Brieven. Deel 3
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Aan den uitgever der Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijn Heer!
Het Bericht van Mr. Egerton Smith wegens Baldwins middel ter bewaring van zijn gezicht, in het Tweede stukjen van uw geacht MengelwerkGa naar voetnoot(1) geplaatst, my gelegenheid gegeven hebbende, om de volgende waarnemingen op het papier te brengen, zoo neme ik de vrijheid, ze U toe te zenden, aan U-zelven overlatende of gy er eenig gebruik van oordeelt te kunnen maken. Baldwin had opgemerkt, dat het oog zich dwingt naar de richting der lichtstralen die het ontfangt, ten einde hunn' samenloop op de Retina te doen t'huis komen. Hoe veel men over de mooglijkheid van de verandering der gedaante des oogs door zoodanig een poging, en van de wijze waarop zy geschieden mocht, getwist hebbe; thands is zy door de Ontleedkundige | |
[pagina 2]
| |
Waarnemingen van den Gottinger Professor Blumenbach en uitgemaakt en verklaard; en, lang voor deze waarnemingen, hadden honderden, nevens Baldwin haar in zich-zelven bespeurd. En, even als van alle aanhoudende poging en inspanning van spiervezelen, die heblijkheid en gemaklijkheid voortbrengen, verwachtte hy uit dien dwang die hy zijnen oogen oplag, eene byblijvende heblijkheid om het deel der Retina waar de stralen op vallen moeten (den grond van het oog) achter uit te zetten en dus voor de gewone vorm des oogs te diep samenkomende stralen juist in hun vereenigingspunt daar op te ontsangen: het geen by verplatting der Cornea en des Cristallijns met den ouderdom hem van nut moest zijn. Het uitwerksel kon niet missen. Het oog dat verwijderde voorwerpen gemaklijk zag, zag nu door het holle glas deze verwijderde voorwerpen niet dan met de inspanning die noodig was om den grond des oogbols achter uit te zetten. Deze achter uit zetting werd het eigen; en dus werd het bekwaam om zonder glas de nader by zijnde voorwerpen te zien, die het, by de verplatting des ouderdoms (niet gewoon zijnde de Retina zoo te rug te trekken) niet zou hebben kunnen zien, om dat het samentressen van derzelver naar 't oog geworpen lichtstralen nict in het oog zou hebben kunnen geschieden. Dit is zoo natuurlijk als eenvoudig; en er is niets in dat verwonderen moet. Doch het geen misschien ruim zoo wonderlijk moet voorkomen, is, dat by onze Voorouders voor ruim honderd jaren, aan Byziende lieden geen holle, maar | |
[pagina 3]
| |
by uitstek bol geslepen glazen gegeven wierden. Zoo heb ik eene vrij talrijke en in verscheidenerlei opzichten aanmerklijke Verzameling van oogglazen en brillen bezeten, die een Overgrootvader van my (een man byziende in een' buitengewoon hoogen graad) in zijn jeugd, en vervolgens in de kracht zijner jaren, by afwisseling, gebruikt had. Niet een onder die allen was hol, maar allen (als ik zeg) ongemeen bol geslepen, zoodanig, dat er my de oogen van schemerden, en ik er de voorwerpen in het eerst geheel omgekeerd door aanschouwde. Men zou mogen denken, dat de Gezichtkundigen of Glasslijpers van dien tijd (die zich voor Gezichtkundigen uitgaven) dit met een gelijk inzicht deden als Baldwin in een tegenstrijdig geval. Maar zeker is, volgens de Berichten mijner Groot- en Overgrootmoeder, die ik, in mijne kindsheid (niets van zulke brillen voor een' Myops begrijpende) daaromtrent meer dan eens op 't zorgvuldigste uitvroeg, dat deze brillen niet opgezet en deze glazen niet gebruikt wierden om naby zijnde voorwerpen te zien, en dus het oog tot naar voren brenging der Retina of des bodems van zijnen bol te dwingen; maar, alleen, wanneer men verwijderde voorwerpen zien wilde. Ook is het intrekken des oogbodems naar voren misschien op lang na zoo licht niet als het terug zetten; indien ik ten minste mijn eigen gevoel mag vertrouwen. - Maar wat deden dan deze geweldig bolle glazen, die eer een soort van Elliptoïden dan Lentes waren? wat deden zy voor een reeds veel te bol kristallijn? wat, deze de stralen zoo | |
[pagina 4]
| |
geweldig snel samenrukkende glazen, voor een kristallijn, dat ze reeds veel te snel samenrukte om op hare plaats waar zy 't voorwerp afschilderen moesten, in een te kunnen vallen? De zaak is my begrijpbaar geworden, daar door, dat op mijne vraag, of mijn Overgrootvader daar de voorwerpen niet het onderst boven door zag, altijd geandwoord wierd: ‘Ja; in 't begin naamlijk, maar naderhand gewende hy daar aan en hy zag ze recht.’ En in de daad ging het my (in mijn kindsheid zeer byziende, alhoewel in veel minder mate dan hy het geweest was) even zoo. 't Kwam er zeer op aan, hoe na ik het glas aan het oog bracht. En dit punt getroffen, zag ik gemaklijk, maar in eene andere orde. Zoo lang, tot ik na vele proeven daar zoo aan gewende, dat ik de omkeering niet meer opmerkte, maar, zonder het te weten, in acht nam. De zaak is dus klaar. Het brandpunt der glazen viel tusschen het glas en het oog, en de daar uit voortgaande en nu divergeerende stralen werden in het oog ontfangen, waar zy door het zeer bolle kristallijn genoeg verbogen wierden, om op de Retina des bodems op nieuw samen te komen. Ik weet niet, of dit gebruik van bolle glazen voor Byzienden bekend zij? Ik heb er sedert by ons meer, schoon weinige, spooren van ontdekt, en hou my overtuigd, dat het toen ter tijd algemeen was. - Hoe het zij, daar de zaak ten minste niet onder de algemeen bekende behoort, geloofde ik geenen ondienst te doen, met ze meê te deelen. Dat niet te | |
[pagina 5]
| |
min deze praktijk het oog geweldig aangreep, en pijnlijk was, ja dikwijls ontstekingen voortbracht, is zoo natuurlijk, dat ik naauwlijks noodig acht, het hier uit den mond mijner zegsvrouwen op te teekenen. - Doch of ook niet de geduurzame staat van bedwang en onnatuurlijke inspanning, waarin Baldwins middel het oog der Verrezienden houdt, daar aan bloot stelle, vooral in bloedrijke en galachtige gestellen; dit geve ik in overweging.
v[an] t[eisterbant], gen. b[ilderdijk].
Leyden, den 28 Maart 1806. |
|