Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
V. Aan Profr. Matthijs Siegenbeek, te Leyden.1.Hooggeachte Vriend!
Uw allervriendelijkste van den 15n is my eerst gister' avond en niet door den Heer François (door koorts te rug gehouden) maar door den Heer Merkus, de Jurist, ter hand gekomen. Heb dank voor de zinlijke te rug gave van 't versGa naar voetnoot(1), dat vast! deze reis niet uit uwe handen geweest is, en meer nog voor uwe moeite en zorg daar aan by de voorlezing aangewend. - Het is als gy zegt, Westerbron is ook nog het rechte niet, maar men is met zulke dingen verlegen. In de warmte van opstellen is het niets: men heeft keur uit honderd, en duizend woorden en wendingen bieden zich op eens en van-zelven aan: maar laat men zich eens aan een aangenomen woord | |
[pagina 60]
| |
of uitdrukking aan de hand leiden, zoo ons die naderhand mishaagt, zit men er toe, en het is hier dat men 't Ovidiaansche ondervindt:
Nec tamen emendo; labor hic quam scribere major.
Ik geloof haast dat ik zilte bron zal zeggen. Maar ik heb nog tijd van bedenken. Dat denkbeeld der Ouden van de fontes Oceani in 't Westen, den ftuvius Oceani voortbrengende, dien zy de aarde deden omringen en van de zee onderscheidden, zit er by my zoo wat in; en ik hink in die soort van zaken schier altijd op twee krukken. Van daar mijne belemmering. De Oudheid is toch ons speelpopjen, dat wy niet missen willen, maar somtijds eens, hoe goor ook verlept, met teêrheid in de armen drukken. Ik voor uwe dankzegging van wege de Maatschappy van Letterkunde. Doch heeft zy het Vierde Deel der Poëzy wel? Ik in Leyden komen! Waar was ik, toen ik icts dergelijks te kennen gaf! Ik kom van de eene kamer in de andere niet, en zie er uit om afschrik in te boezemen. Neen, ik kom nu niet weêr te recht. Dank ook voor uwe bedenkingen omtrent Leydens ramp! In verre de meesten geef ik U volkomen gelijk, en misschien hebt gy 't in alles. Maar met mijn zwak hoofd kan ik, zoo ik al eens iets beters wenschte, my noch toevertrouwen, extemporale verbeteringen dat ware verbeteringen zijn, voort te brengen, noch er op zitten blokken. Wat ik nu geef zijn zoo wat half rijpe navruchten, deels groen, deels rot, van | |
[pagina 61]
| |
den tak gevallen, ik heb niet anders: en dit hoop ik zal men wel willen begrijpen. Wat handtjen betreft, ik zie niet hoe ik van hande anders dan door handetjen tot handjen kom en hou daarom de t, even als in mantjen voor mannetjen, mandtjen voor mandetjen, gelijk in gy en hy wordt, vliedt enz. Echter recht uit gezegd, tel ik daar niet zoo zeer op, doch het is eenmaal zoo in al mijn gedrukte stukken gespeld, en dan geeft het aanstoot, als men zich ongelijk is. Van alles (doch dit is juist niet veel) waar in ik afwijk van de nu meest aangenomene spelling, is mijn lastige onderscheiding van de y en ij, wel de moeilijkste, en die ik 't liefst varen liet, ware 't niet uit deze betrachting. - Was er echter niet iets te doen, om (want Staatsdecreten doen in de geleerde of letterwareld niet veel af en het gaat hier zoo als Boileau zegt: ’le Public révolté s'obstine -’) tot eenparigheid te komen? Onze onderscheiding tusschen de e en ee; o en oo; wint toch meer en meer veld; en dit is een groot punt. Meerman mag déraisonneeren zoo veel hy wil, de vokaalverdubbeling kan met wat dieper inzicht in de Taal, niet duren. Maar ten Kate staat onvast, omdat hy uit bloote vergelijking zonder grondige kennis van 't Gothisch en Angelsaxisch besloot, waar uit dan ook in dit punt vrij wat verwarring! - Dan hier van wel eens nader. Gewaren verzeker ik oud Neêrduitsch te zijn, en in 't Hoogduitsch zoo 't nu gebruikt wordt, zeer nieuw. Laten we ons goed vasthouden, en zoo licht niet overgeven. | |
[pagina 62]
| |
Delgt was een eenvoudige schrijffeil voor delft. Maar wat den strammen handen betreft, immers zult gy den dativus pluralis ook in het vrouwelijk geslacht de n niet ontzeggen. 't Was voor 30 jaren zeer ingedrongen, ter baren, ter golven uitstijgen, ter starren invaren enz. als B. de Bosch dit bestreed. - Maar men kan veelal in zulke gevallen den accusativus voor den dativus gebruiken, en dit doe ik ook wel. Zie daar my recht aan de praat, of den praat, zoo gy wilt. Laten nu slechts deze tegenredenen U niet weêrhouden om uwe bedenkingen verder meê te deelen, en niet doen denken, er is toch geen zalf aan hem te strijken. Ik zal ze altijd gaarne ontfangen en schat ze hoog. Nu van iets anders. - Zou de Heer L'Ange my niet wel de lezing van zijne uitgesproken lofrede willen vergunnen? Het zou my zeer veel genoegen doen. Men spreekt er met buitengewone lof van, en zonder dat had ik reeds groote verwachtingen daarvan opgevat. Ja, ik lij geweldig, en daaglijks of sterker of op een verergerende wijs! 't Is recht het Horatiaansche:
Nullum a dolore me reclinat otium:
Urget diem nox, et dies noctem, neque est
Levare tenta spiritu praecordia. -
Ingrata misero vita ducenda est, in hoc,
Novis ut usque suppetam doloribus.
Doch het kan toch zoo niet zeer lang meer duren. - Ja, met een moedige borst kan iemand zich nog wel gewelddadig tegen de kwaal verzetten, en dat mocht | |
[pagina 63]
| |
veellicht niet geheel zonder uitwerking zijn; want in deze ziekte is 't vooral waar:
Tu ne cede malis, sed contra audentior ito;
maar daartoe behoort de bewustheid dat ons leven zoo veel waardig is, en wy niet tot een nutlooze last der Maatschappy zijn geworden. - Men had my slechts weder terug en naar Kazan moeten laten gaan, daar had ik nog iets nuttigs gedaan en my 't leven getroost. Hier, zoo ik nog iets werk, kan men 't niet eens gedrukt krijgen, en, ô God! wat is van het Vaderland geworden! Mijne Vrouw intusschen lijdt mede van mijn kwaal en wordt als ik, en alles loopt samen om ons in den grond te boren. Daar zitten wy nu weêr in een doorvochtig, uitgewoond, en in allen opzichte onbewoonbaar gat van een huis, daar men zich nergens voor wind en kou bewaren kan. Maar de maat moet vol loopen. Ik schrijf dit, wakende aan mijn Vrouws ziekbed: zoo lang de dag lichtte heeft zy 't by 't mijn gedaan. Zoo wisselen wy beurten, of 't zon en maan ware. En by wijlen is het ook wel eens Nieuwe maan, dat wy er alle beide te gelijk toe liggen. Dan er is een eind aan alles; en dit moet ook aan dezen brief zijn. Ontfang dus met Mevrouw Siegenbeek onze welmeenende groet en betuiging van hoogachting en vriendschap, terwijl ik oprechtlijk teeken, T.T. BILDERDIJK. Katwijk, 19 Febr. 1808. |
|