grondregel steunende. Die blijk in het vrouwelijke zegt, heeft de Oudheid voor zich, en 't gebruik tot verr' over de helst der 17o eeuw heerschende. En die het blijk zegt, heeft tot steun het vrij algemeen gebruik van de 18e eeuw. Wil men nog een bewijs voor het mannelijk geslacht; men vindt het in blik (het geen het zelfde woord is) 't geen mede niet anders dan gezicht of licht en lichtschittring is, schoon men daarvan blikken, zien, en van daar weder blik voor coup d'oeuil genomen heeft. Van dit blik is blikse (in 't Hoogduitsch verbasterd tot blitz), en voorts bliksing dat | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
nu bliksem is, gelijk bloe-ing, bloem, arring, arm, sla-ing, stam, bo-ing, boom, kro-ing, krom geworden is. Men zei oudtijds in een bliksem d.i. in een blik. Dit blik, licht, maakt door verslaauwing van de uitspraak bleek, dat is verslaauwd licht, schemerende en niet recht zichtbare of kenbare kleur; en 't Engelsche black, dat zy voor zwart, dat is geheel duister (blek spreekt men 't uit) bezigen. Blijand is by onze Ouden en in 't Oud Hoogd. en oud fransch, blinkende stos. Ons blij (verheugd) is eigenlijk schitterend van vreugd, en 't Engelsch glad, dat ook by ons blinkend en ontplooid is. Blik, dun geslagen ijzer, van 't blikken, (lichten, splendere) genoemd, waarvan blikkeren frequentativum, is onzijdig als stof, gelijk goud, steen, klei &c. By uwen vorigen vind ik een vraag over keest. Het woord is, buiten kijf, vrouwelijk. Maar sommigen hebben 't in de afgeloopen eeuw met geest verward, en 't daarom, als dit, mannelijk genomen. Geest zelf is alleen door toepassing op Engel en als zoodanig, mannelijk, maar per se vrouwelijk; doch de verileidende vergelijking met het Latijnsche spiritus, en deels ook de zucht om het zelfde woord in zijn tweederlei beteekenis door 't geslacht te onderscheiden, waar men in de 17e eeuw veel meê ophad, heeft het gebruik van geest in het mannelijke ingevoerd, 't geen nu het vrouwelijk geheel heeft verdrongen. Het thema cha dat warmte uitdrukt door de sterke en verwarmende uitademing is ook aan de zachter uitademing ga verwant, en dus drukt deze wortel | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
ga den adem simpliciter uit zonder andere hoedanigheid dan die van het uitgaan. En zoo ontstaat gast (A - Sax.) by ons geest, in de beteekenis van ademing (anima) en van daar de toepassing op de ziel en andere onzichtbare wezens, die men zich als een blazing (een rouach) voorstelde. Ook op vluchtige fluida. Van een anderen kant maakt dit ga 't verbum gaën (ons gaan), procedere. Van daar 't verbale gaër, unde gaëren (eigenlijk ge-gaeren) dat is samenloopen, onder een woelen, opzetten. Dit garen is 't Hoogduitsch gähren d.i. gisten. Even als ga-er maakt die wortel ook ga-se of gas ('t Chemische woord gaz); maar 't verbum gaën maakt onmiddelijk het verbale praeteriti gast, dat met wat hooger of lager uitspraak in 't A - Sax., in 't Fr - Duitsch, en het Neêrduitsch gast, geist, geest, gest, en gist is, fermentum. - Ons woord gaar (tot zachtheid gebracht door werking van 't vuur) is het zelfde gaer waarvan gahren of gären, gisten. - Ons goor (bedorven rickend) is wederom van 't zelfde gaar (als gegist en door de gisting bedorven), en dit door middel van de vokaalverandering, welke een der sleutels van de taal is, en die ik in mijn Grammatica hoop te verklaren en tot een compleet systema te brengen. Goor en geur hangt wederom aan malkander. Van goor is goren, riekend worden, riekend zijn, en van dit is geur, zijnde het thema goor, uit het verbum genomen, en dus mannelijk, terwijl 't eerste goor een vroeger adjectief is. Ik hoop dat ik my duidelijk genoeg uitdruk. Keest is in der daad het zelfde woord met geest, | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
maar vroeger dan het verloop in dit laatste woord, onderscheiden, en dat over zulks in zijn geslacht is gebleven. - Doch het blad is vol, en daar is nog even plaats over om UWEGG. te verzekeren van de hartelijke gevoelens waarmede ik steeds ben, UHEdgeb. Gestr. Ootm en DV. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 20 July 1818. | |||||||
10.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ik had acht Exemplaren bedongen, maar er slechts zes ontfangen. Op mijn aanschrijven bekoom ik er nog twee, en zou er dus nog een hebben kunnen aanbieden. Ik dank UHEG. hartelijk voor de gehouden beschikking over het gezondene. Oordeelt gy het echter noodig, zoo zal ik nu aan N. er een doen toekomen. Doch ik vrees, dat hy het reeds zal bezitten, en dan behaalt men geen dank met de overzending. Wat U-zelven betreft, mijn hooggeschatte Vriend, na thands zoo lang met UHEG. op den voet van eene vertrouwlijke vriendschap en eenstemmigheid van ziel geweest te zijn als de onze, gevoelt gy licht, dat het my een innig genoegen is, U een Exemplaar van 't gene ik uitgeef te mogen aanbieden, waarin ik een teder belang stelle, en het is een vriendschapsbewijs voor my, dat gy 't aanneemt. Ik rep hier | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
niet eens van al wat ik aan U zoo wel als aan onzen goeden en uitmuntenden Valckenaer verschuldigd ben, waarvoor ik hoop dat niemand uwer aan mijn dankgevoel twijfelen zal. 't Zal my benieuwen, of uw oordeel over dezen nieuwen bondel mijn gevoel van afnemen in kracht van uitstrooming ('t geen men zich verhardt om my tegen te spreken) bevestige. Lyrisch is juist in deze twee deeltjensGa naar voetnoot(1) niets, waar men 't het lichtst aan bemerkt; de Zusterkunsten in 't Tweede alleen trekt naar dat genre.......... Leyden, 26 Aug. 1818. | |||||||
11.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Wat de Pythia &c. betreft: Het is, dunkt my, buiten allen redelijken grond van twijfel, dat in den tempel van Apollo nevens het altaar een lauwerboom stond, waarvan de Priesteresse bladen plukte en kaauwde, die tot hare begeestering meêwerkten; en die ook by de invaring der Godheid stam en loof schudde. De infula schijnt my toe een breede band geweest te zijn veeleer als onze halsdassen dan als een sluier, en die voor het voorhoofd loshangend naar achterwaarts | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
gebonden of in zich zelfs (als onze dassen) geknoopt werd; maar zoo dat zy van voren de oogen beschaduwde als een voorhang, doch by opheffing van 't gelaat in den enthusiasmus de oogen wel degelijk zien liet. Ziedaar mijne opvatting! - Maar auctoriteiten? - Bedenk mijn zwakheid van hoofd, en of ik die kan aanvoeren! Nu van de brugGa naar voetnoot(1) iets! Ik lees geene Couranten, en weet dus ook van de advertentiën van onzen S. of van 't Instituut niets. Maar ik ben zeker, dat ten minste de Bisschop van Munster er geen deel in heeft. Die slechts weet, wat een leger is, weet zeer wel dat die hals, met zijn opgeraapten hoop, wien hy zelfs tot geen behoorlijk optrekken of waarnemen van wachten kon brengen, van zulke troepen, geen brug van dien aart kon doen leggen. Dat het Romeinsche arbeid zij, zou ik ook wel durven ontkennen. Maar 't leggen van zulke houten wegen was in de middeleeuwen niet vreemd; en 't verwondert my, dat er zoo veel moeite over genomen wordt. Tot den tijd van Karel van Egmont dit werk te brengen, geloof ik dat vrij wat postdateeren is. Dit a priori en by wege van bloot praejudicium! Gaarne wil ik de stukken zien, en dan twijfel ik niet of het zal wel zijn: incertior quam dudum. Wees met de uwen en wat ons waard en lief is, | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
hartlijk gegroet, en zij het geduchte jaar 1819, voor U en alle braven gezegend! Ik teeken met alle de hartlijkste gevoelens als steeds, UHoog Edelgeb. Gestr. Ootm. Dr. en oprechte Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 23 Xber 1818. | |||||||
12.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
UwHEGG. hartelijke deelneming en vurige uitdrukkingen hebben my zeer getroffen. Laten wy 't alles aan God overlaten in wiens hand onzer aller lot is; maar wist gy mijn daaglijks verval, uw brief zou van geen plichten meer spreken, die ik altijd zoo gaarne vervuld heb, maar meer vorderen dan my thands overgelaten is. Uiterlijk en innerlijk, lichaam en geest, bezwijken my. Mijne oogen begeven my zoo wel als mijn geheugen, en lezen of spreken valt my even bezwaarlijk als denken of schrijven. Wat blijft my overig? - En, wat wordt er binnen korten tijd van Staat, kerk, en samenleving? - Het eenige waardoor ik geschikt was nuttig te zijn is voorby, en de vervlogen dagen (gy weet of het door mijn schuld is dat zy weggevloeid zijn zonder rust!) keeren niet. Wat onze Taalliefhebbery betreft. Gy oordeelt wel. Drenkeling, is die gedrenkt is, dat is onder water gesmoord, facto alterius vel suo. Maar ook als 't suo facto | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
proprio is, is hy als onderwerp van de daad, passief. - Doet hy het by toeval, 't is toch suo facto vel alieno dat hy in 't water gestort wordt. En dus zie ik dan ook geene wezendlijke zwarigheid in dit woord. Voor drukfeilen ben ik thands de man niet meer om sterk in te staan: echter kan ik my niet verbeelden dat er my zoo vele ontslipt zouden zijn, alhoewel ik telkens by 't openslaan van 't boek wel een enkele ontmoet, als b.v. dezen morgen het woord stukgelds in één woord. Maar ik geef zekerlijk aan het gebruik vrij wat toe. Zoo gebruik ik tijd mannelijk, om dat het zoo veel eeuwen dus volstandig aangenomen is; en even zoo eenige woorden meer. Evenwel dit zegt niets afdoende in specialibus; doch uwe aanmerking is algemeen. Geef my, bid ik, pagina en woord op, zoo zal ik my verandwoorden, of ontschuldigen, of schuld bekennen, zonder bewimpeling en met genoegen. Onze N.N. heeft gelijk dat hy mijn stukjen over het Natuurrecht Hobbesiaansch vindt. Iemand die geen principes heeft, en by wien feiten altijd het gedrag geregeld hebben, moet noodzakelijk (ter goeder of kwader trouw) principium en factum verwarren. En daar ik het factum dat Hobbes poseert en tot principium aanneemt, als factum erkenne, moet ik dan ook by hem Hobbesiaan zijn, al is mijn principe 't juist geopposeerde. De staat van oorlog is in den verdorven mensch gegrond, en te volkomener, naar mate zijn verband met de geestenwareld minder is: En die staat van oorlog is verwoestende voor het menschdom, en niet dan door een hooger principe, | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
dat naamlijk van eene geestelijke éénheid waar van het gevoel in ons hart gebleven, maar verduisterd is, weg te nemen. Dit gevoel, hersteld in zijn primitive zuiverheid, kracht, en levendigheid, zou de menschen tot eene Engelensocieteit maken, als waartoe zy antecedenter bestemd zijn; en 't is ook het wezendlijke en onveranderlijke van ons eigenlijk wezen, en dus het hoogste in ons, zonder 't welke alle zoogenaamd recht op een hypothesis of op egoïstische politijke steunt, welke laatste hoe langer hoe meer en in de Civile Legislatiën en in de zoogenoemde levenswijsheid eenig en alleen ten throon zit; en die Salomon-zelf (maar als een onderhoorig en gesubordineerd principe) in zijn Spreuken reeds aannam, docendi causa, doch niet als primum mobile van gedrag of grond van zedelijken plicht. - Het is ook hierin waar, dat een recht inzicht van 's menschen val en verderf, en dit alleen, (gelijk Pascal 't uitdrukt, en ik nooit aslaat mijn jonge lieden by alle gelegenheden te doen opmerken) alles klaar maakt; en niets, buiten dit inzicht, dan bloote verwarring en raadsel is. - Maar de polypusGa naar voetnoot(1) ligt den man nog dwars en onverteerd in de maag; en den val en erfzonde, tegen alle zelfbewustheid aan, te ontkennen, behoort tot de......filosofie van het Rijk des bozen, waarvan niet ieder, verlos ons bidt: en hierom moet het menschdom goed en onverdorven, en God | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
boos of onverschillig zijn by die Heeren; en de vervloekste combinatie van Stoïcismus en Epicurismus, theoreticè en practicè, is er het gevolg van. Nog iets van de brug! Uit Azië en geheel ons Noorden, is met het trekken op wagens het bevloeren van weeke gronden door dwarsliggende boomtakken en geheele of gekloofde stammen, ter lengte van vier tot zes of zeven voet ingevoerd. Hiervan nog in Duitschlands moerassige landen het wegbeteren door 't dwarsleggen van rijs- en takken- en stroobosschen, waarop ik zoo dikwijls heb moeten wagen mijn paard de poten te zien breken. Geheel de streek, van Tartaryen (dit ingesloten) tot in ons land ('t geen ik ook niet uitsluit), toont daar nog overblijfsels van. Elders heeft dit, by verzakking, of by waterverhooging, veen gemaakt; elders is het hout door een spoedig en algeheel onder water raken eeuwen bewaard gebleven. Ik, voor my, vind dus in die brug, of liever vloer, niets dan een overblijfsel van een tijd toen er in die streken overvloed van zwaar staande hout was; en zie ook niet waarom de Landzatenzelven die niet gelegd mogen hebben, en het niet zoo wel konden doen als Hunnen en Tartaren, of Romeinen, die vast wel het minst in aanmerking komen. Doch ik wil op uw onderzoek niet voor uit loopen. Het plan omtrent mijn portrait is my door den Heer Valckenaer meêgedeeld. Ik ken uwe vriendschap te wel om uwe uitdrukkingen daaromtrent niet volkomen oprecht en uit het hart vloeiende te gelooven, en daar niet den hoogsten prijs op te stellen. Ik heb | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
er ook niets tegen, en dit aan onzen braven en hartlijken Vriend oogenbliklijk gemeld, als beschouwende de zaak onder de adiāphora. Doch mijne vrouw, die zoo veel belang in dat portrait stelt, dat zy al dikwijls geld uitgespaard en by een gelegd heeft, om het in tijd en wijle te racheteeren, het geen tot dus verre (by onze bekrompenheid) telkens door onvoorziene toevallen verijdeld is, vindt daar een hardheid voor haar in, die ik haar moeilijk uit het hoofd prate, om dat het geen voorwerp van praal of zinlijk genoegen, maar van sentiment is. Even of, als in alles, de ijdelheid hier zich niet achter iets anders verschuilde, en haar rol speelde! - De Heer V. heeft toch hier iets op gevonden. Doch, mijn waarde Vriend, wat nut, wat goed, wat vermaak, zelfs voor U, kan het doen, dat ik daar naast of tegen over een -, een - &c. hange, en nijd en kwaadaartigheid opwekke. Laat men vragen, waarom B. niet? gelijk men 't my wel eens vraagt omtrent de Ridderorde. Dit is ook een eer, en voldoet my dubbeld en dwars. Het stukjen uit de Mnemosyne heb ik voor de hand gelegd om by open water of eenige byzondere gelegenheid die zich op mocht doen over te zenden. Ik voeg er (of het UHEGG. plaisir mocht doen) een stukjen mijner Egâ by uit dat tijdschrift (de VrouwenbestemmingGa naar voetnoot(1)); en daarvan een tweede Exemplaartjen door haar voor Mejuffrouw Keetjen, die zy hartlijk lief heeft gekregen, bestemd. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Onder de schriften die ter gelegenheid van de Protestantsche Kerkvereeniging in Duitschland uitgekomen zijn, zijn my door de Jenaïsche Litt. Zeitung, als hoogst belangrijk voor de rechtzinnigheid bekend geworden de volgende drie kleine stukjens, welke ik UHEG. bidde by een of anderen Hoogduitschen Boekhandelaar voor my te willen bezorgen. 't Zijn kleinigheden in 't volume en in den prijs, maar waar ik een byzonder intrest in stelle, om vele redenen, t.w.
Mag ik by deze onbescheidenheid nog die voegen, van UEHGG. te verzoeken den Heer O. (onder hartlijken groet) te willen melden, dat ik naar zijne Rekening Courant verlange, ten einde vroegtijdig een overslag te kunnen maken voor het nu begonnen jaar; vooral, daar mijn zware ziekte in het vorige de uitvoering der maatregelen, die ik my voorgesteld had, vrij wat verijdeld hebbende, ik beducht ben, van niet veel voorwaarts geraakt te zijn in het saldo? - Gelief voorts, bid ik, alle de Heeren van het Collegie zoo wel als UHEGG. familie op 't innigst van onze hoogachting en welmeenende gevoelens te verzekeren; en geloof my bestendig als steeds, UHoogEdGeb. Gestr. ootm. dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 7e January 1819. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
13.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ik kan den Heer van 's Gravenweert niet weder naar Amsterdam laten vertrekken zonder de gelegenheid waar te nemen, van een letter schrifts aan UHEGG. te doen toekomen. Sedert de noodlottige tijding in January ll.Ga naar voetnoot(1) heb ik U niet geschreven: zelfs uw vriendelijken en deelnemenden brief niet beandwoord. Ik kon niet. En nog ben ik buiten staat iets te doen. Hoe mijne gevoelige Vrouw dit doorkome, weet ik niet, en vrees er alles van; en wat my betreft, ik ben als versteend, en mijn verstand geen meester; dof, werkeloos, en onaandoenlijk, terwijl ik den weekhartige benijde die schreïen kan. Waarover zou ik U schrijven kunnen, daar ik niet weet of ik leve? - Ik tracht wel weder eenigzins my bezig te houden, maar er is geen samenhang of beloop in het gene ik op 't papier brenge. Ik had een Tweede stuk over het Avondmaal, een ander over de Offerande en haar samenhang met de menschelijke kleeding, een derde over den staat van Ismaël en zijn recht in Abrahams huis ontworpen; maar het is my niet mooglijk, dit een of ander (op de eenvoudigste wijze zelfs) uit te voeren, om U voor ons Gezelschap te zenden. Verscheiden Opstellen betreffende het Be- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
schreven recht heb ik moeten verscheuren. Mijn toestand is jammerlijk. Ik heb het genoegen gehad, twee uwer kinderen by my te zien, en vernam de redelijke welvaart ten uwent. Den hemel zij des dank gezegd, en Hy beware U voor slagen als de mijne! Het wederzien van uwen Heer Zoon na zijne te rug komst uit zee, was hoogst aandoenlijk voor my. Ik wenschte hem meer te zien: de herinneringen die hy my verwekte, waren zoet bitter en hadden troost, ten minste verzachting, in. Ik verlang zeer naar eenig schrijven van U, en wensch het door deze onbeteekenende regels uit te lokken. Ontfang er met de uwen en met onze Vrienden, ons-beider groet in, en wees verzekerd van de oprechte hoogachting en verknochtheid waarmede ik steeds blijve,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, veelgeëerde Vriend, UWHKGG. ootm. en dv dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 28 Maart 1819. | |||||||
14.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Daar men my uit de Couranten bericht geeft van de Huwlijksvoltrekking uwer HoogEdelg. oudste Dochter, kan ik niet nalaten U de hartlijkste deelneming in het genoegen dezer voor eenen Vader alleraandoenlijkste gebeurtenis, en tevens de oprechste ge- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
lukwensching daarmede, te betuigen. De Almachtige zegene deze Echt; en strekke zy UHEGG. tot een rijke bron van steeds nieuwe blijdschap en altijd voortdurende weldaden van omhoog! Voege zy U by de langvervulde belofte van vs. 3 ook die van vs. 6 des 128n Psalms, met insluiting tevens van vs. 5. Ik heb te gelijk UwHEGG. dank te zeggen voor het Derde deel uwer Poëzy, waarby my wederom te veel eer is aangedaan door de vooringenomenheid uwer vriendschap voor een schaduw die voorby is gegaan. - Wy sukkelen deerlijk, en ik ben in de grootste ongerustheid over de gevolgen der doorgestane en nog steeds voortdurende aandoening mijner Egade. Beide zijn wy nu eenmaal voor goed gekraakt en geknakt, om het hoofd niet meer op te beuren. Doch de wil des Hemelschen Vaders geschiede! Dit alles gaat voorby, en Zijn Koninkrijk koomt - ja, nadert met kracht. Met dit zal ons alles hersteld zijn. Te vergeefs had ik my eenigzins gevleid in de afgeloopen maand naar Amsterdam over te komen. Het heeft niet konnen zijn, en thands stel ik my ook geen uitgaan meer voor. - Ontfang de herhaling der welmeenendste hartelijkheid en hoogachting, tevens met onzen innigsten groet waar en aan wie het behoort, en geloof my steeds even hartelijk,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend,
UWEGGeb. Gestr. Ootmoedige Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 16 May 1819. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
15.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, zeer geachte Vriend!
Eindelijk dan eens weder een brief van U die iets meer behelst dan geen tijd tot schrijven te hebben! - Neem deze uitroep voor geen verwijt van te onvredenheid: ik weet al te wel hoe het daarmeê gaat, en gevoel inzonderheid hoe gy by den stand aller zaken te moede moet zijn, al kwamen er ook geen byzondere verlevendigingen van eene droefheid die nooit slijten kan, by. Ook in deze neem ik deel, en met aandoening las ik het daar omtrent gemelde. God sterke U verder! Meer kan ik dit oogenblik niet zeggen; vooral daar de toestand mijner Vrouw allerontrustendst is, by een zoo hevigen schok als wy nu wederom met het ontfangen van het goed onzes waarden overledenen ontfangen moesten, en ik dus my-zelven niet meester ben in de angsten die my harentwege benaauwen. De beoordeeling uwer dichtwerken in de Letteroefeningen vind ik zot, pedant en zoo listig als kwaadaartig. Men bracht ze my juist op gisteren, en wel, om mijn gedachten over de daarby geöbeliseerde verzen te vernemen, waarover Gy-zelf my ook de eer doet my te vragen. De Aristarch heest het deerlijk mis, even zoo zeer als wanneer hy (in de beoordeeling van Westerman) lettergrepen met voeten verwart. En hoe kan het anders? Immers roemt hy het prul van.....H -, die de versisicatie even als 't Evan- | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
gelie mishandelde, en beveelt dat aan. Die daartoe in staat is, kan niet dan á-tort et á travers kritiseeren als hy verzen qua tales wil beoordeelen. En waarvan anders al de onhollandsche versknoeieryen die men nu fraai wil vinden, dan dat men valsche theorien ten grond legt. In 1770 (of daaromtrent) begon men daarmeê, en misschien had Huydecoper daar wel eenige aanleiding toe gegeven, wiens versificatie zeer ongelijk, somtijds voortreffelijk, somtijds zeer belemmerd en onhollandsch is, en 't laatste uit een opgevat denkbeeld, kwalijk uit het Latijn geput. Het zit in geen Latiniseerende voetmaat, maar in musicale cólons, dat een Hollandsch vers goed is, en hoe meer men scandeert, hoe verkeerder en prozaïscher 't vers wordt. - Het gebeurt zulken Lieden wel eens, dat zy een vers uitmonsteren, waar iets of aan hapert of beter in wezen kon; maar zy zoeken het toch altijd waar het niet in bestaat, en kunnen den waren misslag niet zien. Zoo er aan een of twee van die verzen iets te desidereeren mocht zijn (my is het niet in het oog geloopen en ik herinner ze my niet) het moet dan in een min zangerige verdeeling der kolons schuilen: maar veeleer denk ik dat het dezen vitteren om een of ander koppelwoord te doen is, waar zy vijandschap tegen gezworen hebben, om dat zy te weinig van de Hollandsche uitspraak weten (of liever, zich die met de Siegenbeeksche spelling en lezing te veel afgewend hebben) om een polysyllabum te lezen. Ik heb heden eenige versjens van mijne Egâ en my op ons hartverscheurend verlies ter drukpers gegeven. | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
't Zal rijkelijk vijf vellen druks bedragen. Hebt ge ook misschien een enkel regeltjen van U daarby te doen? - Niet dat ik 't verg; maar somtijds ontvalt ons wel iets, en zoo dit het geval mocht geweest zijn, 't zou voor het publyk een blijk onzer voortdurende verknochtheid zijn kunnen. Ik vraag het niemand anders, of het moest da Costa zijn. Met den Heer X hoop ik op beter tijding; maar het ontrust my voor hem, dat hy thands wederom ziek is. Mat hy zich niet te veel af? Zich te matigen in het geldwinnen is een groote en gezegende zaak; mocht hy dat ook! Het bevestigt den verkregen zegen aan onze kinderen. Gelief de Heeren van ons gezelschap mijnentwege te groeten, den lijdenden beterschap, dien 't welgaat, voortduring van heil, allen deelneming te betuigen, en wees steeds van mijne hartelijke vriendschap, hoogachting, en verknochtheid verzekerd, gelijk ik my teeken,
Hoog EdelGeboren Gestrenge Heer, veelgeachte Vriend,
UHoogEdgeb Gestr. ootm. Dienaar en Vriend. BILDERDIJK. Leyden, 13 July 1819. | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
uwe vriendschap my wel heeft willen vereerenGa naar voetnoot(1). Wy hebben er beide verkwikkende tranen by gestort, als deelnemende vriendschap die 't hart des bedroefden roert, alleen storten doet, en waarlijk zoodanige behoefden wy en inzonderheid mijne Vrouw, die als versteend en verpletterd onder het gewicht harer smarte bezwijkt. Heb dank, heb hartelijk dank, en wel inzonderheid en by name van de teêrhartige moeder, zoo wel als van my, en wees verzekerd dat wy er gelijkelijk den hoogsten prijs op stellen. Ook van den kant der Poëzy beschouwd, is het voortreflijk. Vol gevoel, in den waren deelnemenden meêwarigen toon, zuiver en kiesch uitgedrukt, en een juweeltjen in versificatie zoo wel als dichttrant. Ik verlang naar uw Vierde deel. Wat de geschiedenis van D. Carlos betreft, ik heb die altijd zoo poëtisch en Theatraal geacht, dat ik-zelf ondanks de menigte van Hollandsche, Fransche, Duitsche, Italiaansche en Deensche Treurspelen daarvan bestaande (waarvan by my dat van Alfieri 't beste is,) eens een stuk daarover begonnen heb. Maar ik zag er van af, om dat ik over de geschiedenis-zelve zoo niet denk als men gewoon is, en dus Filip (die genoeg tot zijn laste heeft) niet nog meer zwart wilde maken; want schoon de omkeering der schuld van Vader op Zoon wel iets treffends zou opleveren, 't is dan het rechte gevoel voor het Tooneel niet, en de | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
aanschouwer, te veel bekend met de historie zoo zy aangenomen is, zou natuurlijker wijze, den indruk te rug stoten en zeggen, Quodcunque ostendis mihi sic, incredulus odi. - Het geval-zelf behoort onder de mysterien der geschiedenis; en die er party van wil trekken als dichter, famam sequatur necesse est. - Dat UHEGG. op mijne hartelijkheid en dienstvaardigheid rekenen kunt, spreekt van zelfs. Ik herhaal die niet, maar hoop by UHoogEdGeb. te boek te staan voor UHEGG. ootmoedigen Dienaar en welmeenenden Vriend, BILDERDIJK. Onzer beider hartlijke groet spreekt van zelfs! Leyden, 20 July 1819. | |||||||
17.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Uw geëerde van den 7 dezer gas my een recht aangename verademing in mijn nog bedenklijken toestand, die, ja, vordert, maar gelijk hy vorderen kan in mijn lichaams-, en geestgestel; doch hem te beandwoorden moest ik wel uitstellen. Ik had U anders terstond gemeld, dat ik uw versjen op B. by uitstek schoon gevonden heb, en er geenerlei aanmerking op weet te maken.................... Iets te werken begin ik zachtkens, maar lezen kan ik volstrekt nog niet. Hierdoor heb ik uw laatste Treurspel nog niet leeren kennen, waar men zeer | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
meê te vreden schijnt. Het slimst echter dat my over kan komen, en my telkens boven verbeelding achter uit zet, ja (zoo ik 't niet vermijden kan) de dood moet doen is spreken. Het uitzetten van de borst om verstaanbaren klank te geven, ontsteekt my de borst dadelijk, en verwekt my ijlhoofdigheid tevens. Hier voorzie ik onder te zullen bezwijken, want het schijnt niet te ontgaan voor my. - Den Heer Sepp zal ik spreken, maar ik hoop op zijne bescheidenheid; doch het is den lieden niet te doen gelooven, vooral wanneer by de eerste verheffing van de pijn, mijn stem hooger begint te stijgen en mijn hersens ongeregeld vlug worden. Ja deze beginsels van eene doodstuip daar ik in blijven zal (zoo hy niet ontzien en voorgekomen wordt) houdt men NB. voor blijken van beterschap. - Heb ik duizende malen voor een enkel woord zes schellingen gehad, en dikwijls een of meer ducaten; thands kan men my in der daad met geen schat betalen, want het is mijn leven-zelf dat er aan hangt, en (ik voorzie het) dat het my dit eenmaal kosten zal. Een andermaal meer! Laat my alleen onzen vriendelijken groet hierby voegen, en de verzekering der gevoelens vernieuwen die UHEGG. my kent. Vale! T.T. BILDERDIJK. 15 Maart 1820. | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
18.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ik heb eenige dagen op de ontfangst mijner afgedrukte Observationes et Emendationes over het Jus Civile Rom. gewacht (waar ik langer meê opgehouden ben dan ik wachtte) om UHEGG. tevens mijn stukjen over 't Letterschrift aan te bieden, dat eerst om 't besloten water opgehouden, hier vervolgens in de hevigheid mijner ziekte, die my met volslagen bewustloosheid anders dan van 't pijngevoel aangreep, belandde en dus liggen bleef. Ik voeg er nog een derde by. Een stukjenGa naar voetnoot(1) naamlijk, dat ik, in Maart van 1806 te Hamburg ziek liggende, vertaalde, en sedert geenen boekverkooper vinden kon die het uit wilde geven, dan nu onlangs. - De druk is buiten mijn oog geschied, en daar zullen zich by de lezing wel eenige blijken van opdoen, doch wat kan ik 't helpen? Wat den Mac-BenacGa naar voetnoot(2) betreft. Dit boekjen (toen klein) was door den braven Mennisten Predikant Molenaar ter vertaling aangenomen, en daar deze door de beslommeringen van zijn vertrek naar het Kleefsche daarin verhinderd werd, beloofde ik op zijn verzoek, het voor hem te doen. Ik begon, maar intusschen | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
kwam er een tweede en derde uitgave in 't licht waardoor 't geweldig uitzette en lastig werd. Ik volbracht het echter omdat ik 't beloofd had, en zoo is het dan in de wareld gekomen, en ik geloof het belangrijk genoeg, schoon my de soort van des schrijvers Mysticismus niet smaakt. Wat de plaats van het EuangelieGa naar voetnoot(1) betreft; het koomt my eenvoudig voor, mits men op 't getal als getal niet te zeer drukke. Twaalf stammen Israëls vorderen noodwendig twaalf thronen, en zoo veel Regenten. De Zaligmaker kon zich te dien aanzien niet anders uitdrukken. En wat de Apostelen betreft, Hy sprak tot en van hen als apostelen, en dus niet tot die afvallig zou worden en ten verderve gaan; doch dien hy niet woordelijk uitzonderen kon, eer het tijdstip zijns afvals daar was. Zelfs zou men twijfelen kunnen, of Judas, en zelfs of de overige elf daar allen by waren. - Wat de uitzending met de krachten van den Geest aangaat: ook andere onheiligen hebben, voor hun afval, die genoten, en in Jezus naam duivelen en krankten uit te werpen en te genezen, is in zich zelfs geen teeken van den uitverkorene. Men zie slechts wat Hy elders zegt: ‘Ik kenne u niet.’ Juist aan die genen die zich op deze krachtteekenen beroepen, by de beslissing van hun eeuwig lotGa naar voetnoot(2). Meer weet ik er dit oogenblik niet van te zeggen; want lezen kan ik nog niet..... | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Ik teeken na onzen welmeenenden groet, op het hartelijkst,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend, UHEGG. ootm. dienaar en verknochte Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 18 April 1820. | |||||||
19.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ingevolge mijne belofte gaat hier nevens een en ander opstel van Metaphysiquen aart. Het voornaamste is dat Over het gebruik van het menschlijk verstand (het welk, zoo ik vertrouw, vrij wat opheldert); ook ten aanzien van mijn stukjen over Geestdrift en Dweepery en tot tegengift voor het geraaskal van Borger ten aanzien van het Mysticismus, strekt; en zelfs van een algemeene applicatie is. - Daar nevens gaat iets over den Oorsprong van 't kwaad, als bestaande eigenlijk in den wil, en dus in de zelfliefde. - Voorts een kleine opmerking omtrent het Newtonianismus, de afgod sedert omtrent een eeuw, en bron van eindeloos kwaad, omdat het nevens het Lockianismus, aan 't materialismus hangt. - Eindelijk, een kleine fabel. -Ga naar voetnoot(1) Ik verzoek deze stukken, na de lezing, te rug, om | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
er nader gebruik van te maken. Want het hooge woord moet er eens uit. De tegenwoordige Filozofie moet vallen, theoretisch en practisch, en wat Christen is moet haar stempel van voorhoofd en hand afweeren. Het oogenblik is daar, dat men Christus erkennen moet, openlijk, onverhuld, en geheel. Hiertoe roept Hy ons, en welhaast moet de morgen aanbreken, waar al 't schepsel (in bewustheid of onbewustheid) naar hijgt. - Ik teeken met alle hartlijkheid als steeds, UwHoogEdgobGestr. ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 22 Febr. 1821. | |||||||
20Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, zeer geëerde Vriend!
Wat den Heer da Costa betreft, hy is wel veer' van askeer voor 't Christendom te koesteren, en zelfs het zou gelukkig zijn zoo onze kerk geene Predikanten had, die daar niet schuldiger aan waren dan hy. Dat men zijn vers aan IsraëlGa naar voetnoot(1) niet verstaat, en misduidt, begrijp ik licht, maar hy bedriegt zich zeer die er den minsten afkeer van waarheid, en dus ook van Christendom, in meent te vinden. Dit kan in geen Vriend of Leerling van my plaats hebben. - | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Maar dat hy tegen den tegenwoordigen geest is, die om de Joden (quasi) te bekeeren hen tot Deïsten wil maken, dit heeft hy met my gemeen. De Jood moet volkomen Jood zijn, zal hy Christen worden, en wee hun, die ze een anderen weg heen leiden, dan hen in het oude vaderlijke geloof te versterken! - Hen met de Christenen, zoo zy thands heeten, samen te smelten, is....gelijk de Zaligmaker het uitdrukt van de Heidenbekeering der Jooden - de plaats is bekend. - Mondeling zou ik hier meer van zeggen; doch de algemeene verblindheid voert krijg tegen de waarheid en miskent ze, en het tegenwoordig Heidendom dat onder den naam van Christendom doorgaat is waarlijk Antichristendom, en verlochening van den Godmensch, in wien de waarachtige Jood gelooft, en wie hy bidt dat hem geopenbaard worde. Bidden wy dat mede voor deze ongelukkige Natie en ook voor de Naamchristenen die zich den zegen van hunnen doop in vloek verkeeren, terwijl zy door eigen wil zalig meenen te worden! Noch gene, noch deze, kennen Hem! Wat de plaatsen van Matth. II, 23 en Luc. II, 4 betreft, ik zie daar geen duisterheid in. Jezus was in Bethlehem geboren, en de naam van Nazarëer moest op hem slaan, en dit heeft plaats, door dat zijn pleegvader, hem als lid van zijn huisgezin, mede te Nazareth brengt en wonen doet, door 't welk hy als Nazareër bekend en alom by zijn volk genoemd wordt. - Misschien vat ik het punt van twijfel niet. Wat het geval met Jaïrus dochter betreft. Schutte heeft dit (naar mijn inzien) duidelijk opgehelderd in | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
zijn Heilige Jaarboeken, tweede Deel. - De zaak wordt klaar door een duidelijk denkbeeld van 's Heilands reis. - Jaïrus dochtertjen was krank en hy klaagt dit Jezus, toen op den oever der Galileesche zee aangeland. Toen de Vader afreisde, lag 't kind op 't uiterste; dit zegt hy Marc. V, 23, en Luc. VIII, 42. Onderweg koomt de tijding van haar sterven. V, 35 en VIII, 49. Nu is het natuurlijk dat de Vader Jezus te voet valt en een nieuw en dringender aanzoek doet, en dit is hetgeen Mattheus verhaalt, IX, 18. Deze verhaalt naamlijk ex proposito de opwekking van het kind uit den dood, en behoefde 't niet vroeger op te halen, dan by dit nieuw verzoek van den Vader, om toch spoedig te komen. Markus en Lucas daartegen verhalen de geheele reis van Jezus omstandig en dus, de zaak van het eerste aanzoek en aankomen van Jaïrus af. Het woord ἐλϑὼν by Mattheus brengt niet noodwendig meê dat hy toen eerst kwam, en dat het kind reeds dood was toen hy van huis ging, en men kan het even zoo goed verklaren, die gekomen was even te voren, als die toen kwam. - Ik hoop dat deze kleine aanmerking voldoen zal. Gevoelig neem ik deel in uwe ongesteldheid, en waarlijk, onder de last van eene zoo moeilijke als werkvolle post als de uwe, moet een gestel, anders sterk, wel lijden. Ik wensch er U by aanhoudendheid, al de eer en 't genoegen dat zy opleveren kan, hartelijk van toe, maar kunt gy het dus uithouden, zonder eenigzins te bezwijken? En is veellicht uw ziel, even als de mijne, niet somtijds al te vurig in | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
den arbeid om er het lichaam niets van te doen gevoelen?...................... Gelief onze vrienden te groeten en steeds overtuigd te zijn van de onveranderlijke gevoelens, waarmede ik in alle betrekkingen ben en blijve,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend, UHEGG. ootm. en Dv. Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 3e July 1821. | |||||||
21.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Heden ontfang ik uwen geëerden van gisteren, waarop uw vorige my deed uitzien. Gelijktijdig zal UHEGG. den mijnen (die hem overkruist heeft) van onzen vriend da Costa ontfangen hebben. Ontfang thands mijn dank voor de te rug zending van 't HS. over het Magnetismus. Ook, voor het meêgedeelde wegens het boek van V.D.M. ChristianusGa naar voetnoot(1). In vroeger dagen had men mogen vragen of de man zich dus per antiphrasin noemt, gelijk de oude Grammatici zeiden dat bellum (de oorlog) genoemd is quia minimé bellum. Maar thands weten wy, dat zy die onchristenen zijn zich by uitsluiting den naam van Christenleeraar toe eigenen en daarmede pronken. - Ik | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
zou hier ook welhaast uwe vraag op mogen toepassen ‘of men het borrelend en bobbelend schuim, dat overal wil bovendrijven, met rust moet laten?’ In allen gevalle is mijn andwoord: Ja; dewijl het uitgisten moet op dat de wijn eenmaal klaar en krachtig en duurzaam worde; mits echter het ons niet in 't aangezicht spat, of door den te sterken walm verstikken zou. 't Geen de man voortbrengt, mag nieuw opgesierd en gekleurd en gekruid zijn, maar 't koomt my voor niet veel nieuws te behelzen, maar de oude Sociniaansche huspot te wezen. En deze moet den weg banen het zij voor het volkomener Deïsmus, Pantheïsmus, Atheïsmus, Materialismus; het zij voor het (zoo mooglijk) nog gruwelijker Manicheïsmus dat over hand veld wint. Ik zal hier eenige consideratiën over dat boekjen of zijn inhoud, gelijk my die door UHEGG. wordt medegedeeld, achteraan, of los byvoegen, om dat het my voorkoomt dat het U van eenig belang schijnt.
Ten aanzien van het straks gemelde boekjen, geloof ik U ten aanzien van het gevoelen der Rabijnen over 't Leerstuk van de Godheid des Messias en de Drieëenheid wel naar onzen da Costa te mogen verwijzen, die thands daarin veel en diep inzicht gekregen heeft. - Ik twijfel niet, of hy zal voor U wel rond daarover uitkomen, schoon men nog gedurende den rouw over zijn Vader, hem niet door eenige voorbarigheid compromitteeren mag. Voor 't overige my aan den mijnen van gisteren | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
gedragende, heb ik de eer met de oprechtste gevoelens, en onder hartelijken groet aan de Heeren van ons gezelschap, te zijn,
Hoog EdelGeboren Gestrenge Heer, UwHoogEdelgeb. Gestr. ootmoedige Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 10 May 1822.
Ik haast my de bygevoegde overwegingen op het papier te brengen, om dat de zaak nu warm in mijn hoofd ligt. Verschoon het tumultuaire van 't opstel. | |||||||
Overwegingen.
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
ondertusschen van de schrikkelijkste, ja belachlijkste illusiën vervuld is, en eigenlijk niet dan op een te samenstapeling van parologismen neêr koomt, die den menschelijken geest voor den indruk der hooger, der zedelijke, der wezendlijke wareld verstompt en onvatbaar maakt. Van de nieuwe Chemie spreek ik niet eens. - Alle waarheid is by ons bloote allusie of toespeling die haar grond in de eenstemmigheid van God en Zijn schepping heeft, en dus is het ten onzen aanzien toevallig, wanneer er een raport tusschen het wezendlijke en onze bestgevormde besluiten is. - Ik toon dit gewoonlijk in het mathematische apodicticé aan, tot verwondering der jonge lieden die dus geheel de wiskunde in ongewisheid verdwijnen zien. - Ten aanzien der kleuren zoo in 't Optische als Chemische zal ieder 't erkennen, maar het is in alles even tastbaar. Zoo wanneer wy derhalve ons-zelven uit abstractien een God voorstellen, hoe is het mooglijk, dat dit ons denkbeeld anders dan onvolkomen, gebrekkig, onvoldoende om daaruit tot God-zelven te besluiten, zou kunnen zijn? Immers, gelijk wy menschen door onze gants uit één loopende vatbaarheden de éénheid van beweging en van zelfheid ontberen (gelijk wy dit ieder oogenblik zelfs gewaar worden), kunnen wy ons, zoo wy zelfs alle hoedanigheden van dat hooge Voorwerp kenden, nog niets dan een nietig oppervlakkig schijnbeeld daarvan vormen, dat niet vast te houden is, en in 't welk meer dan onze eigen samenstelling te zoeken, afgodery zou zijn. Alle redeneering over God is derhalve voor ons | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
menschen gevaarlijk, en heeft altijd (ook kon het niet anders) tot de vreeslijkste dwalingen en verbijsteringen gevoerd. Men moet God gevoelen, niet denken. Gevoelen, zeg ik, door Zijne bekendmaking aan 't hart; door de innige openbaring Zijner werking, die ons ook in staat stelt Hem in alles te erkennen; door de uiterlijke Openbaring in Zijn Woord aan te nemen. Niet denken, want Hy is niet denkbaar, maar erkennen. God denken willen is niets anders dan Heidendom, en dit Heidendom heeft zich al vroeg in de Kerk ingedrongen, en moest haar verwoesten, gelijk het dan ook in onze dagen zich van alles meester gemaakt heeft, en geheel het Christendom voor erkende of meer bedekte Atheïstery, Deïsmus en Autolatrie plaats doen maken. - Dit zij vooraf aangemerkt. Wat onze abstractiën zelve betreft. Gelijk zy bloote denkbeelden zijn uit gewaarwording ontsproten, en die aan deze gewaarwording, als ware 't, een lijf geven, zoo kennen we ze al mede niet genoegzaam, om er iets uit af te leiden. Onze denkvorm bedriegt ons tot zoo verre, dat wy geen stellig van een ontkennend denkbeeld onderscheiden kunnen, en dit is natuurlijk, want alle gewaarwording is in zich-zelve stellig. Zoo noemen wy b.v. oneindigheid iets ontkennends, hoewel het juist stellig is. Eindigheid is ontkennend. En zoo is het ook met het denkbeeld van een of eenheid. Men houdt het voor stellig en merkt het aan als het beginsel van de meerderheid. Het is zoo niet. Wy komen tot het denkbeeld van | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
één niet dan door afzondering, afscheiding, en het is loutere ontkenning van de meerderheid waar van het gevoel ons aankleeft, juist om dat er geen eenheid meer in ons is, om dat wy God verloren hebben. Uit dit wanbegrip is de tegenstrijdigheid gesproten die men in 't woord en den leer der Drie-ëenheid gevonden heeft. ‘Drie kan niet één zijn!’ Leibnitz heeft dit heerlijk wederlegd en dit leerstuk gehandhaafd tegen Wissowatius. En alle filozofische argumenten tegen dit Dogma zijn voor die ware inzichten in den aart onzer bevattingen heeft, altijd zotte en belachlijke onzin. Zoo veel van de zaak in het algemeen, en vooraf! - Het is in andwoord op het voorgestelde een hors d'oeuvre, maar ik breng het hier aan, als een praeparatoir dat misschien niet onnuttig is. De Leer van den V.D.M. Christianus is, in allen nadruk van het woord, Turksch. De Mahometaan beschouwt en erkent Christus even zoo, ja nog iets meer: want hy wil dat geene vrouw Hem konde tot moeder zijn, of zy moest zeive vrij van de Erfzonde geboren zijn, 't geen Mahometh derhalve ook aan Maria toeschrijft. Wat my betreft, al ware alles twijfelachtig, twee duidelijke erkentenissen, gevolgd by de instelling des Doops door den Heiland-zelven, zouden by my alles afdoen: te weten, die van Thomas: ‘Mijn Heer en mijn God!’ en die van Petrus, welke Christus-zelf getuigt dat hem door geen vleesch en bloed ingegeven is. Want Hem als den messias te erkennen is Hem als god te erkennen. Profeeten, | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Wetgeleerden, Rabbijnen hebben van alle tijden, voor Christus, in Christus tijd, en in de eerste eeuwen na Hem, den Messias altijd en volstandig als zoodanig erkend. - En (om het eens juridicq uit te drukken) die den Zaligmaker deze meer dan 4000 jarige possessie der Godheid betwist, moet wel afgewezen worden, en ten petitoire heel wat anders voor den dag brengen. - Deze uitdrukking heeft misschien het voorkomen van badinage, maar zy is zeer ernstig. Geloof my: Heeft God ons de genade gedaan van ons het geloof te geven, wy moeten dat niet ter zijde stellen om (als extra partes positi) de argumenten der Ongeloovigen te gaan wegen op de zoo bedrieglijke redenschaal. - Ik hoorde in mijn studententijd van Cs van Engelen: ‘men moet, de waarheid van het Christendom onderzoekende, even zoo goed Heiden als Christen zijn, om vrij te oordeelen.’ Deze fraaiklinkende grondregel, die my toen ontzettede, is in der daad van den booze, en verleidt wie haar aanneemt: om dat zy een ontrouw aan God en den Heiland wien wy in den doop geheiligd zijn, en wezendlijken afval bevat. - Neen, wy moeten met geheel onze ziel aan den Heiland hangen, de Genade die ons geroepen heeft waardeeren en met het hart vasthouden, en in Gods mogendheid, en niet onder de Redenvaan 't Ongeloof bestrijden. En dan, dan valt het ook niet moeilijk, de valschheid der voergewende tegenbewijzen in te zien. Zy stralen in 't oog, maar men moet zich niet laten verplaatsen in 't standpunt der genen, die uit hun standpunt het licht der | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
waarheid niet zien kunnen. Ik moet niet met den blindeman de oogen toedoen, om met hem te beredeneren of de zon schijne dan niet. Ik moet niet, als iemand my ontkent dat ik een goede bibliotheek of welvoorziene kelder heb, de kamer of kelder toesluiten, maar hem daar nevens my inbrengen, of (is hy te kreupel om met my de trappen op of af te gaan) hem laten praten, en mijn voorrecht in dankbaarheid jegens God die my de verkwikkingen voor ziel en lichaam geeft, genieten. - Kan ik den ongelukkigen tegenspreken, door mededeeling daar uit, overtuigen, des te beter; maar mijn bezit en bewustheid daarvan ter zijde te stellen, om zijne argumenten uit die argumenten-zelve te wederleggen, zou dwaasheid zijn. Zegt men misschien, dat dit petitio principii is. Het zij zoo! Alle gevoel is petitio principii en kan door geen reden weêrlegd of betoogd worden. En zoo is 't met het Genadegevoel; dat is, met de Godsdienst. Zy is van God, zy is werking van Gods Geest in ons hart, en het verstand moet haar uit ons hart aannemen. Zonder dit, is verstandelijke Godsdienst eene bloote Historische of Filozofische aanschouwing, niets meer, en geen Christen- maar Heidendom, gelijk de tijd dien wy beleven, bewijst. Hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in Christus en deze (in hoe geringe mate 't dan ook zij) genieten, dit is Godsdienst; maar het systema schoon uit één te zetten met een verstandelijk inzicht en verstandelijke overtuiging alleen is even zoo weinig Godsdienst of Christendom als het Physiologisch inzien van 't | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
spijsverzwelgen en verteeren, eten of gevoed worden is. - Wil men echter de valsche tegenspraak wederlegd hebben, dit is eene andere zaak, en die valt zoo geheel moeilijk niet. Wanneer de man de benaming-zelve van 't Woord (die hy aan Christus toekent) wel doorgrondt, moet hy dan niet begrijpen dat dit Woord de kracht zelve is, en dus God? - ‘Door dit Woord heeft God het scheppingswerk doen verrichten’, zegt hy. Hy liegt. Door het Woord heeft God het verricht. Dit leert de Openbaring, niet doen verrichten. 't Is de eigen daad der Godheid, geen daad buiten de Godheid. Ik behoef dit zijn godloos sophisma voor U, mijn Vriend, niet nader te ontwikkelen. - Ik behoef er niet by te voegen, dat zoo God niet in de vleeschwording met de menschheid vereenigd is geworden, daar geene wezendlijke verzoening voor de menschheid, geen herstel voor den mensch uit heeft kunnen spruiten, wat men van voorbeeld ter navolging, of van lijden ter herwinning van de Godlijke gunst praten mag. Dit is louter spelen met woorden en kan geenen zin hebben, dan door de aanneming van de menschheid door de Godheid in Jezus. Dat Jezus als Albestuurder God genoemd wordt is evenzeer logenachtig verdraaid. Zijne uitlegging (zoo het schelmachtig genoemd wordt) van die benaming is de domheid zelf. - Hy had met de Farizeeuwen of Wetgeleerden niet te twisten over de Godheid van den Messias; die was over en weder erkend. Maar zy betwistten Hem de Godlijkheid om dat zy | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Hem als Messias lochenden. Wat zegt Hy derhalve? ‘Waarom bezwaart gy U over dien naam van God? Zoo ik de Messias niet ben, zoo moogt gy het opvatten als in den 82en psalm. Cavilleert dus over het woord niet; of gy toont daardoor, dat gy wel weet in welken zin het van my te verstaan zij, en gy verraadt u-zelven, als, tegen uwe overtuiging aan, my verwerpende.’ Hy tast hen in 't hart, en verwijt hun dat zy hun overtuiging weêrspreken, en zoo doet Hy telkens; 't geen te weinig opgemerkt wordt, daar de tegenwoordige tijd, door het heerschend ongeloof besmet of ingevloeid, zich altijd genegen toont om die huichelaars te ontschuldigen, als gevoelende dat ieder voor zich in hun plaats even zoo zou gehandeld hebben. Ieder ga in zich-zelven, en zie rond! Ja, men vindt het natuurlijk dat die Heeren niet geloofden, en beschuldigt zelfs den Heiland van zich niet duidlijk genoeg bekend gemaakt te hebben; tot zoo verr' is 't gekomen! - Doch telkens verrieden zy zich-zelven, even als in Lucas XX, 16, met hun: dat zij verre! Over het punt van aanbidding behoeven wy niet te spreken. Geene betrekking tot God, hoe naauw ook, kan aanbidding wettigen; of men zou ook graden van aanbidding moeten stellen, en dan mogen wy de Engelen ook aanbidden, &c. &c. Als schepsel van God is hy Gods Zoon niet. Dat Adam Gods zoon wordt genaamd, is eene misvatting; Lucas III, 38 zegt dit niet, dan by interpolatie van de Overzetters. De genitivus του......moet in | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
die geslachtlijst verstaan worden als of er stond: van God voortgebracht, zoo dat het op schepping en voortteling tevens kan slaan. - De uitdrukking van Zonen Gods voor Engelen of ongevallen menschen is louter in tegenstelling gezegd tegen andere van God afgevallen schepselen of in een oneigen en Hyperbolischen stijl als waarin het boek Job geschreven is; en niets dergelijks is op 't Evangelie toepasselijk. Dat God door Hem de wareld zal oordeelen, leert ook de Turksche Godsdienst. Wat de toepassing Zijner verdiensten op ons betreft: Wat is de verdienste van een schepsel (hoe hoog men het ook stellen mocht) jegens God? En zal die een wareld vol zonde en doemwaardige schennis van Gods Hoogheid opwegen? Waar haalt men dit toch van daan, of wat drijft men een spel met woorden tot verblinding van hart en verstand? En waartoe zou ons dan de geloovige aanneming van Hem tot onze zaligheid noodig zijn? Is de schuld betaald of gecompenseerd, zoo valt er aan Gods zijde niet meer te vorderen, en ik kan gerust zijn al weet ik niet, wie betaalde, en al dank ik hem des niet eens. - Neen, wy hebben die geloovige aanneming noodig, om dat wy de herstelling in de vereeniging met de Godheid in Jezus Christus noodig hebben, die de wedergeboorte is. Laten wy zulke verfoeisels toch met afgrijzen wegwerpen, en de duivelen in hunne mogendheid wederstaan, en zy zullen beschaamd wegvlieden! Dat de listige of ongelukkige schrijver bijbelplaatsen | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
kan aanhalen waarmeê hy iemand verschalken of verrassen kan; dit bevreemt my niet. Wy kennen het oude Latijnsche distichon, 't geen den Bijbel kenteekent als het boek waar ieder zijn gevoelens uit bewijzen kan. - Maar wat bewijst dit? - Dit, het geen niet te veel herinnerd kan worden, dat de Bijbel niet gelezen moet worden met de praesumptie des verstands, waarvoor hy een strik is, maar met een eenvoudig en naar waarheid dorstend hart, dat er zijne behoefte in vinden kan en wil, of (met andere woorden gezegd) met eene biddende gestemdheid ter hoogere verlichting, zonder eigenwijsheid of zelfdunk. - Ik ben verzekerd, dat alle die plaatsen niets tegen de eeuwige Godheid des Heilands bewijzen; en ik durf er gerust byvoegen, dat, zoo iemand, ik ten minste zóó strikt gereformeerd niet opgevoed ben, dat ik uit vooroordeel of gewoonte meer rechtzinnig- dan Sociniaansch-gezind zou kunnen zijn. Als kind en als jongeling was my 't Christendom altijd problematicq, en het is door geen Godgeleerde werken of gesprekken, maar door den Bijbel-alleen dat ik God danken mag het te hebben leeren kennen, zoo verre ik het dan kenne, 't geen ik gaarne belijde niet te zijn als ik wenschte, maar naar Gods vrije en onverdiende genade die alleen weet waarom Hy geest en onthoudt, en die ons vernedert tot onze behoudenis. Ik heb hiervoor van het volstandig geloof en de onwankelbare erkentenis der Joodsche Kerk in de Godheid van den Messias gesproken. Dit is by my van groot gewicht. Het geen ten tijde des Zaligma- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
kers algemeen als godlijke waarheid erkend was, hierop past het geen Hy eens zeide: ‘Ware 't zoo niet, ik zou 't U gezegd hebben.’ Schoon hy dit zegt ter gelegenheid van de onderscheiden woningen (staten, standen) in den hemel, het slaat op de geheele theologie by de rechtzinnige Joden toen aangenomen en bloeiende. Wat daarin verkeerd was, verbeterde Hy door Zijn heilig onderwijs, het overige liet Hy onaangeroerd, of daarvan wordt Zijne bevestiging by de Euangelisten die voor deze Joden schreven, niet gemeld, maar zou overtollig geweest zijn; Hy onderstelt dat slechts, en moest het noodwendig onderstellen. En daar Mozes die Godheid en 't geheele Leerstuk der Drieëenheid (dat daarvan afhangt) erkende en het door de Rabbijnen voor en na Christus by hem gevonden en uit hem bewezen werd, gelooft men dan niet dat in de Scholen der Profeeten die van Mozes tijd af bestaan hebben, een duidelijk en meer byzonder en duidelijker onderwijs in de eigenlijke Theologie of Godskennis en het geen daaraan hing, plaats had, dan in Mozes schriften, die voor het geheele volk waren, openlijk en met ronde woorden gezegd werd of gezegd kon worden? Dit leert, dunkt my, de aart der zaak; dit, het voortzetten van dit Profeten-instituut, en dit de al steeds meer en meer verspreide en meer en meer gedetailleerde kennis van God en Godsdienst onder 't volk. Dat ook Mozes aan zoodanige lieden meêgedeeld hebbe, het geen hy in zijne Wetgeving niet noodig en in zijne Geschiedenis niet voegzaam vond, is zeer | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
mogelijk. Doch ook onafhanklijk van Mozes waren er invloeden van Gods Geest onder sommigen van het volk: wellicht waren er ook schriften van voor Mozes leeftijd (gelijk Mozes-zelf wel eens eenig geschrift aanhaalt). Ook hadden deze Profeten of Wetgeleerden van Mozes tijd af, voor hun byzonder lichaam (corporatie) byzondere gebruiken van reinheid en naauwgezetheid die allengs tot het volk overgingen, en na de herbouwing van Jeruzalem, als vaderlijke inzettingen, van Mozes wet onderscheiden werden, en met deze byna eenerlei gezag hadden. Zoodanige inzettingen en overleveringen gaven gelegenheid dat de latere Joden, die alles tot Mozes te rug wilden brengen nevens de geschrevene wet ook eene orale wet stelden, als ook van Mozes afkomftig. De Zaligmaker veroordeelt het bygeloovig aanhangen aan zulke praktyken (die men in haren oorspronk veellicht als de instellingen van eene munnikorde in later tijd, aanmerken kan), maar Hy veroordeelt de kennis niet die van dien kant ten aanzien van zekere waarheden verfpreid en algemeen geworden was, ja zoo algemeen geworden moest zijn, eer Zijne komst in het vleesch plaats greep. Hy onderstelt deze als waarheden die Hy by zijne Natie erkend en beleden vond, en rectificeert er slechts het verkeerd begrepene van, het overige met der daad erkennende. Doch dat Mozes die erkentenis had blijkt ten volle. Reeds Eva wist dat de Heiland uit het Vrouwenzaad beloofd, God zou zijn. Zy verstond de Paradijsbelofte ten volle gelijk de rechtzinnige kerk haar uitlegt | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
en altijd verklaard heeft; maar zy wachtte dien Heiland uit zich en dadelijk, zonder vertoeven, en deze hoop was voorijlig en bedroog haar. Hierom riep zy by de geboorte van haren Eersteling na den val in vervoering van vreugde uit: ‘Ik heb den man Jehovah (den man God) ontfangen! Men morsche hiermede zoo veel men wil en knoeie met vertalingen, het staat er, en duizenden hebben het opgemerkt. Hierom gaf zy dien zoon den naam van hebben, bezitten. Maar zy had tweelingen en ‘voer voort te baren’ en daar kwam een tweede zoon, en zy zag de ijdelheid van haar verheugende inbeelding, en noemde dien daarom ijdelheid. - Dit is de waarachtige zin van Genesis IV, 1, 2; en onze Overzetters hebben dit ook wel gevoeld maar dorsten zoo verr' van de toen alomme aangenomen vertalingen niet afwijken; en hielden zich aan hunne instructie van zich zoo na doenlijk aan dezen te binden, en dus vergenoegden zy zich met het geen zy in de Kantteekening zeggen. Ik zou hier meer van kunnen ophalen, maar dit zal genoeg zijn. Men vergelijke 't geen ik in mijn Ondergang der eerste Wareld daarvan geschreven heb. Dat men voorts met Jezus Godheid ook het geheele leerstuk der Drieëenheid moet laten varen en dus ook Zijne instelling van den doop niet aannemen kan, blijkt van zelfs. Ook is Teller in Duitschland reeds zoo verr' gekomen van in plaats van deze instelling eene andere Doopformule voor te slaan. - Liever dan nog den geheelen Doop afgeschaft! Dit | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
mocht afval, maar het zou ten minste geen ontheiliging en Godslasterlijke aanmatiging zijn. Plura habeo quae addam, sed haec sufficient! | |||||||
22..............Doch ik moet afbreken. Konden wy eens weder eenige stichtelijke avonden hebben als eenmaal! - Maar ik geloof, ook hier, in Gods hand eenig nut voor Jezus Rijk te doen, en dank daar voor; mocht ik slechts geen bloote trechter zijn, waar niet in aanhangt 't geen er doorgaat! - Doch dit zelf is zegen, en wat recht heb ik op grooter genade? Dank, eindeloos dank zij Hem, die alleen den Geest der waarheid bezit en Hem uitstort waar Hem behaagt! En wee al wie meer dan een lijdelijk werktuig in Zijn hand wezen wil! Ik teeken met alle hoogachting en oprechte vriendschap als steeds,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, veel geëerde Vriend,
UwHoogEdg. Gestr. ootmoedige Dienaar,
BILDERDIJK. Leyden, 15 Aug. 1822. | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
oprechtheid en innigheid uwer vriendschap ben ik in den hoogsten graad overtuigd, zoo wel als van uwe warmte en ijver voor Waarheid en Godsdienst, en verknochtheid aan plicht en geweten. Dat ik den hoogsten prijs stel op die gevoelens die gy nooit geschroomd hebt my openlijk toe te dragen, zoo wel als op uw rond en rechtschapen karakter, hiervan bid ik UHWEG. in den striksten zin des woords overreed te zijn. Uwe waarschouwing, uw beschroomdheid voor my vloeit uit het beste en oprechtste hart, en ik dank er U voor, met al de volheid van aandoening waarvoor mijne ziel vatbaar is. Maar, mijn dierbare Vriend, zien wy de zaak eens uit mijn standpunt in, en dan, plegen wy als Christenen die de teekenen des tijds waar wy in staan, eenigzins kennen, met God en plichtbesef raad! Hoe alles wat aan de oude Aristocratie vast was my altijd, als geheel mijn geslacht (om het niet te hoog op te halen) nu twee eeuwen lang, den hartlijksten haat en werkzaamste vijandschap toedroeg, was immer en blijft zoo; en dat dezen hun geest in de liberalen by ons, deden overgaan, was in den aart der zaak. Op dezen voet kwam ik weder in 't Vaderland, en moest my nieuwe vervolgingen voorstellen, vooral toen ik door Lodewijk op eene wijs onderscheiden werd die in 't oog stak. Zijn val moest my verpletteren; doch God hield my staande en waartoe? - Tot dat einde, waartoe Zijne aanbiddelijke Voorzienigheid geheel mijn leven van jongs aan op eene allerbyzonderste wijze bestierd had, waartoe Hy | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
my eenige bekwaamheden gegeven had, eenigen naam doen verkrijgen (dien ik nooit gezocht heb), door lijden en lotgevallen voorbereid, en buiten alle betrekkingen gesloten, die er my van af konden leiden. Ik heb (dank zij Zijne genade!) Zijne roeping blindeling en de oogen voor de gevolgen sluitende en deze aan Hem bevelende, gevolgd; en waarheid en recht, naar mate van 't licht dat Hy my gaf en de tijd er aanleiding toe gaf, zonder aanzien van menschen en zonder eenig uitzicht op 't geen er van voortkomen mocht, verbreid. Onnutte dienstknecht, maar geroepen, gebrekkig, maar uit plichtgevoel en in overtuiging van wel te doen, en als nietig maar gewillig werktuig ter voorbereiding van Jezus naderend Rijk, waar vorsten en volken zich tegen vereenigen in dienst van den geest des kwaads, die de vijfde Monarchie thands tracht op te richten, en gereed staat om (met den persoonlijken Antichrist op den throon te heffen,) zijns ondanks de profecyen te vervullen. Kon of kan het nu anders, of, schoon ook eenige zaden die ik strooien mocht door Gods genade in enkele harten kiemen om eenmaal uit te schieten, die geheele wareld moet tegen my zijn, moet my haten, lasteren, vloeken? Ja, moet my vervolgen? - Men heeft dit altijd gedaan; en van mijne wederkomst af in dit land, begon men de apprêts daartoe te maken. Men heeft het (van vroeger spreek ik niet) buiten's Lands gedaan en hier geene moeite gespaard om dat aldaar aan te zetten. En deze vervolging had altijd vier oorzaken: Begrippen van Staat- en van Gods- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
dienstleer; nijd, om eenigen verkregen naam; vrees, dat ik iemands belang zou mogen weêrstreven; mislukking van alle poging om my in eenige kabaal te trekken, waardoor men my altijd als tegenparty beschouwde, en zelfs zy die my wel wilden, 't moesten opgeven, om dat sedert de invoering van den genootschapsgeest, alles door factie bestaat. Ik weet zeer wel en heb dit reeds eenige jaren geweten, dat men sterk samenspant om my 't Land weder uit te bonzen; Dat men te dien einde werkt om den Koning mijn penzioen te doen intrekken; Dat men, van een anderen kant, vreezende my hierdoor in beklag te brengen en te groot een opzien te maken, my uit Leyden tracht te drijven, door alles tegen my in te nemen, de academische jeugd, de professoren, etc. etc. tegen my op te zetten, te maken dat ik er geen woning vinden kan &c. Dat men nog een derde, voor my allersmadelijkst ontwerp koestert, om my tusschen vier muren te plakken, enz. enz. Dit alles (gelijk ik zeg) weet ik, en wacht er den uitslag onverschrokken van af. Dit alles hangt ook te samen met geheel de denkwijze die thands heerscht in 't belang van dien aanhang. - 't Geen nog eenigzins wederhoudt in het onbezuisder doorzetten dier maatregelen is mijne zwakheid en ouderdom, waardoor ieder zich nog al voorstelt dat het niet lang meer met my duren zal. Echter durf ik niet zeggen, dat men mijne natuurlijke dood niet voorkomen zal: ten minste dat daar wel op gedacht wordt, is zeker. Hoe het zij, die iets schroomt, heeft geen God of | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
geen innig plichtbesef; en die dit heeft, belacht ex tuto de stormen van den wervelwind dezer dagen, waartoe de Almachtige my steeds de kracht van Zijn Geest verleene! Ook nu moeten er bloedgetuigen zijn, en wien Zijne Genade daartoe verkiest, dien geeft Hy den moed en de volharding. Maar mijne dierbare Egade en lief kind? - Is dat niet in Gods bescherming, wat Zijne Voorzienigheid van mijne schuts en zorge berooft? Hoe zou' ik, zonder dit innig te gevoelen, des avonds het hoofd gerust nederleggen, by de onzekerheid of ik 's morgens weêr op zal mogen staan? Heeft God niet meer dan zy noodig hebben? Dat nu deze woede tegen my, sedert kort allergeweldigst versterkt is en meer losbarst, is natuurlijk. 't Is de bekeering van da Costa en Capadose tot het echte Christendom, die dit zoodanigerwijze aanzet. Want aan my wordt dit toegeschreven. Dit bewijst mede de volstrekste kwaadwilligheid tegen den Heiland en Zijnen zoenleer. Waren zy van Jood Heiden geworden als thands in den smaak is, om onder den misbruikten naam van Christen, Sokrates voor Jezus Christus te eeren, en met verlating van profecyen, val, erfzonde, en verdorvenheid, in eigen gerechtigheid die halzen van Apostelen te bespotten, die nog door geene moderne Filozosie verlicht waren, zy zouden even zeer welkom geweest zijn als...... Wat nu - betrest; och laat den man zijnen rol spelen. Hy weet niet wat hy doet......... Wat ik voor - heb kunnen doen was weinig, en | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
't gevolg daarvan ten zijnen nutte is meestal verijdeld. Met dat alles heeft hy zich by my altijd door warme vriendschap, en meer, onderscheiden, en ik ben hem dank schuldig. Ik kan of mag hem in dit werk niet verwikkelen. Hy moet en zal zekerlijk zich daarin gedragen naar zijn hart; doch, als gezegd is, mijn hartlijk geliefde en hooggeachte Vriend! de Volken woelen en de Vorsten zijn vermetel saamgekomen tegen Gods Gezalfde; verwarren wy, aardwormen, ons belang niet met dat van Jezus rijk! 't lijden van een martelaar is (zoo Hy het duldt of bestemt) vordering van Zijne erkentenis. Ik ben niet vermetel genoeg om my daartoe te verheffen, maar hoop, in toevoorzicht op Hem en in de Goddelijke Genade, te volbarden en mijn geweten te kwijten, en wat de Hoogste Wijsheid over my besloten heeft, gelaten te ondergaan. Zoo moge 't zijn! Heb intusschen dank voor uwe hartlijke bezorgdheid, die ik op al haren prijs stelle en uit grond van mijn hart erkenne. Maar geloof my, ons menschlijk lot is niet te keeren; al 't onderscheid is wanneer de bijl over ons opgeheven is, met laffe tegensporteling of moedig den slag af te wachten. Intusschen werken de tegenstanders der Waarheid altijd tegen zich-zelven, en dit blijkt my ook hier in velerlei opzichten. Hun woelen verbreidt mijne schristen, en de ongevoelige werking die zy hebben kunnen, en eerst naderhand zichtbaar zal worden. Mijne gezondheid is met deze koude vrij redelijk, doch mijne Ega lijdt veel en gedurig, schoon de wen- | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
ding der zake, dus verre zich niet anders dan hoogstwenschelijk voordoet. God zij met U en de uwen! Volhard in uwe vriendschap voor my, en heb in uw huis en familie troost voor de uiterlijke bitterheden, waar wy aan bloot staan; en die wy, ja, met de zachte hand nu en dan kunnen afwijzen, maar met geene geweldiger poging kunnen of mogen weeren. Ik teeken met alle hartelijkheid en zielegroet, ook aan alle vrienden en welmeenenden, volstandig en onbepaald, De Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 18 January 1823. | |||||||
24.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Wat feest lijden betreft, die uitdrukking is nog vrij jong. In mijn jongen tijd nog zei men feest houden per antiphrasin voor lelijk ter haring varen. Allengs is dit door lieden die 't piquante van de antiphrasis niet vatteden, als geen vreugde maar een lijden moetende te kennen geven, veranderd; en 't heugt my, dat ik als kind om het contradictoire in feest lijden, wanneer dit opkwam, altijd lachen moest. Men zei anders ook, te feest gaan; of ook, aanloopen. Het gemeen heeft ingevoerd vissen voor visten 't geen men met feesten verwarde, doch dit vissen be- | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
teekent in den klem zitten of in de fuik. - Vele uitdrukkingen heeft men zoo, met ze te willen verbeteren, bedorven en tot onzin gemaakt. Dus b.v. schadeloos binnenloopen voor schaalloos, een doctor Snel voor een snel, flambozen voor braambozen, kort-jan voor kortjen, enz. Ik hoor hier van alle kanten zeer veel goeds van den Amsterdamschen Ds. Kakebeen. Van tijd tot tijd doen zich ook meer lieden op, die uit de borst beginnen te spreken. Dit moet ons verheugen, maar ik beschouw het slechts als een voorschemering. Eer de dageraad aanbreekt zal 't nog eerst recht duister worden. Bidden en waken is de dierste plicht, want moed en standvastigheid zal nu eerst recht te pas komen, en wie heeft die dan van God! Met alle hartlijke gevoelens van hoogachting en vriendschap teeken ik, Uw HoogEdelgeb. ootm. Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 15 Febr. 1823. | |||||||
25.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ter geleide van dit IIIe Deel mijner Krekelzangen, kan ik niet nalaten ofschoon niets byzonders te schrijven hebbende, eenige regels te voegen. Onze briefwisseling verslapt, en waarlijk ook mijn schrijflust, doch ik twijsel niet of het kanaal van onzen braven | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
da Costa houdt niet te min onze communicatie levendig. Immers ieder brief die van my naar Amsterdam gaat, houdt mijnen hartlijken groet aan UHEG. tacitè ingesloten. Thands gaat hy uitdrukkelijk en zoo warm als oprecht in dit paksken over, en het is my een genoegen hem U aan te bieden. Ik voeg hier nog een paar stukjens by, die U als verzamelaar van mijne werken wellicht ter completeering niet onaangenaam zijn zullen, en waar van 't eene een gedenkstukjen van mijne Fransche Oratorie (pitoyabler gedachtenisse) is, sedert dien tijd als meer overleden, en schoon zy my in mijne uitlandigheid nog wel eens te stade kwam, uit gebrek aan voedsel gestorven. - Wat Koning Lodewijk er uitgeschrapt heeft, kan uit vergelijking met de toen openbaar gemaakte Rede blijken, en is nog al curieus. Gelief er by te bedenken dat ik voor het opstel, waar van my noch inhoud noch stof opgegeven werd, slechts vier en twintig uren tijd hadGa naar voetnoot(1). Na betuiging der onveranderlijkste gevoelens van hoogachting en vriendschap, teeken ik als steeds,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend, UwHoogEdGebGestr. Ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 23 Aug. 1823. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
26.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Hoe weinig ik gevoelig voor lof en blaam ben geworden, is UwHEGG. oordeel over mijn DichtbondelGa naar voetnoot(1) my alleraandoenlijkst. Niet dat ik het my toeeigen, maar ik vind er stof tot dank aan den Almachtige in, en bevestiging van (hetgeen ik vreesde dat wellicht eene begocheling der eigenliefde zijn mocht,) dat de intensiteit van mijn innig gevoel voor waarheid en schoonheid eene soort van nieuwe uitschicting neemt, wier strekking mijne ziel verheft. Mocht die strekking gezegend en vruchtbaar zijn! UHEGG. doet my de eer aan, my over het woord schepen te raadplegen. 't Is niet anders dan het oud Saxische participium passivum van scheppen, in de nedertak dier dialekt van het algemeene Duitsch ge-schepen, met het augment; by ons, geschapen. Dit scheppen is haurire, creare, formare, en zoo by modisicatie van toepassing, eligere, qualificare, als wy zeggen, enz. Schepen is dus qualificatus (scilicet ad judicandum), en niets anders. In Vlaanderen was Voorschepen, primarius qualificatus ad administrationem politicam. - Het bastaart-Latijnsche Scabinus is van schepen uit de by de Anglen in Duitschland algemeene verwarring van a met e, en e met i ontstaan; en het zotte schass-hin der Moffen is naar den | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
geest der tijden, die ieder woord als compositum wilde aanmerken, en ieder terminatie tot een byzonder woord maken, waaruit allerlei zotheden ontstaan zijn, en waarover ik my in mijne Verhandeling over de Geslachten uitgelaten heb. Een dwaasheid die oud is, en 't Hebreeuwsch meê zoo verduisterd heeft! - Zie daar mijne eenvoudige verklaring. Wat het stukjen van onzen da Costa betreftGa naar voetnoot(1): ik zou het eer te gematigd dan te stout achten. Dit zal veellicht paradox klinken; doch bedenk, bid ik, het volgende, en maak dan het besluit op. - Waar de waarheid zich met een schroomvallige houding vertoont, wordt zy uitgelachen; en met recht; want haar recht en plicht is stout te spreken; en haar zwakke toon maakt de logen, laster, en 't ongeloof, te onbeschaamder, te stouter, en moediger. Die den toon te hard vindt, meent zeker hetzelfde zachter te kunnen zeggen, of acht dat men 't zwijgen moet. Die het eerste meent, bedriegt zich, of omdat hy voor de zaak der waarheid geen recht deelnemend hart heeft, of haar niet recht inziet. Die meent dat men 't zwijgen moet, is onverschillig of tegen de waarheid, met of zonder zijn weten van den geest der Eeuw besmet, en vergat de geheele wapenrusting Gods aan te doen, waarvan Paulus spreekt, van welk de ijver een deel is, ja de grond der Liefde en haar uitwerksel tevens. - En wat de afvalligen van Christus betreft, deze zijn niet te winnen, maar te be- | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
strijden; niet te overtuigen want God verstokte hun hart als dat van Faraö, en Zijn Geest alleen kan hen verlichten, waar om wy bidden moeten; maar wat wij kunnen en wat onze plicht jegens hen is, is hen te schokken, door hun den spiegel zonder verbloeming voor te houden, en hen dus voor zich-zelven te doen schrikken. En dit vooral, daar hun onbeschaamdheid en Godslastering ten top is geklommen en overal ingedrongen, en het plicht is geworden, alle gemeenschap met hun af te snijden, die Belial met Christus vermengen, zoo wel als met hun die dien God des heils, den gezegenden Godmensch moedwillig miskennen. Geene zaken of consideratiën komen hierby in aanmerking, en zeer wel weet ik-zelf wat my persoonlijk deswegens op nieuw over 't hoofd hangt; maar wien God geroepen heeft, die volhardt. De gruwel van 't Socinianismus, van den leer van eigen gerechtigheid, Heidenendeugd, vrijen wil en al die duivelbedriegeryen, waarvan 't een het ander noodwendig meêsleept, ging nooit zoo verr' als thands, en wee hem die tegen dezen smet niet waarschouwt, waar God hem er toe oproept, en de zielen die hy veellicht door moed en ijver had kunnen behouden, zich op het geweten laadt! Da Costa moet, is verplicht, is geroepen, zijn geloof, zijn zuiver geloof in Jezus Christus, openbaar te betoonen; en dit moet hy doen in die termen, die hem van alle Deïsmus, Socinianismus, Arrianismus, Pelagianismus en Arminianismus vrijstellen, en als waarachtig rechtzinnig Christen doen kennen. Hy moet in deze dagen een | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Paulus zijn, die met de wilde beesten strijdt, welke op hem los gaan en op al wie waarlijk Christen is en geen Onchristendom huichlen wil. - Bedenk dit wel, mijn waarde Vriend, en Gy zult het inzien. Ik weet dat Gy 't inziet; maar de schriften der laatste veertig jaren hebben by zoo velen 't rechte inzicht in 't belang der waarheden verduisterd; en het is ook noodig, den zulken een schok te geven, die hen recht opmerkzaam maakt. Vrede, vrede roepen, waar Gode de krijg aangekondigd wordt, is God verlochenen, en Zijne Genade behoede ons hier voor! Wat betreft de Ode aan Napoleon. Deze is werklijk de vrucht van eene uitdaging en UHEG. zult het bevestigd vinden in het Voorwerk daarvanGa naar voetnoot(1). Maar het vers op zekeren avond op MeerenboschGa naar voetnoot(2) gemaakt, en dat uit verontwaardiging over een latijnsch vers van Marron, opkwam om te toonen hoe zulk een vers dichterlijk kon en moest behandeld worden, is later gemaakt, en getyteld Zegefeest. 't Welke door UHEG. met de Ode aan N. schijnt verward te zijn. Met alle hartlijke gevoelens van hoogachting en vriendschap, en onder onzen gedienstigen vriendengroet, heb ik de eer my als steeds te teekenen, HoogEdelgeborenGestrenge Heer, hooggeachte Vriend! UHoogEdgebGest. ootmoedige Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 28 Aug. 1823. | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
27.HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Ik betuig UHEGestr. mijn hartelijken dank voor de aangewende moeite en bericht wegens het bewuste portrait, en schrijf dienvolgende heden aan Mevr. Valckenaer. Ons verschillend inzicht omtrent het stuk van Nil volentibus arduumGa naar voetnoot(1) is natuurlijk. Ik heb mijn resultaat uit het Treurspel-zelf opgemaakt; UHEG. uit berichten, waaraan ik gaarne 't volkomenste geloof geve, zonder de minste twijfeling. Maar van welk een datum is dat Treurspel, en van welken tijd dat bericht, en hoe kan zulk een Genootschap sedert in wijze van denken en in gevoelens veranderd zijn! Hiervan zou ik vele faiten kunnen bybrengen. Van meer belang is onze dissensie over 't werkjen van da Costa. Dat er de groote menigte tegen raast is natuurlijk, en het is een zegen. Dat men er tegen schrijft, is natuurlijk, en ook dit is een zegen. Dit zijn blijken dat het indruk maakt, dat het schokt, en die schudding is heilzaam in de tot zoo verr' verstokte gemoederen, in al wie by de losbranding van den Godlijken toorn, insluimeren. Dat zy die in de wareld leven, waar men niet in kan leven en ruimen omgang hebben of genoegens der dagelijksche ver- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
keering genieten zonder zich te plooien, waarvan de hebbelijkheid ons allen eigen wordt; zonder door de gedurige wrijving onderling, in zijn eigen wijze van zijn al gedurig meer en meer afgesleten en afgestompt te worden, en eindelijk zeer draaglijk en zelfs fraai te vinden, 't geen ons, aan ons-zelven overgelaten, op 't allergeweldigst tegen de borst gestoten zou hebben, en moest stuiten; dat men ook met het vertroostend schouderophalen en daarby gevoegd: het is niet anders, en ik kan het niet keeren, of ik ben er niet toe geroepen, alles aan kan zien met het oog half gesloten; en wat van dergelijke meer is; dit is mede even natuurlijk, en van dagelijksche praktyk. En op deze wijze wordt men ongevoelig meêgesleept, en in de zucht voor vrede en rust kan men zelfs eenen askeer opvatten voor die de vrijmoedige stem van waarheid en plicht opheft en God en Christus verkondigt. Zoo was het t' allen tijde, en hoe meer coterien en gezelschappen en societeiten, hoe onbeschaamder en stouter de kreet tegen dezen roepende in de woestijne wezen moet. Alle gif is besmettelijk en dat van het Ongeloof en de Neologie en de fraaie egoïstische instellingen boven al, die louter godslasterlijk zijn. En zoo is het thands (ik moet het zeggen, en mag het niet verzwijgen) alles, men moge het zien of niet, geworden. De vloek van God rust op alle de tegenwoordige instellingen hoegenaamd, en wee hem die 't (geroepen zijnde om de waarheid getuigenis te geven) verbloemt! Het tegenschrijven tegen da Costa is nuttig, want | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
het vermeerdert de vestiging der algemeene aandacht op de door hem geroerde punten, en doet de overtuiging inwendig, en ondanks de verblinding van 't verstand die 't zoekt te weeg te brengen, en ongemerkt ontwaken en aangroeien. En ik dank God voor den weg dien Hy houdt om de groote scheiding tusschen Christus en Belial, die men (ô gruwel!) overal vermengt, uit te werken. - En Gy-zelf, mijn waarde vriend, zult ten eenigen dage als 't voorhangsel der ongerechtigheid recht verscheurd zal zijn, met my danken voor de roeping die dezer dagen uitgaat, en zegenen wie haar gehoor heeft gegeven. Geloof my, ik schrijf dit niet in den blinde; ik weet wat het lot is, aan getrouwheid verknocht en te wachten, in een tijd van afval en vervolging als deze, en voorzie 't geen ik niet mag te kennen geven. Maar ik, en elk gemoedlijk Christen neemt zijn kruis op en aarzelt niet op de roepstem des Evangeliums, Hem te volgen die voor ons meer dan al wat wy beseffen kunnen, in ziel en lichaam geleden heeft, en Hy zal kracht geven. Juist valt my hier een quatrain van onzen Huygens in 't oog, terwijl ik het boek met mijne voleindigde Aanteekeningen aan den Boekverkooper zend: ‘Kiest of deelt.
Wy waren graâg neutraal gelijk 't de wareld noemt,
Maar dat is slechts de zaak verbloemd.
Daar helpt geen wispelturig praten;
Men moet god OF de wareld haten.’
‘Jacobus IV, 4.’ XXIV Boek, No. 14. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Dit is een theoreticè niet schaars aangenomen waarheid, maar zy is eigenlijk een practisch voorschrift, waarvan geen Christen zich ontslaan kan of mag. En zalig die om hare betrachting vervloekt worden en lijden! Schoon incognito in Amsterdam zijnde had ik hooglijk gewenscht de Heeren van ons gezelschap (ten minste de Heeren Oijens en Ouwerkerk de Vries) eenige oogenblikken te zien, maar ik ben er zoo onophoudelijk geobsedeerd geweest met vrienden en andere (alle oprechte en ijverige Christenen, die my daar zochten) dat ik geen minuut aan my-zelven gehad heb, en zelfs van de bezigheid die ik daar had, en waarom ik eigenlijk overgekomen was, volstrekt niets heb kunnen doen, maar die geheel moeten opgeven. Van het versjen op den 3n October zal ik by de eerste gelegenheid UHoogEdgebGestr. een of twee afdrukken zenden. Intusschen zal onze vriend da Costa U 't zijne ('t geen hy heeft) wel willen meêdeelen. Nog iets! - Zoo dra men eenigzins laxeert aan den rechtzinnigen leer, ligt alles in duigen, en 't Christendom valt, ja om consequent te zijn, moet men Deïst of Ongodist zijn. En geen der leerstukken strijdt tegen reden of ondervinding (als aan uwe pen in uw laatste ontsnapt is). Maar men verderft zijn verstand door Heidensche inmengsels en door laf ontzag voor namen die men verhemeld heeft, en ten hoon van Christus bewierookt, en tevens door misbruik van termen, waar men geene vaste beteekenis aan geeft. | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
Men wil wijs zijn door zijn jammerlijk verstand, 't geen een bloot intellectueel aanschouwend werktuig is, even als onze lichaamlijke vijf zintuigen, en even als dezen niets dan phaenomena toont, terwijl men het hart, de zetel van alle gevoel, voor de waarheid, die alleen uit God is, moedwillig en uit trotschheid en wrevel tegen God toesluit. - Heeft de Geest der Waarheid daar toegang toe, dan en dan eerst wordt het verstand een werktuig van dien Geest, en dan ziet het eerst. Van daar dat door geen verstand iemand tot Christus gebracht worden kan: en de verwaarloozing van dit grondpunt aller waarheid, heeft onze Theologie tot een Theosofismus doen vervallen, die gruwelijk is. Van daar dat alles wat thands bestaat van instellingen en inrichtingen, na tot het uiterste der autolatrie gedreven te zijn (en wy zijn aan het punt) door God omgeworpen wordt, en Staat en Kerk gelijkelijk met kunsten en wetenschappen, gelijk zy thands geworden zijn, uitgeroeid en verdelgd staan te worden, om na het doorstaan der loutering van de vromen in de klimmende en tot razerny gedreven dwinglandy der reeds heerschende Hel, het herstel door den gezegenden Heiland, uit de diepe nacht te zien doorbreken. - Geloos my, hooggeschatte Vriend, de Openbaring [van Joannes] is geen gesloten boek meer als in onze kindschheid of jongelingschap. Daar rest ons alleen, met hart en mond uit te roepen: Ja kom, Heere Jezus, kom haastelijk! Doch dit blad is vol. - Mijne Ega verzoekt my U van hare hoogachting te verzekeren en haar groet | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
aan de uwen, inzonderheid aan Juffrouw Keetjen, aan te bieden. - Hierna wel eens nader! Geloof my intusschen als steeds, UHoogEdelgeb. Gestr. ootmoed. Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, 10 Oct. 1823. | |||||||
28.HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, veelgeachte Vriend!
Ik heb het genoegen UWHEGG. hierby een Exemplaartjen toe te doen komen van een stukjenGa naar voetnoot(1), dat ik plichtig geacht heb in deze woelingen te schrijven ter gelegenheid van al dat geschreeuw tegen da Costaas bezwaren. Schoon ik my niet vleien durf dat het U zeer van gevoelen zal doen veranderen, zal UWHEGG. het echter wel met het ook daarby gevoegde Leyden ontzet - versjen ter compleethouding van mijne uitgegeven schriften, en als vriendschapsblijk, willen aannemen. Wy spoeden ongetwijfeld naar de aanbraak des dags, dat er geen mogelijkheid van verschil over de waarheid meer zijn zal, maar intusschen moeten wy toebrengen wat wy geroepen worden ten voorstand van dat gene waar alles aan hangt, en ieder doe dat, na zijne inzichten, in oprechtheid, | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
en uit het ware beginsel, en dan....1 Cor. III, 12, en wy zullen eenstemmig Hem loven, die alleen Waarheid is. - Ontfang hierby met de uwen onzen hartlijken groet, en de vernieuwde betuiging der oprechte vriendschapsverknochtheid, waar meê ik steeds ben,
Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, veelgeachte Vriend, Uw HoogEdelgeb. Gestr. ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 2 Novr. 1823. | |||||||
29.Hoog Edelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Op UHEGG. laatsten zal ik niet andwoorden, want het zou moeilijk iets uitwerken; doch ik wenschte dat wy er een mondeling onderhoud over hebben konden; in 't welk ik zeker ben U en wie oprecht is, als ik de eer heb UHEGG. te kennen, volmaakt te overtuigen. Ik beklaag hem die in deze Eeuw door eenen algemeenen omgang in de wareld leven moetende, zich niet onbesmet van die wareld kan houden, en weet hoe veel dit in heeft ten aanzien van Godsdienst-begrippen nog veel meer dan van zeden. En wat zeg ik, godsdienstbegrippen? Ten aanzien van alle zuivere verstandelijkheid, in al 't welke alle en vogue zijnde denkbeelden valsch en vervalscht zijn, en ieder noodwendig schroomen moet zich-zelven te | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
onderzoeken, om niet te sidderen van het volkomenste Atheïsmus of Pantheïsmus, dat in zijn hart gezaaid is en gedurig aan opschiet. Ik zeg het U, en ben het van onzer vriendschap wege, die my dierbaar is, ja van Gods wege, verplicht U te zeggen, dat, alles aan het ééne punt hangt: dat (naamlijk) der vrije en volstrekte genade in Jezus Christus als God en mensch. En uit dit inzicht alle zuiver inzicht in alles, zelfs Physique zaken, voortvloeit. Ja dat de tegenwoordige algemeene domheid (want sedert het jaar 500 voor onze tijdrekening was er geene eeuw, waarin 't menschelijk verstand zoo vervallen en zoo ongenaakbaar voor waarheid was) die noodwendig met praesumptie van verlichting gepaard moet gaan, uit de kunstige en gewelddadige onderdrukking of uitroeiing van dit innige licht des Christendoms, en niets anders, voortspruit. Onze eeuw is thands wijs als de Margites van Homerus, die alles verkeerd wist; en zoo dom, dat zy zelfs geene der zichtbaarste teekenen van een ijslijk aanstaande dat aanspoedt, en waarvan zy daaglijks nieuwe waarschouwing ontfangt, op kan merken, en haar kenmerk is openbare of ingewikkelde Godverlochening. En dit te ontkennen is den Godlijken Heiland-zelf onbeschaamdlijk heeten liegen. - Zie daar wat mijn geweten my afperst onbewimpeld te zeggen. Spotte men dan met den waarschouwenden welmeenende, als de Eerste wareld met Noach; het lot dezer tegenwoordige zal nog jammerlijker zijn; en (nogmaals!) het spoedt aan. Wee derhalve het Remonstrantismus dat in der daad | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Jezuïtismus is, en dit, vervallen, als het reeds spoedig in de 17e eeuw deed! Wee die het voortplanten en in het hart koesteren! En bidden wy met den Heiland aan 't kruishout: ‘Vader, vergeef hun: want zy weten niet wat zy doen!’ - Voor 't overige beve hy, die in de troubles van 1617 seqq. de party der Remonstranten neemt! Of hy is een dwaas of een eerlooze. 't Is niet mooglijk, met een rechtschapen hart de zaak wel onderzocht te hebben en te dobberen, en die zonder zulk onderzoek oordeelt, is (hy moge nog zoo veel bekwaamheden van geest of verstand hebben) een dwaas. Laat U derhalve niet meêsleepen van zulk het zij geboefte, het zij spotterenras. Ik bezweer U des in den naam van onzen Goddelijken Zaligmaker, die ter Zijner tijd deze gruweleeuw richten en Zijne waarheid wreken zal! Hou my deze hartlijke uitboezeming ten goede: ik ben geroepen om der waarheid gestand te doen, en de Voorzienigheid doe my deze roeping onveranderlijk getrouw blijven! Ik teeken voorts met alle oprechte gevoelens van hoogachting en vriendschap,
HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend, UWHEGG. ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, 7 Xber 1823.
P.S. Conf. 1 Cor. III, 19. 2 Cor. IV, 3-6. 1 Petr. IV, 4. 5. | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
30Ga naar voetnoot(1).HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Heb dank voor het my medegedeeld andwoord van de Heeren Sepp.........Ik schrijf hun zelf over hunnen sustenu omtrent de Geslachtlijst, waarin ik in geenen deele berusten kan. Doch zeer heeft uw ten mijnen opzichte zoo vriendlijk ingerichte brief my bedroefd, en ik mag als Vriend, Christen, en Hollander, daar niet op stil zwijgen. Laat het my vergund zijn, U te zeggen, mijn dierbare Vriend, ‘Gy weet niet door welken geest gy gedreven wordt.’ Te allen tijde hebt gy gedobberd tusschen 't Euangelie en den tijdgeest, en gy kent ('t zij U in 's Heeren vreeze en Christelijke liefde gezegd!) geen van beide. Van daar uw eindeloos waggelen en weggesleept, immers omgedreven te worden met elken nieuwen wind van leering. Van daar bedwelmen U de belachlijke argumenten, nu weêr tegen de Drieëenheid zoo laf en walgelijk opgewarmd; van daar staat gy niet vast in eenig punt van den echten Christenleer, en wordt door het nietige zand van Neologie (philosophische of enthusiastische, non refert), van Arminianery, die zonder | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Socinianery niet bestaan kan, en dergelijke verblind, en tot een mengeling van Deïsmus en Naturalismus met Duitsch Christendom, zoo men het daar noemt, gebracht, die uwe ziel geene rust geeft. Ik gevoel deze uwe innige gesteldheid volkomen en neem er een hartelijk broederlijk deel in. Waart gy eene zes weken bestendig met my, ik vermeet my niet te veel als ik zegge, dat gy gewonnen waart, want gy hebt de waarheid lief en zy werkt in uw hart, schoon uw, door den tijdgeest en geheel uwen levensloop verwende verstand zijnen kreuk vasthoudt. 't Is uw aanleg niet, maar uwe opvoeding en de invloed van alles om U, die U zulke plooien gegeven heeft. 't Zou met my even zoo zijn, had ik geene innerlijke opvoeding gehad die de uiterlijke volstrekt omstiet. In groote denkbeelden van menschendeugd, van verstandelijke godsdienst (gelijk het heeten moest) van vrijheid, αὐτάϱϰ∊ια, en zuivere zedelijkheid in ons, onbepaalde goedheid (naar onze wijze beschouwd) in God, my al vroeg ingeboezemd, beschouwde ik al wat daarboven was als mystieke geestdrijvery, en maakte my een theoretisch practisch Stoïcismus eigen, gematigd door eene onbepaalde weldadigheid die my achten en lieven deed. Maar God had my een hart voor hooger wareld gegeven. Ik verfoeide weldra mijn hoogmoed, die ik by onderzoek van my-zelven my bevond te beheerschen en erkende den duivel, die zich in alle maskers vermomt; ja ik benijdde den asschuwelijksten booswicht, die aan zijns Verlossers voeten schreien mag. - Gods Genade redde my uit | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
den Helschen toestand van waanheiligheid, die 't toppunt van gruwel is. - Ook U zal zy redden, maar druisch niet met een ingebeelde menschenwijsheid (die schijn is) tegen Haar aan, en heb moed om tusschen Christus en Belial te kiezen, met vaste en onwrikbare keus en besluit. En laat U door het Godgevloekte gespuis (ja Godgevloekt!) niet verleiden. Nooit was deze waarschouwing gepaster, nooit noodiger dan thands; de verschrikkelijkste oogenblikken der Godswraak naderen, en dit moet ieder zien die de ontzachlijke profecyen van 't Oude en Nieuwe Testament durft eerbiedigen. Zijn wy Christenen, en gelooven wy 't niet te zijn, zoo wy aan heul of gunst in deze jammerlijke wareld hangen blijven! Het geschrift van da CostaGa naar voetnoot(1) is waarheid, waarheid die ik ter eere van onzen Godlijken Heiland met al mijn bloed bevestigen wil. Die tegen 't geen daarin geleerd wordt, leert, kent geen Christendom, maar is in het net der verleiding verstrikt. Gy spreekt in uwen brief van den Antichrist, maar kent gy hem? ô Bid dat God hem U openbare, en gy zult sidderen ter behoudenisse. Het is van de Filozoofsche verblinding omtrent Godsdienst en menschheid dat ook die verschriklijke onkunde niet slechts in de Geschiedenis van ons land, maar in geheel de Geschiedenis, waar in men aan alles een scheef aanzien gegeven heeft, oorsprong heest. Van daar moet Barnevelt en Jan de Witt, even | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
als de twee booswichten die den naam van Brutus voeren (de Kinder- en Vadermoorder) geroemd en tegen alle gezond verstand aan, vergood en verhemeld worden. ô Moge God door Zijn Geest U van alle deze benevelingen verlossen! Men geloove niet, dat Geschiedenis, dat Natuurkunde, een ding is onderscheiden van Godsdienst, dat is (want andere Godsdienst is er niet) van Christendom, rechtzinnig Christendom! Daar is slechts eene kennis en die is van God, en die haar buiten God zoekt, is verdoold. Maar daar is geene andere God, dan die zich in Christus door den Heiligen Geest openbaart, en geene Waarheid dan in Hem. Jammerlijk is het met alle wetenschappen gesteld; ik geloof na zestig jaren oefening, het recht te hebben om daarover een woord meê te spreken. 't Is alles (ik spreek letterlijk) duisternis en wanbegrip, uit miskenning van God gesproten. Zie daar mijn hart voor U uitgestort, ter kwijting van den heiligen vrienden-en Christen-en broederplicht. Zegene de Almachtige het op Zijnen tijd! ik heb my als onnutte dienstknecht maar in oprechtheid gekweten. Gy spreekt van dankbaarheid jegens my. Neen gy zijt er my geene verschuldigd. Ik wenschte (zegt Paulus) eene vervloeking voor mijne broederen te zijn. Dit zegt hy in vervoering van liefde; ik zal deze woorden niet gebruiken, maar God weet, wat in mijn hart omgaat wanneer ik dezulken tot wie my eenige vriendschapsbetrekking aantrekt, van de eenige belangrijke waarheid zie afgetrokken. | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
Doch deze brief is meer dan lang genoeg. Alleen voeg ik er nog by, dat ik Witsen Geysbeeks prullery niet gelezen heb. - Waar moet het met onze Letterkunde heen? vraagt gy. - Ja, waar met alle waarheid. Daar is voor de tegenwoordige eeuw geene waarheid, en zy kan er niet zijn, omdat er geen Heiland, en dus geen God voor haar is. En hierom is 't de eenige hoogste plicht, in deze jammervolle dagen, die eene algemeene slooping van alles wat menschelijk gewrocht en vrucht van menschelijke wijsheid is, voorbereiden, pal te staan, met het oog tot Hem geheven, aan Wien-alleen alle macht, eer, en geheel ons vertrouwen behoort! - Neem dit aan als uit den mond van een stervende! Ik betuig met de hartelijkste gevoelens steeds en onveranderlijk te zijn,
HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, UHoogEdelgeb. Gestr. ootmoedige dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Leyden, den 24 April 1824. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
mijn innigen dank te betuigen voor UWEd. voortreflijk en uwer recht waardig LetterwerkGa naar voetnoot(1), waarmede ik my door uwe byzondere goedheid, in dezen mijnen vervallen en van dag tot dag meer en meer afnemenden toestand vereerd vinde. Ik verheug my recht innig, en in deze zeer belangrijke brochure, en in de bloeiende kracht uwes leeftijds, waarin het UWEG. nog gegeven is, een wezendlijk nut en licht te verspreiden in eene zoo algemeene overschemering van de oprechte historische waarheden. - Vergeef, indien ik van mijne zijde, aan UWEGG. vriendlijkheden zoo kwalijk beandwoordde. Buiten staat om eenige directie te oefenen, en volstrekt geheugenloos zoo dat ik my zeer zeldzaam personen of zaken (welke my zelfs het naast aangaan) herinneren kan, weet ik zelf niet wat er van my uitgegeven wordt, en vivoteer ik in een zeer lagen graad van hetgeen men kindsheid gewoon is te noemen, doch wat eigenlijk ongevoel en onvatbaarheid voor indrukken is. Mijn verblijf in deze luchtstreek van Haarlem is, trouwens, voor ons allen zeer nadeelig, en ik voed weinig uitzicht om den eerstkomenden verhuistijd te bereiken, over welken ik zeker hier niet zou vertoeven. Want in mijn werklijke gesteltenis is ook aan geene verandering van woonplaats te denken. | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Hoe het zij, ik bidde UWelEdggestr. de oprechte verzekering mijner steeds voortdurende hoogachting en vriendschappelijke gevoelens wel te willen aannemen, en overreed te zijn van de hartelijke gevoelens waarmede ik (onder eerbiedigen groet ook van de mijnen) my teekene,
WelEdelgeboren Gestrenge Heer, UWelEd. Geb. Gestr. ootmoedige en verplichte Dienaar, BILDERDIJK. Haarlem, 29 Xber 1828. | |||||||
32.HoogEdelgeboren Gestrenge Heer, hooggeachte Vriend!
Geene verschooning (bid ik) voor een verzoek dat my zoo vereerend is als het uwe! 't Is integendeel aan mijne zijde dat die te vragen is wegens het niet dadelijk en uit eigen beweging voldoen aan het gene waarop UWEG. my altijd verplichtende vriendschap een volkomen aanspraak en recht heeft. - Met het grootste zielsgenoegen geve ik my de eer by dezen de kleinigheid in quaestie ter aanvulling by de verzameling van mijne veeltallige poëtica aan uwe goedwilligheid aan te bieden, waarby ik nu weldra eene proeve van Ovidiaansche navolging en wat er nog werklijk sub praelo is, hoop te voegen, indien naamlijk mijne daaglijksche verzwakking dit uitzicht niet onderschept door een onverzetlijk Hûc usque! | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Mijne toestand is inderdaad zeer bedenklijk; en niet van dien aart, dat iets buiten volstrekte noodzakelijkheid my zou kunnen overhalen tot wat het ook zijn mocht dat met eenig gewoel verbonden is. Natuurlijk derhalve is 't, dat ik, eenmaal hier zijnde, hier liever blijf (zoo het zijn kan) dan naar elders weer op te kramen; doch daar de woning waarin ik thands ben, my onderhuurd is, zal 't er op aankomen of ik hier eene andere vinden kan: want Haarlem is thands overkropt met inwoneren. Met het leedwezen der hartlijkste deelneming verneme ik de treurige stemming die tot uwent plaats heeft; en inzonderheid mede ten aanzien van Mejuffrouw uwe Dochter aan wie wy beide steeds met byzondere hartlijkheid denken, en die van ons innig gegroet zij! - Dat wy gemoedelijk en oprechtlijk deelen in 't gene en UWHoogEdgeb. en de uwen treft, behoeve ik zekerlijk niet te melden, aan wien onze lotgevallen bekend zijn, en die ons gevoelig hart niet mistrouwen. Ik teeken niet zonder aandoening van wellicht de pen hierby voor altijd neêr te leggen, als steeds dum spiritus hos regit artus, UwHoogEdelgeb. Gestr. Ootmoedige Dienaar en Vriend, BILDERDIJK. Haarlem, den 6n Maart 1829. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
33.
| |||||||
[pagina 184]
| |||||||
mijn kleine die sedert drie dagen zeer ziek ligt in eene allerontrustendste beklemming van keel en borst, schrijf ik dezen, om geen oogenblik te verliezen, dat voor iemands redding van belang kan zijn: want God weet, of ik er morgen in staat toe ben...... Vergeef dit gekrabbel, 't geen ik zelf niet nalezen kan of het behoorlijken zin heeft, zoo pijnlijk zijn my de oogen. Ik breek af enz.
Leyden, 11 Nov. 1817.
Kan ik UHEGG. in het nazien der proeven van uwe Voorrede van dienst zijn, gaarne zal ik ze nazien. While I yet live, let me not live in vain, zegt Cato by Addison, en dit is meer Christlijk dan Stoïsch. Mijn Kollegie is tot het jaar 1550 gevorderd. Dat ik het veel verder breng, geloof ik niet. - Maar à propos, ik heb een bries van UHEGG. als Secretaris ontsangen, om een onderwerp voor een Historische prijsvraag. Ik weet geen belangrijker dan eene: getrouwe geschiedenis van de Conspiratie der Hollandsche Magistraten, van 1572 tot op den huidigen dag, tegen de Natie en haar wettig bestuur en welvaart.
Leyden, den 18 Maart 1818.
Heb dank voor uwe kiesch-uitgedrukte gelukwensching in petto met een dag, die my sedert mijn vroegste herinnering altijd de treurigste van de 365¼ in zijn kring is geweest. - Spreek niet, mijn waarde Vriend, van het laten schijnen van een licht, dat geheel uitgedoofd is; van een toekomst op aarde, die | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
zich aan mijne verbeelding, als op één hooping van jammeren voordoet, waar geene menschlijke macht den mensch door kan redden; van een Maatschappy die geen banden meer heeft, die haar samenhouden; van geen hulp en ondersteuning eens uitgeputten bezwijkenden, die zich-zelven niet meer steunen of helpen kan in de dagelijksche en algemeene zaken van 't leven: spreken wy slechts van den plicht om te lijden, en te blijven lijden zoo lang God het ons oplegt, en bidden wy den lijdende lijdzaamheid toe!
Leyden, 27 Sept. 1819.
Het doet my veel genoegen, dat mijn stukjen over het Letterschrift UHEGG. zoo wel behaagt. Taal en schrift zijn, in mijn gevoelen, van 't allergewichtigste voor de kennis van 't menschelijk hart en verstand, en zy-alleen kunnen ons op den weg helpen tot het inzicht der Korrespondentiën (gelijk Zwedenborg het noemt) van de zichtbare met de geestelijke wareld.
Leyden, 28 April 1820.
Een duister dat vlamt versta ik zoo min als UHEG. Maar de plaatsGa naar voetnoot(1) naslaande, zie ik dat het is het vlammend licht dat den throon der Almacht omringt, maar by de uitschittering der Godheid duister is. Ik wil gelooven dat de uitdrukking duister is, maar in de warmte van het opstellen was zy my klaar. Ik | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
zou zeggen: ‘omringd met vlammend licht, maar neen, het is hier geen licht, maar duisterheid.’ Dus, zoo ik de tijd had om de denkbeelden te rangeeren; maar die tijd is er niet; het gevoel brengt onmiddelijk tot het resultaat (duister); en, 't verstand mag het, zoo het kan, nahinken, 't gevoel vliegt den stroom over, en laat de brug liggen. Zie daar mijne verklaring.
Leyden, den 24 Nov. 1820.
Spreek (bid ik) van geene scherpzinnigheid: ik bezit die niet, maar ik stel alles, wat men zegt of denkt van een zaak, altijd ter zijde, en tracht ze zonder vooringenomenheid te beschouwen, en dus de brillen die men ons op den neus zet wegwerpende, zie ik wel eens anders, dan die niet dan daardoor heen zien. Zie daar alles!
Leyden, 31 Jany 1821.
Hartlijk verheug ik my over het geen UHoogEd. Gebg. my meldt ten aanzien van onzen (ik had daar byna gezegd mijnen) braven da Costa. - God verhoorde my toen ik, liem ten tweedenmale tot mijnent ziende, met gevoel van zijn hart hem de hand op het hoofd lei, en zegende. - Hem (onzen God en Heiland!) zij eer en dank!
Leyden, den 5 April 1822. |
|