Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
III. Aan Mr. Hendrik van Wijn, te 's Gravenhage.1.WelEdele Gestrenge Heer!
Uwe geëerde begon met verschooningen wegens het niet dadelijk terugzenden van mijn Concept: wat zal UWEG. thans zeggen, na een ten minste vier of vijf maal zoo lang verwijl! Het eerste behoefde zeker geene verschooning; voor het laatste weet ik er geene. Gaarne wilde ik het in den term van Repressaille brengen, maar ik heb het Jus gentium tegen. Wat dan? Willen wy 't maar onder de onvervreembare rechten van den mensch stellen, nu en dan eens sloffen? daar heeft reeds zoo veel op moeten afstuiten, dat er dit nog wel by kan.......... Nog iets! 't Cachet van UWEG. geëerde, hield het stamwapen van de familie de Bie. Is dit het uwe? en uit welken hoofde? - By den Heer Brugmans zag ik hetzelfde wapen in verscheiden borden uit de | |
[pagina 10]
| |
kerken genomen. Ik behoor mede aan die familie; zouden wy alle drie, verwanten zijn?...... UWEDGestr. ootmoedige en onderdanige Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 13 Augs. 1806. | |
2.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Niet omdat ik het UWEG. aandacht waardig achte (want het behoort tot die prulleryen, waarvan Phaedrus: dum nihil quod agamus majus est, calamo ludimus) maar als bloot aandenken, blijk van hartelijkheid, en, ik wil het er by voegen, om u aan Witte van Haamstede te herinneren, dien ik zonder U niet getrouwd krijge, neem ik de vrijheid, UHEGeb. dit klein boekdeeltjenGa naar voetnoot(1) aan te bieden. Gy zult zien, Heer Archivarius, dat ik nu en dan de Historie zoo wat om de ooren sla, en gy zult het my wederom geven. Doch het eerste is mijn recht als Poëet, en het laatste het uwe, als Historicus, en dus zal dit geen disput veroorzaken. Maar genoeg, zoo gy het de eer aandoet van het te lezen; en te veel reeds, zoo gy er die condescendance niet voor hebt. Ik weet wel, toen ik in vroeger dagen de handen en 't hoofd vol gewichtiger zaken had, dat | |
[pagina 11]
| |
ik de goede Poëetjens die my een Toneelspel toezonden, bedankte, de schouders ophaalde, en het ongelezen wegzettede, en ik raad U van harte hetzelfde. Wat het complimentjen van ik bedank u, dat men zoo licht geeft, betreft, laat dit U geen tijd of papier kosten: welhaast zien wy elkander hoop ik, op het Institut. Dan zeg my dat ik een Aartsketter in de Historie ben, en wy zijn effen. Ontfang inmiddels de oprechte betuiging mijner hoogachting en hartelijkheid en geloof my zonder reserve, HoogEdelGeboren Gestrenge Heer, UHEGG. ootmoedige en alzins Dienstvaardige Dienaar, bilderdijk. Leyden, den 7 Xber 1808. | |
3.WelEdelGeboren Gestrenge Heer!
Al te veel vergoedt UWelEdGestr. my de traagheid van uw andwoord om er my in het allerminst over te beklagen. Dank, duizendvoudigen dank voor uwe goedheden, die U zoo veel moeite gekost hebben, en zulk een bevredigend en meer uitzichten openend resultat hebben voortgebracht. Intusschen duchtte ik uwe ongesteldheid, en met innig leedwezen verneem ik niet te vergeefs bekommerd te zijn geweest. God herstelle U spoedig en beware ons en | |
[pagina 12]
| |
den vaderlandschen oudheden nog lang uwe kunde, doorzicht, en vlijt, en my uwe vriendschap en (waar ik eens zoo stout zijn mocht U nog iets te vergen) uwe voorlichting! Geen dank zijt gy my schuldig, maar ik U, my te verschoonen. Ik bemerk uit uw geëerde letteren, dat niet dan het Eerste deel der Treurspelen tot UHEG. gekomen is. Wijt dit, bid ik, aan mijne afwezigheid uit Leyden, en 't besloten water. Ik zal het herstellen. De plaats door den Heer van Spaan van Hardestein gesuppediteert, is ad rem, en laat geen twijfel over. Schoon is ook de opmerking over het email van het Heusdens rad in het schild van Haamstede. Maar hierover blijft by my veel duisters, veel zwarigheids. - Wie breekt zijn wapen door 't wapen zijner vrouw in te lassen? Of behoefde Haamstede niet te breken, als zijnde zoon van Holland van NB. echten bedde? Dit heeft men in onze familie wel gesustineert, en de Heer van Spaan schijnt in zijne Historie van Aemstel (zoo ik 't wel begrijp en my wel herinner) ook wel te neigen tot onderstelling van een reëel huwelijk. Dit huwelijk zou uit defecten of belangen van politieken aart verbroken en als nul gerekend geworden zijn, doch Haamstede altijd (schoon geen successierecht voorwendende) zijn recht op 't wapen gesoutineert hebben. Dit praatjen ging wel in onze Heusdensche coterie, schoon latere nakomelingen het als ambiticuse fantaisies considereerden en er om lachten. Maar zoo iets, zou toch de zaak | |
[pagina 13]
| |
meer gerucht, meer historisch belang gegeven hebben en hebben doen behouden, dan zy ooit gehad schijnt te hebben. En dan nog, hoe stemmen de jaren van Floris wettige kinderen, die van Haamstede, en de tijd waar op Floris ongehuwd was, met de onderstellingen, die men om dit wel saam te zetten, moet aannemen? Was hy niet de oudste zoon, zoo moest hy toch breken. 't Is zoo, men ziet meestal Haamstedes wiel encoeur, geheel in zilver, maar ik heb toch ook gelezen: ‘Den liebaart met den wiele van keel (of van kele).’ Dit zegt niet veel: maar men zou mogen twijfelen, of er ook in het tijdverloop niet wel een nieuwe brisure door middel der kleuren, had kunnen geintroduceert worden? Onze oude papieren zeiden altijd, Holland met Heusden op de borst: nooit van der Sluis. Vrouwe Agnese, vrouw van Haamstede, moet geen oudste kind geweest zijn. In de opnoeming der zusteren, gaan haar, drie anderen voor. Haamstede behuwlijkte dus met haar heur goederen en geslachtsbelangen niet. Waarom dan haar wapen ingelascht? Nog meer. Stel Haamstede niet onmiddelijk uit Heusden, maar uit van der Sluis geboren, zoo zou alles beter aangaan; maar wat plooi dan aan deze relatie gegeven?Ga naar voetnoot(1) Ik zit hier zonder boeken en papieren en scherm dus in 't wild, maar vergeef my 't. | |
[pagina 14]
| |
Ik moest U met deze revelaryen niet ophouden en stap er as. Ik woon werklijk in Amsterdam (ten welken einde Zijn Majesteit my een jaarlijksche indemniteit voor huishuur heeft toegelegd) en tevens in Utrecht, waar hy my een huis in eigendom geschonken heeft. Dan daar ik meestal in Amsterdam zijn zal, waar ik verbonden ben aan de waarneming van de vergaderingen des Instituts, en nu dubbel (Voorzitter voor deze zes maanden by onze klasse gemaakt zijnde), en ook niet te Utrecht noodig heb zoo Z.M. daar, of daar in den omtrek niet is, zoo gelieve UHoogEdelGeb. my regulier als in Amsterdam wonende aan te merken. Nog iets. Waar 't by toekoomt weet ik niet; maar wy hebben altijd onder ons gemeend, dat Haamstede uit een zuster van Jan den VI van Heusden was. Misschien is 't nog anders, en was Haamstedes moeder verder in bloede van dezen. Uit Heusden gesprooten kan zy dan toch als Heusdensche Jonkvrouwe genoemd zijn, en deze relatie iets beter aangaan. Maar by nader gelegenheid naderGa naar voetnoot(1). Hartelijk wensch ik dat het aanstaand voorjaar UHEdelGeb. veroorlooft en aanmoedigt onze klasse welhaast eens met uw tegenwoordigheid te vereeren. Wy Amsterdamsche Leden werken hier nog al, maar | |
[pagina 15]
| |
't is alles tot nog, of voorbereidend werk, of raporten op aanvragen van Z. Majesteit. Vergun dat ik my steeds met de volmaakste hoogachting en ware aanhankelijkheid moge noemen,
Hoog EdelGeboren Gestrenge Heer,
UHoogEdelGeb. Gestr. ootmoedige en verplichte dienaar,
bilderdijk. Amsterd., 28 Febr. 1809. | |
4.WelEdelGeboren Gestrenge Heer!
Uwe beide geëerde van 8 en 11 dezer hebben my alleraangenaamst verrast, en ik kan UWEGG. niet uitdrukken hoe zy my verkwikt en verheugd hebben. Heb dank, hartelijken dank, voor uwe hartelijkheid, en wees (dit alleen bidde ik U) innig overtuigd, dat ik haar innig en met al mijn hart beandwoorde. UWelEdelGeb. ziet hoezeer goede wil by Zijne Majesteit op prijs staat; en zeker zulke bewijzen van weldadigheid als de Koning in my aan vervallen en dagelijks meer en meer te niet gaande vermogens (si fuerint olim) te koste legt, moeten een nog opkomend en een bloeiend geslacht krachtdadig aanmoedigen. God bekroone ze ook in dit opzichte, met de heerlijkste uitwerkselen tot 's Konings onsterfelijken | |
[pagina 16]
| |
roem, en de uitgebreidste glorie van ons dierbaar vaderland. Het is inderdaad ongelukkig, dat het gemis van genoegzame overblijfsels van diplomata ons de 13e en 14e eeuw zoo duister laten: en dat ook zelfs byzondere familienarichten zoo van tijd tot tijd verloren gaan, als wy 't zien. Mijne catastrophe heeft meê eenige niet te remplaceeren fragmenten van zeer oude aanteekeningen, genealogien &c. verwoest, en het ongelukkigste voor my, is, dat ik in mijn vroeger positie die materie weinig hebbende kunnen doorgronden, thands met mijn vervallen geheugen alles door één haspel, den eenen dag my vrij wat meen te herinneren, doch confundeerende wat ik voorheen in die fragmenten, en wat ik elders las; en den anderen dag, my (daartegens) niets van dat alles kan voorstellen. Zoodat er niets meer dan kwelling (eene nuttelooze kwelling) voor my overig is, in een vak waar ik by praeferentie aan geattacheert ben. Groot is mijne verplichting aan den Heer van Hardenstein zoo wel als aan UWEG. Het gedeelte van zijn HoogWelGeb. schrijven over 't breken van wapens &c. in die dagen, heeft my ongemeen veel plaisir gedaan, en is hoogst leerzaam, en vruchtbaar in applicatien en nieuwe uitzichten. - Ik kan niet af, hier met een woord te kennen te geven, dat (juist conform aan de observatie van den Heer Baron) de afstamming van Heusden uit Kleve, by onze familie altijd véél ouder gesteld is dan de gedrukte genealogien die maken, en dat men altijd het wiel van | |
[pagina 17]
| |
Heusden aangemerkt heeft als oorspronkelijk Kleef, en de Kleefsche scepters als jonger. Een mijner grootouderen wilde dat het wiel oorspronkelijk aan geen vast getal spaken verbonden was, en dat men er oudtijds zoowel 8 als 6 aangaf, en dat de leliepunten ('t fleur-de-lisé van de scepters) eenvoudig een beslag van de wielspaken waren; en hy dreef, dat het in zijn oorsprong een St. Katherine rad was: zijn zoon haalde er (op 't zelfde principe) een scheprad uit; waarom men altijd zeer gelachen heeft. In deze gissingen kon veellicht wel iets waars zijn, schoon men ook juist om geen Ste Katherina denke, en 't tegenwoordig scheprad zekerlijk jonger is. - Hoe 't zij, men heeft altijd by ons hooger oudheid gewild, en het onderscheid tusschen Kleve en Heusden alleen willen doen bestaan in de omzetting van kleur en metaal, zijnde er oude schetsjens in die papieren geweest (op pergament) waarin ook 't fleur-de-lisé voorkwam, nu eens buiten om den rand van het wiel, dan daar binnen als en . 't Fabeltjen van 't purpren wiel van de Heusdensche Bruid verwerpende, hield men echter vast aan de Ezelsooren, als ingevoerd ter gedachtenis van een Koning Ethelinus van Engeland, maar die Ethelinus moet ook ouder zijn, dan Robert, aan wien men 't aannemen van 't wiel gewoon is toe te schrijven. Meer byzonderheden die ik my in dit oogenblik niet (immers niet duidelijk genoeg) herinner, pleiten alle voor die hoogere oudheid. Maar mijn Vader had niets op met zulke gedenkstukken; zy bleven in een' hoek bewaard, of liever, verloren, tot
| |
[pagina 18]
| |
een toeval ze my in 1786 in handen deed vallen, los genoeg doorloopen, en wegsluiten tot het lot wilde, dat ik alles verliezen moest. - Mijn Elius was lang te voren geschreven, en zelfs reeds in 1785 (de Eerste druk zonder naam van uitgever, en met een zeer kleine letter 12o formaat) in de wareld, waarin de gewone opinie gevolgd is. Oneindig interesseert my UWelEdGeb. Gestr. bericht van het lijkvers op onzen Graaf Willem IVGa naar voetnoot(1), waarvan de geest en aanleg allermerkwaardigst is. Vergun my dat ik UWEG. zoo veel in my is opwekke tot uitvoering van uw idée om het by onze Klasse des Instituts met uwe (altijd hoogstleerrijke) aanmerkingen in te leveren! Laat het al wat bedorven zijn in de taal, het is een gedenkstuk van hooge waarde, en in zijne soorte volstrekt eenig. Ik vlei my, dat wy binnen kort het genoegen zullen hebben UWEGG. op onze vergadering te zien. Wy hebben eergisteren van ons Raport over het Woordenboek gediend, en zullen 't den Leden rondzenden tevens met eene beschrijving tot eene buitengewone vergadering, ten einde de Commissien die daar uit moeten resulteeren, te fixeeren, en byzonder mede, voor 't overige de nu geregelde werkzaamheden te verdeelen. - Hoe verheuge ik my dat een beter staat van gezondheid UWEGG. thands ver- | |
[pagina 19]
| |
blijden mag, en met nieuw genoegen aan Deszelfs onvermoeiden arbeid wedergeven! Voor my, hoe zeer deze brief in een aanval van zware koorts en hoofdpijn schrijvende, ik bevinde my echter ook onvergelijkelijk beter dan ik sedert nu twee jaren gedaan heb, ware mijn hoofd slechts minder zwak, en beter in staat mijn lust en yver te secondeeren! In hoop van in onze tegenwoordige betrekking onze briefwisseling te zien aanwakkeren, besluit ik dezen, UWelEdGeb. Gestr. heuschelijk biddende de gulle en ongesmukte betuigingen aan te nemen der volmaakte hoogachting en hartelijke verkleefdheid, waarmede ik steeds de eer heb te zijn,
UWelEdelGeboren Gestrenge Heer,
UWelEdelGeb. Gestr. ootmoedige en zeer gehoorzame Dienaar,
BILDERDIJK. Amst., den 12n Apr. 1809. | |
5.HoogEdelGeboren Heer, hoogst geëerde Vriend!
Duizendmaal dank voor uwen hartelijken, leerzamen, en vleienden brief! Allen gelijkelijk hadden wy ons een feest gemaakt van onzen grooten en waarden Koryféus te ontfangen, ik, in het byzonder, van hem te verwelkomen in eene Klasse des Instituts waarvan Hy den roem en luister uitmaakt, en hard was ons de teloorstelling; dubbel hard, de oorzaak daar- | |
[pagina 20]
| |
van! - God sterke U, brave grijzaart, en behoude U aan de Letteren en 't Vaderland. Ik had alles gedaan wat van my afhing om den Heer van Hulthem benoemd te krijgen, doch de Heer Directeur Genl. deed de Bast voor hem verkiezen. Uw schrijven daarover aan onzen Secrs. deed regrèt ontstaan. Ik was al aanstonds by my zelven bedacht geweest om dien Heer by een tweede verkiezing te doen bovendrijven; en het was gedeeltelijk om ten aanzien van waardige sujets, die voorby mochten gegaan worden, een' slag om den arm te houden, dat ik zoo sterk drong op het openhouden van eenige plaatsen. Had Z.M. ons Associés toegestaan, zoo ware deze Heer daartoe by my voor anderen uitgeteekend; dit mislukkende, kwam mijne voorzorg te baat, en ik feliciteer ons, het opgehaald te hebben. Zonder uwe voorlichting zijn wy in de oude Hollandsche Letterkunde niets. Ons Raport over 't Woordenboek draagt er de blijken van. Wy hebben geen lieden in dit vak, men gevoelt er (wat het ergst is) de behoefte zelfs niet genoegzaam van, en ik heb allen arbeid gehad om nu den Heer Clignet te krijgen. Onschatbaar is uwe vriendelijke aanwijzing van de vier oude Vocabulariën in uwen geëerden gemeld. Ik heb de vrijheid gebruikt, UHoogEdGeb. ten aanzien van dit punt met twee Commissiën te belasten. Durf ik 't zeggen? Een man van uwe jaren, werkzaamheid en verdiensten, en die boven de wet is, en ons genoeg geeft zoo hy den luister van zijnen naam ons meêdeelt en op ons laat asschijnen. - Immers zult gy U niet | |
[pagina 21]
| |
onttrekken? 't Is 1o. ter formeering eener opgave der onderscheiden schrijvers van vroegeren en lateren tijd; en 2o. tot bepaling wat wy van ieder onzer correspondenten byzonderlijk ten nutte van de Taal en Historie des Vaderlands vorderen moeten, naar hun verscheidenerlei woonplaatsen, ampts- en andere betrekkingen, en persoonlijke kundigheden? de Notulen zullen UHEG. 't idée nader ontwikkelen. Het is maar al te waar. In 't Genealogique zijn 't by ons meroe tenebroe. En geen wonder. Hoe laat eerst zijn er by ons Publicisten opgestaan! De oude familien vergenoegden zich met hunne overleveringen, grafplaatsen, en stichtingen, die al meer en meer duister wierden en te niet gingen, en schreven niet; en 't gemeen waaruit de schrijvende wezens bestonden, was ontbloot van iets anders dan wat volkgeruchten en hoofdelooze vertelsels opleverden, zonder toegang tot echte bescheiden, en verstoken van oordeel en grondkundigheden. - Ik heb er in mijne jeugd my wat meê willen afgeven, maar vond schier alles wat mijn oude papieren my te kennen gaven in contradictie met de Kronyken, en werd afgeschrikt. - Zonderling is het, dat de ontdekkingen van den Heer Spaan van Hardenstein zoo samenstemmen met die oude traditien in onze familie, waar mijne grootouders meê lachten: scilicet, wijs gemaakt zijnde door de Dousaas, de Scriveriussen &c., die zy begrepen dat het als lieden van geleerdheid met hunne oude Chronici en Historici beter moesten weten, dan onze ongeletterde voorvaders, die op 't goed geloof hunner | |
[pagina 22]
| |
voorvaderen zoo wat voortrevelden. Onder de paradoxen dier papieren is mede, dat men de Brederodes als jonger familie en niet in paralel te brengen met de Arkels en Egmonden &c. of met de onze, aanmerkte, voor zoo veel de oudheid betrof; schoon anders hoogst aanzienelijk. Ik wenschte wel eens een gezet onderhoud met UHEG. en den Heer Baron van Spaan te hebben over Witte van Haamsteê en zijne ware origine. Daar is en blijft my veel bedenkelijks; en dat zijne moeder uit het Huis van Heusden was schijnt wel klaar, maar niet, of zy wel onmiddelijke dochter van dat Huis was. - De aanmerking omtrent het Wiel van Haamstede heeft die oude reflectie by my weêr op doen komen. Zoo mijne opwekking iets vermag, eilieve voer uw plan omtrent het bewuste oude Lijkvers toch uit. Maar zoo wel ‘voor de Leden van 't Instituut,’ als ‘voor het publyk.’ Het is door zulke stukken van uwe hand, dat wy (er zijn er met my nog meer in hetzelfde geval) nog moeten leeren er ons van te passeeren. Ik sukkel even als UHoogEdelGeb. - Zestien à zeventien jaar verschil in ouderdom schijnen iets uit te doen. Intusschen geheugen, oordeel, kracht van inspanning, en energie hebben my sints lang begeven, en 't verslimmert van dag tot dag. Alleen de lust blijft, maar wat is 't? vanoe sine viribus iroe. En wil ik iets, telum imbelle sine ictu projicio, in plaats van doel te treffen. | |
[pagina 23]
| |
Ik verheug my hartelijk, UHoogEdelGeb. tegen 't laatst dezer maand by ons te mogen zien. 't Zal voor allen die prijs op kunde en braafheid stellen, een genoegen, vernieuwing van lust en arbeidzaamheid, en aanmoediging zijn. Aanvaard, bid ik, de oprechte hulde mijner onbepaalde hoogachting, en vergun my steeds een plaats in uwe welwillendheid en vereerend aandenken, terwijl ik 't my steeds een byzonder voorrecht achte, my te mogen noemen,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer, UHoogEdelGeb. ootmoedige en gehoorzame Dienaar,
BILDERDIJK. Amst. den 1sten van Bloeimaand 1809. | |
6.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Ons Institut, en vooral onze Klasse, is inderdaad ongelukkig. By de velerlei slagen die het steeds treffen, tel ik mede het sukkelen van ons oudst, beroemdst en waardigst medelid, wien wy allen gelijkelijk eeren, waardeeren, en aankleven als onzer aller Voorlichter, Leermeester, en Vraagbaak. Dank echter voor uwe beterschap (want ik wil in den derden persoon niet voortgaan) zij den Hemel, en blijve zy duurzaam! Voor my ik zit thands te Leyden, waar ik steeds | |
[pagina 24]
| |
kwijnende, my voor eenige dagen heen begeven heb, met oogmerk om my van een gezwel my aan den hals opgekomen, te doen ontlasten door kunstbewerking. Met den aanvang der aannaderende week ben ik weder in Amsterdam. Hoe zeer het ons tegenloopt, werken wy echter drok om ons in staat te stellen tot het houden van de openbare vergadering onzer Klasse. Ik twijfel niet of onze brave Secretaris zal UHEGG. van 't geen ten dezen en anderen opzichte by ons voorgevallen is wel verstendigd hebben, schoon dan ook de druk der Handelingen en besluiten schreeuwend traag in zijn werk gaat, en de verzendingen boven alle geduld ophoudt, waarover zich alle onze buitenleden met groot recht beklagen, en ik bovenal, die altijd voortvarend was, en nog by alle mijn zwakheid geen rust of laauwheid kan lijden. Hartelijk verlang ik UHEGG. te zien en persoonelijk verzekering te geven van die ongeveinsde en volkomen hoogachting, die het hart gevoelen maar de taal niet uitdrukken kan, en die zich niet bevatten laat zonder een geestdrift als de onze voor Vaderland, Letteren, en Oudheid, maar, met deze by al wie U kent met my gedeeld wordt. Ik wensch UHEGG., en ons allen geluk, met de gewichtige vondst van het Privilegie van 1301. Dank zij uwe onvermoeide nasporing ten nutte der Vaderlandsche Geschiedenis. Ik weet niet of men UHEGGestr. bereids uit mijn naam ter hand heeft gesteld het Tweede deel mijner Na- | |
[pagina 25]
| |
jaarsbladen, met nog een paar kleinigheden; zoo niet, zal het geschieden. Vergeef dat er geen brief by was; 't is geen uitwerksel van onachtzaamheid mijnerzijds, maar van een misverstand des Boekverkoopers, en deels van mijne afwezigheid uit Amsterdam. Ik heb de eer met de oprechtste gevoelens te zijn,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer UHoogEdelGeb. Gestr. ootmoedige en gehoorzame Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 1e Juny 1809. | |
7.Ga naar voetnoot(1)HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Vergeef zoo ik UHEGeb. lastig valle. Het is niet om U de aandoeningen te verdubbelen, die wy zeker gelijkelijk gevoelen, en die het best is te verdoven wanneer zy onvruchtbaar zijn. Het is om uw gedachten in te nemen omtrent iets dat ons allen belangrijk is. Wy zien duidelijk, dat door de vereeniging met het Fransche Rijk, onze Hollandsche taal welhaast wijken moet uit de Rechtbanken, Gerechtshoven, en schier alles wat tot het algemeen Landsbestuur t' huis behoort. Wat is daarvan te wachten, vooral in een tijd waarin 't Hollandsch Karakter | |
[pagina 26]
| |
door zoo veel verbasteringen en vooral door de toemenging van zoo oneindig veel vreemdelingen van allerlei Natien, gantsch versmoord ligt? Het Fransch wordt eerlang onze eigen landtaal, en onze schoone moederspraak gaat met geheel onze Nationale Letterkunde te niet. Ik beschouw de zaak als onkeerbaar, wat de algemeene behoudenisse der taal door het gebruik betreft. Maar veellicht is er echter iets te doen ter verhindering dat zy niet ten eenemaal verloren ga. Zou het wel onvoeglijk zijn, indien door onze Tweede klasse des Instituuts hiertoe eenige stap gedaan wierd? - Ik heb daar reeds een geruime poos over gedacht, doch wilde geen voorstel daar over doen zonder vooraf met het gevoelen van UwHEGeb. bekend te zijn, en ik bid U, brave en verstandige voorganger van ons allen, op het pad der Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis, my hieromtrent uw oordeel en voorlichting niet te willen onthouden. Immers is onze taal door zich zelve van het hoogste gewicht voor de Geschiedenis, voor de algemeene taalkennis; inzonderheid wat die der Noordlijke talen betreft; ja, ik durf zeggen, ook ten aanzien der Oostersche talen. Wat heeft alle de Fransche Etymologisten zoo deerlijk van den weg geholpen, dan de onkunde in onze taal? Wat doet de tegenwoordige uitgevers der Gedenkstukken van oud-duitsche poëzy in haar vaderland, zoo deerlijk mistasten, dan diezelfde onkunde? Zie b.v. Bruns van Helmstad, zie mijn' vriend Esschenburg (met wien ik my daarover zoo dikwijls onder- | |
[pagina 27]
| |
hield), zie van der Hagen en anderen. En zoo ooit de Etymologie der talen eene grondige wetenschap worden zal, als men thands in Frankrijk beweert dat zy in der daad is, en zijn moet, wie zal haar op vaste grondslagen stellen of wie daar party van trekken, zoo de oudfte der Duitsche taaltakken, die tevens de grondlage en sleutel van 't Engelsch en 't Fransch is (voor zoo verre 't eerste geen overgenomen Fransch, en 't laatste geen overgenomen Latijn of Italiaansch, en eenige niet zeer talrijke wortels van 't eigenlijk Keltisch bevat), in ons Hollandsch, vergeten wordt? Behoorde men dit niet, of zou het niet van nut kunnen zijn dit, onder het oog van de regeering te brengen, die, zoo weinig zy zich dan ook aan onze Belles-Lettres (quâ tales) gelegen moog laten zijn, toch betoont de wetenschappen en nuttige kennissen te begunstigen en te willen bevorderen, en by wie steeds het oude vooroordeel heerscht, dat zoo licht te weêrleggen is, als ware onze taal slechts een nietig jargon, van 't ellendig hals-wendisch Hoogduitsch verbasterd? - Wat dunkt U? - Ik wil niets doen zonder het goedvinden van den eerbiedwaardigen Nestor onzer Klasse, voor wien niemand met oprechter hoogachting bezield kan zijn, dan die de eer heeft te teekenen: Hoog EdelGeboren Gestrenge Heer
UHoogEdelGebGestr. ootm. en Gehoorz. Dienaar
BILDERDIJK. Amsterdam, den 11e van Herfstmd 1810. | |
[pagina 28]
| |
8.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Een brief van den Heer Grim, Bibliothecaris te Kassel, heeft my doen zien, hoe veel prijs men in Duitschland op uwe grondige Taal-, Geschieden Oudheidkunde en uitgebreide belezenheid stelt. 't Koomt my voor, dat de aandacht aldaar zich meer en meer op de Hollandsche taal richt, en dat men het belang van dezelve ook voor de grondige kennis van 't Hoogduitsch leert inzien. Zie daar een gewenschte hervorming. Wanneer ik in Duitschland kwam, vond ik niemand die daar besef van had, en men kende zelfs Huydecopers Melis Stoke niet. Inzonderheid vleit zich de Heer Grim met eene uitgave van den Fergunt, van uwe hand. Ik stel te veel belang voor my zelven daarin; ik stel te veel belang in den vaderlandschen Letterroem, om niet aan UHEGG., de vergunning te vragen, van hem uit uwen naam en op uw gezag de hoop te mogen geven, dat uw arbeid aan dezen Roman zijnen voortgang heeft, en ten einde spoedt. Geeft UHEGG. my de vrijheid daartoe? Onze Klasse heeft zich eenige moeite gegeven om nasporing te doen naar een uitmuntend Handschrift van Willeramus, dat, voorheen door Marquardus Gudius bezeten, in de Hertooglijke boekery te Wol- | |
[pagina 29]
| |
fenbuttel plach te zijn, en daar wy onderstellen mogen dat het in de Bibliothèque Imperiale te Parijs beland zal zijn, ben ik deswegens in Correspondentie met den Heere van Praet getreden. Wy hebben nog eenige oudheden op 't spoor die wy meenen voor de oude taalkunde van belang te kunnen zijn, en ingevalle UHEGG. ons in deze soort van recherches van eenige dienst mocht kunnen zijn, die aan uwe gewichtiger bezigheden niets kostte, bevelen wy ons in uwe toegenegen hulpe en handreiking. De verzekering van een alzins geschikt locaal, dat wy in weinige weken kunnen betrekken, vernieuwt hier den lang nedergeslagen en kwijnenden moed by de weinigen wien de lust tot den arbeid eigen is. Dan, ongelukkig is deze gift in onze dagen zoo heel algemeen niet, en hoe veel hebben wy met de verhuizingen die de nieuwe orde van zaken verwekt heeft, niet verloren! Onze Klasse heeft slechts zeven Leden, te Amsterdam wonende, overig; en van die zal men my binnen korte nog af moeten rekenen. Sed leve hoc damnum. Onze tegenwoordige Voorzitter is zeer yverig. Ondanks zijne overhoopende bezigheden bevlijtigt hy zich ons vak ongemeen. Hy heeft een uitmuntend verslag over Nehalennia opgemaakt, hetgeen voor de leden gedrukt zal worden; maar wy wenschten wel te weten of hier en daar niet nog onbekende gedenkstukken schuilen, hiertoe betrekkelijk. Zou uw rijke voorraad van aanteekeningen en opzamelingen | |
[pagina 30]
| |
niet wel eenige opheldering over dit onderwerp kunnen aan de hand geven, of iets mededeelen?......
HoogEdelGeborenGestrenge Heer,
Uw HoogEdelGeboren Gestr. Ootm. Dienaar
BILDERDIJK. Amsterd. den 20 Jany. 1812. | |
9.HoogEdelGeborenGestrenge Heer!
Het deed my onuitsprekelijk leed, by uw' korten overstap in Amsterdam het geluk van UHEGG. onderhoud te hebben moeten ontbeeren door een samenloop van de zonderlingste teloorstellingen. Ik was dien geheelen morgen ter stads Secretarie in oude papieren ten nutte der Klasse bezig (iets zeer vreemds en zeldzaam!) en mocht, wat ik 's namiddags my onderwond, U niet aantreffen of oploopen. Dubbel leed deed het my, dat ik U een vergeefschen weg naar mijnent gekost had. Intusschen dank ik U schriftelijk (daar het mondeling niet heeft kunnen zijn) voor dit blijk van genegen aandenken, zoo als ook by voorraad voor uwe nieuwe uitgewerkte Verhandeling over de Keur van Gui van HenegouwenGa naar voetnoot(1), die ik heden over acht dagen ter tafel | |
[pagina 31]
| |
zal brengen. Ik heb middelerwijl dezelve met graagte verslonden, zou ik zeggen, zoo het woord wat deftiger was. Niemand, of hy moet zich met uwe aanmerkingen en gevolgtrekkingen vereenigen: en het is (hetgeen in zoodanig een stof iets hoogst merkwaardig en eene byzondere verdienste is) een meesterstuk van stijl en taal. Met volle recht zal het de eerste plaats in onze Gedenkschriften bekleeden. Misschien doe ik UHEGG. geene ondienst met op te merken dat in den hier bewaarden oorspronkelijken brief van Graaf Floris van 1275 letterlijk staat Homines manentes apud amestelledamme en evenzoo in deszelfs vernieuwing van 1291, en niet, gelijk de gedrukte copien medebrengen, amstelredamme; zoo als wy dit met eigen oogen gezien hebben. De zaak blijft dezelfde, maar zoo ik niet geheel mistaste, heest Amestelledam ook meer den stempel der vroege oudheid, en Amstelredam dien eens uitschrijvers van later tijd. De echtheid van 't Amsterdamsche stuk lijdt geen bedenkenGa naar voetnoot(1). De Klasse zou wel genegen zijn deze twee oudste brieven met de zegels zoo zy er uit zien, (by wege van een copie figuratief zoo men plach te zeggen) in 't koper te doen brengenGa naar voetnoot(2), en het zou ons | |
[pagina 32]
| |
derhalve interesseeren, tot de minste verscheidenheden toe, die zich in de afschriften ter Register en Leenkamer mochten opdoen, te kennen. Dat WagenaarGa naar voetnoot(1) Amstelredamme heeft uitgegeven, weet men, maar het is hier ter stede bekend, dat hy de oorspronkelijken niet heeft mogen gebruiken. Het zou eene nieuwe verplichting voor ons lichaam zijn, wilde UHEGG. deze twee kleine stukken, waarvan ik U ten dien einde zelf een afschrift zal maken, dat volstrekt getrouw is, met de door UHEGG. gebruikte of onder Haar berustende registers vergelijkenGa naar voetnoot(2). Ik schrijf dit bloot uit my-zelven, en zonder qualificatie, maar by vooruitlooping van de gevoelens der Klasse, die ik weet dat den hoogsten prijs op deze uwe goedheid zal stellen. Zou het ook niet wel der moeite waardig zijn over de plaats van Beka, betreffende de during van Bisschop Willem van Mechelens gevangenhouding, de Fransche vertaling te Parijs te raadplegen? De Heer van Praet, als korrespondent van de Klasse, zou dit zeker niet weigeren. Niet dat uw stuk dit eenigzins noodig heeft, maar het zou eene zekere rondheid aan de zaak geven; indien men daarin, voor: omtrent een jaar eens: een hals jaar lezen mocht. - Zou daar ook veellicht een Latijnsche Codex van Beka zijn? - My dunkt dat het in dergelijke zaken is, dat een Klasse als de onze, de dienst harer korrespondenten vragen mag. | |
[pagina 33]
| |
Ik vergat boven, te melden dat in den Nederduitschen brief van tolvrijheid door Graaf Willem in 1342 verleendGa naar voetnoot(1), duidelijk staat; onze goede lude van Aemstelredamme. De Taal verhardde zich toen alreeds. Zonderling is het, dat men die verharding in alle de moderne talen omtrent hetzelfde tijdperk opmerkt. Men heeft my van wegens de Hollandsche Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen, departement Amsterdam, aangezocht een Geschiedenis van de Hollandsche taal te schrijven. Veellicht besluit ik daartoe. 't Is een nieuw vak, en valt in mijne byzondere liefhebbery, maar daar behoorde inderdaad meer belezendheid en opleg toe dan het my in mijn werkzaam en wisselvallig leven gelukt is te mogen verkrijgen. Ik zie er echter de nuttigheid van in, en ook een eerste grondslag voor zoodanig een werk kan dienen om na my een bekwamer hand aan het werk te helpen. Wy zijn toch dwaas als wy meenen dat wy voor de eeuwigheid schrijven. Daar moet een tijd komen, dat men onze beste werken even zoo aanmerkt als wy thands een scholastique Physica of een Hebreeuwsche Grammatica van Reuchlin. En, bedriege ik my niet, het zal onze beste lof zijn, dat wy onze nakomelingen op den weg brachten om ons dus te mogen en te moeten aanmerken. - Doch, met de overige Wetenschappen mag het | |
[pagina 34]
| |
dus zijn, Historie en Diplomatie moeten blijven, en stand houden by hetgeen waarheid en res facti gebleken is. Vergeef my, bid ik, dit gekrabbel, en vergun my de betuigingen te vernieuwen der onbegrensde hoogachting, waarmede ik steeds de eer heb te zijn,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer
UHoogEdel. Gestr. Ootm. Dienaar,
BILDERDIJK. Amsterdam, den 1en April 1812. | |
10.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Het pourtrait van Radboud is zeker niet te onderstellen dat echt zij, maar het is altijd een precieus overblijfsel der Oudheid. - Vele van zulke stukken zijn somtijds ouder dan men meent, omdat zy dikwijls bygeholpen en opgesierd zijnde in later tijd, in een of ander bygevoegd ornament, of in een verw die men later eerst bezigde, deze later epoque zich onderscheidt. Zoo heeft men ook voorbeelden van een geheel overschilderen streek voor streek van oude verbleekte afbeeldsels in lijmverw; het geen zich dan wel eens op een enkel plekjen ontdekt, maar (ongelukkig!) niet af te nemen is. Ik heb echter zoo eens in Hamburg een stuk gezien van zeer hoogen ouderdom, waar een kroon en kraag allengs afbladerde en | |
[pagina 35]
| |
een ouder huif en halssnoer voor den dag kwam. Wellicht is de kroon van uwen Radboud ook van dien aart. Een man van aanzien te Hamburg, schoot eens geld (terwijl ik daar in 1795 was) op een afbeelding van den Zaligmaker; 't oorspronkelijk, zoo men hem wijs gemaakt had, op order van koning Abgarus geschilderd. Het stuk was echter vrij versch en vast geen twintig of vijfentwintig jaar oud, en het schelpgoud dat er in gebruikt was, nog zeer goed. Wat dunkt UHEGG. van zoodanig een bedrog? Ik zag ook een klein hoekjen waar de dekverw afgeschilferd was, en meende de nerf van 't papier te zien. Maar ik zweeg. Ik dank UHEGG. recht hartlijk voor al het verplichtende ten mijnen opzichte by Deszelfs schrijven uitgedrukt; maar alles heeft altijd mijne studien gecontrarieert, en ik ben voor den tijd oud geworden, eer ik was, wat ik misschien had kunnen worden. Men heeft inderdaad veel indulgentie voor my, maar ik gevoel best hoe weinig ik ben en hoe nietig in dat zelfs, waar in men mijne sterkte stelt. Dan dit overgeslagen. Uwe hand is my zeer leesbaar, en ik bid UHEGG. daar geene complimenten over te maken. Als wy er geen moeilijker in de oude Handschriften ontmoeteden, zouden er zoo velen niet zoo vitieus uitgegeven zijn (denk ik) als werkelijk het geval blijkt te zijn. - Verschoon, naar uwe toegevendheid, mijn gekrabbel, dat sedert een paar jaren, van vrij | |
[pagina 36]
| |
goed schrift, tot ik weet niet wat geworden is. Certè haec gallina scripsit, zou Plautus zeggen, indien hy het zag. Ik heb de eer met de oprechste gevoelens van hoogachting en hartlijke verknochtheid steeds te zijn,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer,
UHoogEd. Geb. Gest. Ootm. en Dv. Dienaar,
BILDERDIJK. Amsterdam, den 17en April 1812. | |
11.WelEdelGeboren Gestrenge Heer!
Onze klasse heeft my verzocht, by de gedurige afwezigheid van haren Secretaris (de Heer Scheltema) UWEGG. haren verplichten dank te betuigen voor de aangename mededeeling, by uwen belangrijken van den 29n ll. vervat, en het is met een byzonder genoegen dat ik my kwijt van eene my zoo aangename last. - Een voorwerp zoo gewichtig voor de oudheidkunde onzer gewesten, en in zoo naauw een verband staande met andere ontdekkingen in en naby ons Vaderland, moest voor onze Maatschappy van Hollandsche letter-, geschicht-, en Oudheidbeoefening noodwendig ten uiterste aanmerklijk zijn; en het was ook als zoodanig reeds onder haar aandacht gebracht. Doch het streelt haar niet weinig de vruchten van uw onderzoek, mijn Heer, met het geen haar van elders is voorgekomen, te mogen ver- | |
[pagina 37]
| |
eenigen, en uwe gedachten en gevoelens daaromtrent te verstaan, waarop zy ten allen tijde den hoogsten prijs stelt. - Genoegzaam onmiddelijk na het voorval, en eer het gerucht van eene opdelving omstreeks Breda zich tot hier verspreidde, heeft de Klasse door haren Korrespondent in dat kwartier, den Heer Hoeufft (wiens yver en werkzaamheid zy in alle opzichten erkennen moet) een bericht van 't gebeurde en beschrijving van dit stuk van Oudheid bekomen; hetgeen sedert van nadere ophelderingen en byzonderheden gevolgd is, wanneer zijne poging om het Instituut meester van dit merkwaardig overblijfsel te maken, te loor gesteld was. Uwe uitvoerige, nette, en oordeelkundige opgave en uit één zetting van de omstandigheden der ontdekking bevestigen 't geen gemelde Korrespondent ons meldde, en worden wederkeerig door de zijne versterkt, waarby hy ons ook met eene afteekening van het gedenkstuk verrijkt heeft; op welke wy verzekerd worden te kunnen afgaan, alhoewel zy het (misschien zoo als 't veelal gaat) wat te net en te fraai voorstelt. - Intusschen, mijn Heer, vind ik my verplicht, U ten aanzien van het opschrift des steens, eene byzonderheid mede te deelen, die van het grootste belang is. Men heeft ons namelijk dat opschrift in den eersten aanvang even zoo opgegeven als aan UWEGG., maar de latere nasporing heeft doen opmerken, dat er niet sandraulicoe staat, maar sandraudigoe. De verzekeringen daaromtrent gegeven zijn allerstelligst en laten ons niet toe, meer te twijfelen, of, hetgeen men eerst voor | |
[pagina 38]
| |
een L in dit woord heeft aangezien, is een D, welke door eene kleine afspatting van den steen (die wellicht aldaar met de spade getroffen is geworden) eenigzins aan de ronde zijde geleden heeft, maar zich echter by eene naauwkeurige beschouwing kennelijk genoeg onderscheiden laat. En even zoo is de C by herhaalde beschouwing voor een G erkend geworden. - De Heer Hoeufft dic den naam van sandraulica van sander-lo afleidde, en deze zijne verklaring met vele topographische kundigheden aandrong, staat in voor deze bevinding, en neemt uit dien hoofde zijne gissing te rug, als met de letter L, die men in het woord onderstelde, vervallende. Uwe uitlegging, mijn Heer, hangt van deze L niet af. Zij het my niet te min vergund, U mijne gedachten, gelijk ik ze aan de Klasse, en uit naam van deze, aan den Heer Hoeufft, heb medegedeeld, bloot te leggen. - Dat het eerste lid van dezen zichtbaar saamgestelden naam uit sand (in het diepe Noord, sandur) bestaat, lijdt zekerlijk geenen twijfel. De terminatie of aanhang, er in sander moge zijn wat zy wil, zy is (als gy zeer wel aanmerkt) vrij gemeen by ons. Ik houde haar, in het algemeen genomen, voor een adjectivale terminatie, even als die in -el, en met deze door het verloop in de taal al steeds zeldzamer geworden, schoon in haren aard gegrond, doch dit doet tot de zaak niet; genoeg dat sand, zand is, en zoo de berichten meêbrengen, juist de soort van grond in die streek des lands kenteekent. Ook geloof ik niet dat iemand ons dit betwisten zal. Wat den uitgang | |
[pagina 39]
| |
ica of iga betreft, deze is (even kennelijk) onze Nederlandsche adjectivale uitgang -ig, -ige, -ik, -ike, in 't Latijn -icus, a, um, in 't Grieksch -ιχος; en of er een C dan een G in sta, dat maakt zeker (om vele redenen, aan UWEGG. hier niet op te halen) geen verschil in de zaak. - Maar het tweede woord in de samenstelling, wat blijft dit wanneer wy en het eerste en den uitgang wegnemen? Klaarblijklijk niets anders dan raud of raude, dat is, maar de oude volmondiger uitspraak en Gothsche schrijfwijze, rode. - Het adjectivale woord der inscriptie sandraudiga (dat op dea slaat en er het onderscheidend epitheton van is) is dus kennelijk sandrodige, en dea sandraudica is de godes van sandrode. Deze naam nu sand-rode (of, wil men het sander-rode)Ga naar voetnoot(1) is eenvoudig, en brengt hare beteekenis met zich. Het woord rode, dat zeer gemeen is in Nederduitschland, beteekent niets anders dan hoogte, van het thema ro, en is volkomen synonymum van terp of dorp, waarom men 't in Duitschland ook telkenreize weder ontmoet, saamgesteld met een of ander woord dat den aart van den grond aanduidt, als malmerode, macherode, sandrode, meerode &cGa naar voetnoot(2). Zeer verkeerdlijk meent men hier in Holland, dat het een bosch zou beteekenen, omdat men hier berkenrode, ijpenrode, heeft, en zijne induc- | |
[pagina 40]
| |
tien uit te weinig namen heeft opgemaakt. Het woord verbindt zich met een woord dat den grond kenteekent, het zij bosch, zand, moerasch (masch), losse aarde (malm), weiland (of mee, in ons oude verbum meien, weiden, nog overig, waarvan vermeiden, en in 't oud Engelsch veelvuldig voorkomende, waarin het den oorsprong aan meadow gegeven heeft). Ik zwijg van de verwantschapping des woords, met het Engelsch row dat een opgehoogden weg (chaussée) uitdrukt. Ik zou derhalve vrij sterk overhellen om den naam voor gevormd van sandrode te houden, hetgeen, gelijk uwe voortreflijke aanmerkingen, mijn Heer, duidelijk bewijzen, en door de uitvoerige redeneering van den Heer Hoeufft alzins gestaafd wordt, volmaakt op de plaats der opdelving past.Ga naar voetnoot(1) Ik onderwerp echter zeer gaarne mijne gedachten aan uwe doorknede kunde en doordringend oordeel, en zou my, zoo er niet iets tegen is in te brengen dat my op dit oogenblik niet voorkoomt, volkomen met uwe afleiding als sanderouwe vereenigen kunnen, waarvan de eenvoudigheid het sigillum veri schijnt te toonen. Immers de D kan hier niet in den weg zijn, daar het onderscheid tusschen ode en ouwe of oue als een bloot dialekt-verschil beschouwd kan worden. Hoe het zij, ofschoon er nog iets onzekers in den naam overblijve, de hoedanigheid van eene Dea topica, als uw oordeel | |
[pagina 41]
| |
haar erkent te zijn, schijnt er genoeg uit te blijken, om dit aan te nemenGa naar voetnoot(1)..............
WelEdelGeboren Gestrengen Heer
UWelEdelGeb. Gestr. ootm. Dienaar,
BILDERDIJK. Amsterdam den 14n van Sprokkelmd 1813. | |
12.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
Vergun my, dat ik in plaats van den officieelen stijl, dien der vertrouwlijke vriendschap aanneme, waarin wy meermalen briefwisseling hielden, en my dus tevens van de my opgedragen last onzer Klasse kwijte, en het genoegen hebbe van in eigen gevoel en persoonlijke stemming te spreken, waarin wy elkander altijd zoo wel verstaan hebben, en die het my altijd zoo vereerend en aangenaam geweest is, waar de zaken het toelieten, bot te vieren. Sints lang gaf de staat onzes Instituuts hier geene gelegenheid toe: doch van nu af, zal zy zich op nieuw van tijd tot tijd opdoen, waarmede ik my-zelven en ons geheele lichaam geluk wensche. De Heer Voorzitter van Lennep heeft ter Verga- | |
[pagina 42]
| |
dering van gisteren ingebracht dat UHoogEdelGeb. Gestr. eenig uitzicht had om de Klasse in het bezit te stellen van het in zich zelven zoo belangrijk en door uwen letterarbeid nog zoo veel belangrijker en luisterrijker geworden gedenkstuk, den sint pie ters steenGa naar voetnoot(1). Hoe veel prijs elk rechtschapen Hollandsch oudheidminnaar op de verkrijging van dit overblijfsel van eene eeuw, waarvan alles zoo onschatbaar is, stelle, en welk genoegen deze mededeeling van wegens den Nestor onzer Klasse wien wij allen als onzen leermeester eerbiedigen, by ons verwekken moest, zal ik niet afschetsen, maar alleenlijk vermelden, dat ik verzocht ben geworden, UHEGG. uit naam der Vergadering den gevoeligen dank te betuigen, waarvan zy doordrongen is wegens dit nieuw en allerminzaamst bewijs uwer toegenegen zucht voor onze Instelling en tevens U te bidden, van toch geene middelen onbeproefd te laten en geene poging te sparen, om ons middelpunt van Vaderlandsche lief hebberystudie met dit aanzienlijkste aller echt Hollandsche reliquien te verrijken, het geen (mag dit voorrecht ons gebeuren) onze aangelegde en langzaam toenemende verzameling op de uitstekendste wijze verheffen zal, en inderdaad nergens beter of luisterrijker geplaatst zal kunnen worden, dan in het thands voor het Instituut | |
[pagina 43]
| |
ingericht wordend gebouw, hetgeen wy aan de gunst Zijner Koninklijke Majesteit danken. Met de innigste deelneming kwijt ik my van dit verzoek zoo geheel in mijn ziel en denkwijze, UHEGG. (des vleie ik my) genoegzaam bekend voor onbestaanbaar met eenige laauwheid, waar het zoodanige voorwerpen geldt. Ik moet hierby voegen, en dit is mijne tweede last, dat ter laatstgehouden Algemeene Vergadering eene Ministerieele missive is ingckomen, behelzende 's Konings oogmerk om aan het Instituut eene meerdere uitbreiding te geven, inzonderheid ten aanzien der nieuwelings met ons vereenigde gewesten, met wie wy tegenwoordig het Rijk der Nederlanden uitmaken, ten welken einde ook eene opgave of voordracht gevorderd is van zoodanige personen in de zuidelijke provintien als ons in de verschillende Klassen zouden mogen toegevoegd worden. Door de Kommissie in wier handen de verschillende vorderingen van den Heer Minister (tot gezegde uitbreiding en eene nieuwe regeling des Instituuts betrekkelijk) gesteld zijn, verzocht zijnde geworden, dat hun zoo spoedig doenlijk van wege elke Klasse een naamlijst gegeven mocht worden, van die genen, welke men in gemelde zuidelijke gewesten, als geschikt zou mogen achten om respectivelijk tot Leden te worden voorgesteld, heeft onze Tweede Klasse (en ook de Derde heeft op gelijke wijze gehandeld) geoordeeld de gevoelens harer werkelijke Leden te moeten innemen, maar wel in het byzonder zich tot UHEGG. te moeten wenden, wiens bc- | |
[pagina 44]
| |
kendheid met de Brabandsche (of liever Zuid-Nederlandsche) geleerden in Historie- en Oudheidkennis ons by de benoeming onzer Korrespondenten zoo voortreflijk heeft voorgelicht, en van wien alleen de Klasse eene dergelijke opgave met berusting verwachten kan. Sta my toe, Hoog EdelGestr. Heer! ook dit verzoek by U, zoo veel van my afhangt aan te dringen, en U te doen opmerken, dat de toekomende luister der Klasse in dit geval en ten dezen opzichte als ware 't aan UHEG. verbleven wordt, daar behalven onze werkelijke Korrespondenten, geene of genoegzaam geene zoodanige mannen by ons bekend zijn, en een onbepaald getal gevraagd zijnde, waaruit Zijne Majesteit zelve de keus schijnt te zullen doen, zonder dat wy weten ten welken getalle. Ik moet hierby voegen dat de Klasse verplicht is dit werk op de naastkomende Vergadering, zullende zijn op den 19n dezer, geheel af te doen, weshalve zy U bidt voor dien dag, UHEG. andwoord en opgave ten aanzien van dit punt te mogen ontfangen. Ik mag hier nog by doen, dat ik op gisteren de eer gehad heb (ook gelijk ik verneem, overeenkomstig de voordracht Uwer EdGeb.Gestr.) tot vasten Secretaris der Klasse te worden verkoren. Te wel gevoel ik hoe veel my ontbreke om aan de verwachting der groote meerderheid die my begeerd heeft te kunnen voldoen, maar het ware een belediging geweest te weigeren. Uw stem, in het byzonder, is my hoogst streelend, en ik zeg er U hartelijk dank voor. - In verwachting van de bekrachtigende goedkeuring by | |
[pagina 45]
| |
voorraad belast met de waarneming dier post, welke dit jaar ook tevens het algemeen Secretariaat des geheelen Instituuts met zich brengt, is het my een byzonder genoegen, mijne eerste depeche te mogen doen afgaan aan den verdienstelijken Geleerde, wien mijne diepe hoogachting sedert zoo veele jaren gewijd is, en wien ik nooit genoegzaam bewijzen kan, hoe zeer ik my tot eer reken te zijn,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer,
UWHoogEdGeb. Gestr. ootmoedige Dienaar,
BILDERDIJK. Amst., 6 October 1815. | |
13.WelEdelGeboren Gestrenge Heer!
Ik schaam my, de hierbygaande boeken, voor welker mededeeling en gebruik ik de eer heb UWelEd. GebGestr. nogmaals op 't hartelijkst dank te zeggen, zoo lang onder my gehouden te hebben. Voorlang hoopte en wenschte ik my de eer te geven, die zelf en persoonlijk aan UWEGG. te overhandigen en U mondeling mijne hoogachting en hartelijkheid te vernieuwen. Dan, door tusschen invallende ongesteldheden is dit by mijne steeds toenemende verzwakking telkens verhinderd, en heb ik er alle uitzicht op laten varen. Traag en werkloos, ontglippen my de dagen, en in al wat tot het dagelijksch leven behoort, ben ik | |
[pagina 46]
| |
als een achteloos en vergetel kind geworden, dat alle belangen, zelfs die van welvoeglijkheid (die by my altijd voor alle anderen gegaan zijn,) verzuimt en verwaarloost. Vergeef my dus mijne nalatigheid, ten aanzien van deze terugzending, zoo lang gepleegd, en geloof, dat ik dies ondanks met het beste hart altijd de eer heb innig te zijn.
WelEdelGeboren Gestrenge Heer, UWelEdelGeb. Gestr. Ootm. Dienaar, BILDERDIJK. Lcyden, 5 July 1822. | |
14.HoogEdelGeboren Gestrenge Heer!
In de volstrekte ontblootheid waarin ik my bevinde van alle Adminiculen van Bibliotheek of aanteekeningen, is het verval van mijn geheugen my des te smartelijker, daar het my, doorgaands dan juist meest te loor stelt wanneer ik het meest belang stelle om my iets distinct te herinneren. Mijne verzwakking is in dit opzicht zoodanig, dat schoon ik dan nog taliter qualiter, een of ander ding het welk facti is wete of meen te weten, plaatsen, aucteuren, en verificatien my genoegzaam altijd ontslippen, en ik dikwijls met dagen arbeids my vruchteloos afmatten moet, om wat communis notitiae is, te constateeren. Dit is juist het geval omtrent de om- | |
[pagina 47]
| |
gekeerde N (), waarvan ik er thands geen één bepaaldelijk voor mijn geest halen kan. Ik heb het bygebracht als zeer algemeen bekend, gelijk het my van jongs af te Amsterdam zijn moest waar ik in oude gevels van de 15e en 16e eeuw al zeer veel gewoon was te lezen en VECHTER en dergelijke, en ik heb altijd begrepen, dat het uit een verwarring van de tweederlei lettersoort (oud Duitsche en Romeinsche) ontstaan is, en N, en en S dus vermengende; zijnde voor 't overige H voor H niet veel vreemder dan H, en wordende in de slavoonsche letter de ische even zoo en gevormd. Ik vind ook onder eenige oude prulletjens een klein blaadtjen waar op ik vind eenige schrapjens in vroeger tijd door my gemaakt uit Ficoroni's looden penninkjens en daaronder eene kleine waarop
ABVDATI met byvoeging Pars II. tab. I. No. 16, houdende de tegenzijde 2 Rom. Krijgslieden; hetgeen UHEGG. licht zal zijn te verifiëeren, zonder 't welk ik gaarne de teekening die geene waarde heeft, meê wil deelen. - Het doet my leed, UHEGG. niets meer voldoende te kunnen meêdeelen, maar van jongs af is die observatie by my zoo gewoon geweest dat ik nooit geloofd heb, dat er een voorbeeld van te pas kon komen. Gelukkig is UHEGG. in eenen zoo hoogen ouderdom, alle die vermogens van geest en lichaam dus te blijven genieten, die U steeds zoo nuttig en verdienstelijk gemaakt hebben! Dit gevoelt allerbest die zich van die voorrechten verstoken vindt, en niet voortleeft maar voortkwijnt. Doch
| |
[pagina 48]
| |
hoe zou het U kunnen benijden, die U steeds daar een zoo voortreffelijk gebruik van ziet maken! Vaar voort, HoogEdelGeboren Gestrenge Heer! en hou aan, onze taal en oudheden door uwe ontzachlijke nasporingen op te luisteren, en meer en meer aller verwondering tot U te trekken, en gelief steeds onder hen die uw oprechtste vrienden en toejuichers zijn, hem te tellen die de eer heeft met de welmeenendste gevoelens te teekenen,
HoogEdelGeboren Gestrenge Heer, UwHoogEdelGeb. Gestr. Dv. Dienaar, BILDERDIJK. Leyden, den 26 Septemb. 1822. |
|