Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
IV. Aan Willem Anthonij Ockerse, te Amsterdam.1.WelEdele Heer!
Mijne telkens vernieuwde instortingen, duizend beslommeringen van mijnen altijd zeer onaangenamen toestand, de weinige maar tijdroovende bezigheden, die ik by den Koning heb, en nu laatst het zoo deerlijk ongeval der stad Leyden overgekomen, en waar ik, niet veel te verliezen hebbende, wel weinig maar toch meê in gedeeld heb, doch hetgeen my aan ontzettende belemmeringen heeft onderworpen: zie daar zoo veel tytels van verschooning (zoo gy ze wilt aannemen) voor mijne nalatigheid in uwe geeerde laatste te beandwoorden. Ik beken echter, om openhartig te zijn, dat wellicht mijne zwakheid van hoofd, die my ieder oogenblik vergeten doet, wat ik 't oogenblik te voren besloot te doen, en waar alles by my blijken van draagt, de groote oorzaak zou | |
[pagina 50]
| |
kunnen zijn van deze vertraging in een plicht, die van de meest naauwkeurig vervulde behoorde te zijn. Maar ook dit zal by U verschooning vinden, als 't vergrijp meer noodlottig dan schuldig makende. Doch ter zake. Wanneer UWEd. my uitnoodigde, WelEdele Heer, om iets voor het bewuste MaandwerkGa naar voetnoot(1) te schrijven, was ik zeer huiverig, en maakte onzen Vriend, den Heer V[alckenaer] vrij wat zwarigheid: en onder de redenen mijner difficulteering was meê, dat ik my zeer wel bewust was, niet den stijl of toon te te hebben, dien men thands hier begeert en in den smaak heeft gebracht; en dien ik, al waar mijn Proze niet zoo langwijlig en zwaarmoedig als waarvoor ik het hou (want waarom zou ik my meer illusie maken over mijn werk, dan over mijn hoofd- of maagkwaal?) toch niet vatten en zelfs niet verkiezen zou. Niet vatten, omdat mijn toestand noch character van geest my toelaten, zoo legèr, zoo luchtig, zoo piquant te denken; niet verkiezen, omdat ik dien smaak als 't verderf van alle waarachtige kennis, en als het cerste teeken van het verruilen der ware wetenschap en echte genie, voor Fransche frivoliteit en Engelsch witticism, beschouw. Ik heb het echter willen beproeven, op aandrang voornaamlijk van onzen vriend: maar wat is 't gevolg? Mijne recensieGa naar voetnoot(2) smaakt | |
[pagina 51]
| |
niet, dit verneem ik van verscheiden kanten, en UwelEd. zelf geeft er my een kleinen en vriendelijken wenk van, ten minste naar ik het, overtuigd van den thands algemeen aangenomen smaak en mijn tegendruischen daartegen, opvatte. Wat rest my derhalve, anders dan U dank te zeggen voor de eer, die gy my in der daad aangedaan hebt met eene verwachting van my te vormen waar niet aan voldaan is? Dit doe ik dan ook, WelEdele Heer, en met hartlijkheid. Misduid dit niet, bid ik u; gy zoudt my verongelijken; dit mijn schrijven is noodwendig stroef en somber, omdat mijn geest overladen van verdrietelijkheden, noodwendig zich in den stijl dezes briefs moet doen gevoelen: maar doe my het recht van te gelooven, dat zoo ik b.v. gepiqueert ware over iets in uw brief of in uw gedrag te mywaart (men kon eens zoo zwak, zoo kleindenkend, zoo irritabel, zoo pruilziek zijn, als ik niet ben en niet geloof te kunnen zijn!) ik het openhartig zou zeggen. Oprechtheid is mijn character, en ik laat gaarne den grond van mijn hart zien; het moge dan wijs of dwaas, goed of kwaad heeten. In hetgeen gy my zegt, hebt gy, als Redacteur van het journaal, recht; en ik wijt het U dank, het is zoo. - Vergeef voor het overige dezen stijl! Het is hard, als men 't gene al onze wellust uitmaakt, moet opgeven; als men van 't gene waaraan men 't grootste deel zijns levens heeft opgeofferd, en dat men eindelijk op 't punt was van tot een soort van consistentie te brengen, moet afzien; als men de vrucht van zijn dertigjarig zwoegen, ar- | |
[pagina 52]
| |
beiden, en nachtbraken, met zich in het graf moet nemen. En dit eindelijk is mijn geval. Maar 't is dubbeld en tiendubbeld hard, als men tot alle ander object onbekwaam is geworden: als men om een stuk brood te vinden, het onverdiend moet willen eeten en als doodeeter zich in 't veld gejaagd zien, dewijl men niet meer iets anders kan doen of willen, en voor niets anders gevoel of vermogen heeft overgehouden, dan voor dat eenige, dat ons niet uitvoerbaar gemaakt wordt. En zie daar mijn tegenwoordig lot. Verwonder U dus niet zoo ik naargeestig ben, en dit in mijn brief doorstraalt. Dan, geve de Hemel my slechts een spoedig einde, en geene volslagen verwoesting van verstand, als ik vreeze, ik zal getroost zijn. Vergees, bid ik, dezen zotten brief. Ik zou hem terughouden; maar wanneer schrijf ik U dan, en wanneer op gepaster wijze? - Ik betuig met zeer veel achting te zijn,
WelEdele Heer! UWelEd Dv. en ootm. Dienaar BILDERDIJK. 's Gravenhage, den 13 January 1807. | |
[pagina 53]
| |
voor geruimen tijd reeds door 't kanaal van onzen goeden en braven Vriend V. toebestemd had. 't Is my leed, uwe ongesteldheid te vernemen, die, schoon met den naam van ziekte bestempeld, (zoo ik hoop) echter van geenen ontrustenden aart of gevolgen moge zijn! Voorlang reeds had ik U geschreven, maar beducht voor het zwerven van een brief, wiens inhoud best tusschen ons bleef (van dit zwerven heb ik hier reeds een voorbeeld of drie) wist ik, onkundig zijnde van uwe woonplaats, geen raad dan hem aan den Heer V. te vertrouwen, en die lang gewacht miste my telkens. Ellendige zwakte van hoofd, die my niet eenmaal aan den Heer v.d. Hey denken liet! Zoo intusschen, ben ik; ja, somtijds aan een Vriend willende schrijven, kan ik my zijnen naam niet herinneren, hoe bekend ook met hem. Hou derhalve, bid ik, ten goede, dat die brief U zoo laat ter hand koomt. Ik zou er gaarne in dezen iets byvoegen, maar alles laat zich niet schrijven. Hartlijk aangenaam zal het my zijn, indien onze kennismaking by briefwisseling, hoe kort zy geduurd heeft, het uitwerksel mag hebben van eene nadere betrekking tusschen ons te weeg te brengen; betrekking die met persoonlijke vertrouwlijkheid en (zoo veel de afstand het toelaat) omgang gepaard moge gaan. Lang heb ik gewenscht, in Amsterdam eenige dagen te komen doorbrengen; waartoe my en oude en nieuwere betrekkingen uitnoodigden, maar obstantibus fatis. Thands lig ik hier met een boei aan het been (Aan het been, zeg ik, andere boeien is het niet mooglijk | |
[pagina 54]
| |
my om te werpen:) maar ik kan des niet tegenstaande niet afzien van de hoop om U nader te leeren kennen. Betuigingen zeggen niets; maar zoo achting en vriendschap altijd wederkeerig is, kunt gy aan de mijne, die ik oprechtelijk voor U heb opgevat, geenen twijfel slaan! Ik zal U die van mijne zijde welmeenend continueeren, en verzoeke de uwe niet. Haar te verdienen zal de plicht en 't genoegen zijn van die de eer heeft zich te teekenen,
WelEdele Heer! UWelEd. Dv. en ootm. Dienaar BILDERDIJK. 's Gravenhage, den 23 February 1807. | |
3.WelEdele Heer!
Recht aangenaam was my uw lieve vertrouwelijke brief, waarop ik my haaste te antwoorden. Ik had eigenlijk het bewuste blaadtjenGa naar voetnoot(1) UE. toegezonden, om te dienen niet als eene annonce, maar tot eene kleine handleiding of voorlichting voor den Recensent van het werk, wien ik achtede door mijne daarby gevoegde twee Noten in de beoordeeling te kunnen nuttig zijn, zoo hy by geval (als hier te | |
[pagina 55]
| |
lande zeer licht zijn kon) de Historia Litteraria dezer wetenschap onzes tijds niet volkomen meester mocht zijn. - Maar hoe 't zij, had ik liever niet dat juist mijn naam onder die twee Aanteekeningen geplaatst wierd; om twee redenen: 1o. Als dit van den Recensent komt, is het a) gewichtiger voor het publiek, by ons: en b) maakt het beter siguur by de Buitenlanders, die gelooven dat wy van deze wetenschap niets weten; en die ik liever (om onze eer op te houden,) tien andere namen, als er van wetende, dan my-alleen voor zou werpen. Ik heb eigenlijk om hunne vaniteit te trotseeren, en te toonen dat wy er hier ook van wisten, my met deze zaak ingelaten, maar weinig zegt het, zoo zy meenen dat ik de eenige ben, die my met dat vak ophoude, of er over schrijven durf. 2o. Ik ben thands (straks vertel ik U, hoe?) lid van het Institut; dit kon (daar ik nog al meer veellicht dan een ander in Frankrijk bekend ben) meêbrengen dat een deel der correspondentie met het Institut van Frankrijk op my kwam te vallen. Nu zou het in dat geval, en zelfs buitendien over 't geheel voor de correspondentie en goede verstandhouding der twee Instituten (die toch geëtablisseert moet worden) niet zeer goed zijn, dunkt my, dat juist een Lid van ons Institut in die Aanteekeningen twee leden van 't Fransche Institut zoo onbewimpeld de waarheid zei, en van opossering der waarheid aan conveniëntiën beschuldigde. En zelfs kon het den Koning onaangenaam zijn. | |
[pagina 56]
| |
Ik geef u deze punten in ernstige overweging! De Koning heeft my dan in 't Institut gesteld en 't Decreet te huis doen zenden. Daar zat ik deerlijk meê in de mat. Ik heb de Vergadering in Amsterdam laten loopen (ik moest wel; want ik was buiten staat,) en toen Z.M. een ampelen brief geschreven: dat ik buiten staat was en geheel ongeschikt voor iets dergelijks, tot schande voor zijn Institut strekken zou,&c. Intusschen ik heb een brief weêrom gekregen, door hem-zelf gedicteert, en met het Adieu onderteekend; allervriendlijkst, doch - behelzende: ‘pour ma satissaction particulière ct pour la gloire de l'Institut (zoo verguldt men de pil) vous en serez membre.’ Zoo dat ik zit vast. - Reizen kan ik niet, en dus wat zal ik er in uitvoeren, ten ware misschien een deel der correspondentie op my kwame te vallen, waartoe ik echter in mijne tegenwoordige zwakte my zeer ongeschikt gevoele. Ik weet voorts nog niet wat wy doen moeten, en wacht op de Reglementen of Instructiën die voor ons in den maak zijn. Doch eigenlijk ziet gy duidelijk, dat ik by alles slechts een non ens (en zelfs niet eens figurant) zijn kan. - Gy zegt: ’de Klasse waar van ik aan 't hoofd ben.’ - Ik aan 't hoofd! - Dank zij 't Alphabeth, dat mijn naam den voorrang voor de andere namen gegeven heeft, ik sta boven aan; maar ben niets minder dan iemand die aan 't hoofd is, ik ben nog niet eens als aan de staart aan te merken. Ik zag U (en dit is geen compliment) gaarne in 't Institut: maar wat gelegenheid ik hebben of bekomen | |
[pagina 57]
| |
zal tot assumptiën of electiën; dit hangt nog af van ons Reglement en de wijze daarby te bepalen; en dan veellicht van mijne geschiktheid om de vergaderingen by te wonen. Dus dit blijft in petto tot zoo lang. - Valckenaer is ziek; doch als ik hem spreek, willen wy vast daar eens over handelen, en dan nader hier van! Recensien zegt gy? Och niets is slimmer voor my. Want 1o, niets vermoeit my zoo zeer als het lezen; omdat ik dan eens anders leiding van gedachten moet volgen; 2o, vergeet ik al lezende wat ik lees. Doch zijn Young's Nachtgedachten door Schenk reeds by u gerecenseert? ‘Laat ons moed houden!’ - Maar wat is moed zonder vermogen? Zeg dit den doode in 't graf! zeg dit hem die zich-zelv' overleeft. Wat zal dit uitwerken, wanneer geheugen, oordeel en vatbaarheid ontbreken, en 't weeke werktuig zelve den klank van de stem desgenen die met ons spreekt, niet meer wederstaan kan? Ik durf geene Vergadering der Maatschappy van Letterkunde hier meer bywonen; de laatste reis beproefde ik 't om dat ik wist dat wy slechts met ons drieën zijn zouden. Wat was het? tot heden lig ik er van in 't bed, en de hersens koken my in 't hoofd; schoon niets kalmer zijn kan dan de gesprekken daar gehouden: mijn Medeleden (en dit zegt U duidelijk dat men mijn hoofd niet met overtollig praten gepijnigd heeft) waren Prof. Te Water en Tydeman. Tot zoo verr' ben ik verzwakt. Wat wil men dan met zoo'n mensch beginnen? | |
[pagina 58]
| |
Ware 't dit niet, ik zette een poos alle studie uit het hoofd, kwam in Amsterdam, zocht U en anderen op, om my met een gezouten en niet vervelend gesprek te ontspannen; maar ik moet my voor mijne beste vrienden verbergen en opsluiten. - Nog eens, wat wilt ge met zoo iemand beginnen? Geloof my met de oprechtste hartlijkheid, en staat makende op uwe weêrkeerige vriendschap, den Uwe, BILDERDIJK. Leyden, den 11 Juny 1808. |
|