Brieven. Deel 2
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
II. Aan Mr. Jeronimo de Vries, te Amsterdam.1.WelEdele Heer, hoog geschatte Vriend!
Verkwiklijk was my uw lieve, troostrijke, balfemvolle brief heden in mijnen kranken en naargeestigen toestand, en een vermogend cardiacum op de aderlating die my dezen morgen nog meer neêrdrukte, doch noodig was. Gy zijt dan nog altijd dezelfde, dezelfde onvermoeibare vriend, voorstander, en weldoener des verstotenen ballings, dien ge U zoo grootmoediglijk aantrokt! Misduid dezen uitroep niet, als of ik verwonderd ware U onveranderd te vinden. Neen; maar hoe vurig, hoe ernstig, hoe oprecht men het meene, eene eindlooze reeks van teloorstellingen, verflaauwingen, te rug tredingen, woorden voor daden, alom en by ieder te ontmoeten, en dus den steen van Sisyfus te wentelen, zie daar wat de poging van den meest volhardenden filosoof, het geduld | |
[pagina 88]
| |
van den bestwillenden engel, en de werkzaamheid van den onvermoeidsten mensch zou afmatten en buiten postuur stellen: en is het in zulk soort van zaken wel anders mooglijk? Ik heb in vroeger dagen wel eens eenige ondervinding gehad, wat het zij, zich voor ongelukkigen op te doen; en uw schrijven overtuigt my ten volle dat het thands niet beter is dan voorheen. Kan ik derhalve gevoelig genoeg zijn voor het geen gy voor my bestaat? Wat de oorzaak geweest zij, van mijne te rug blijving, na dat ik alles ingericht had om naar Amsterdam weêr te keeren en daar een geruimen tijd te vertoeven, zal UE. denk ik, bekend zijn. Overvallende beslommeringen van velerlei aart, met een meer verdrietigen en veel langer ophoudenden arbeid, dan ik dien geschat had, voor de Maatschappy van Nederlandsche Letterkunde; en eindelijk mijn toeval van bloedspuwing, zijn daar tusschen gekomen, en thands zit ik op mijn kamer ingesloten. Niet dat de bloeding der long aanhoudt, maar zy heeft my zoodanig te rug gezet, dat ik naauwlijks voort kan, en de oude hoofdpijnen en andere uitwerksels van verzwakking te rug gevoerd, waaraan ik veel lijde. De aandoening over het afsterven van mijn' ouden Vriend, de Dr. Verschuur, is hier by gekomen; en eindelijk de onbegrijpelijke kwelling eener (ik mag zeggen, onverstandige) ongerustheid over mijne vrouw en kinderen, die thands op de reis naar herwaart zijn, voltooit dezen staat van neerslachtigheid, waar in ik my zelven niet kenne. | |
[pagina 89]
| |
Uw zoo goedhartige als verdienstelijke OomGa naar voetnoot(1) sprak my laatst van Groningen. Nu trommelt V - my op het lijf, om my tot de plaats van Bosscha aan te bieden. Thands begrijp ik uit uwe letteren, dat het oogmerk des ouden Heers op Leyden ziet. Hoe het zij, ZijnEd. kent my, weet best waar ik eenigzins bruikbaar toe zijn zou, en ik laat alles liever aan zijne goedwilligheid en zijn doorzicht over, dan zelf voor my te willen. Trouwens dit zelf-willen ben ik lang reeds ontleerd, en het is mijn stokregel geworden: quo nos cunque ducant fata, sequamur. - Laat ik U nu nog een woord in vertrouwen zeggen. Profr. Brugmans heest my onlangs gezegd. ‘Laat de carrière der letteren varen, daar zal 't niet in gelukken; maar vraag een post, en gy zult geholpen zijn.’ Oordeel van het uitwerksel van dien slag op mijn hart. De letteren te laten varen is mijn dood; zy maken de Hoofdstof uit, waar alleen ik in leven kan. In 's hemels naam, geene posten, geene ampten! dan liever nog, zoo zwak ik ben, tot de Advocatie wedergekeerd. Doch dit blijve heilig onder ons. Brugmans toont zich mijn vriend, is een verlichte kop, en hoe meer ik hem spreke, hoe grooter doorzicht in de Wetenschap (ik zeg wetenschap, immers is er slechts ééne) ik in hem bevinde. Ik heb thands in Leyden gehuurd tot May, en hoop, met behulp van ware vrienden, den winter door te worstelen. Vooral, daar dit toeval my alle | |
[pagina 90]
| |
inspanning van stem en dus ook, wat ik anders voor den wintertijd bedacht en gereed gemaakt had, verbiedt. Leef ik dan nog en in geenen anderen toestand verzet, zoo bepale ik my om my met het voorjaar in Amsterdam neêr te zetten en den practijk op te vatten. Zou het dan onmooglijk zijn aldaar voort te komen? by vacature een Notariaat te verkrijgen? of eenigen letterarbeid te ondernemen die vruchtbarer was, dan waarin ik tot nog voortsukkelde? - Dan hier nader van. Uw vriendlijk aanbod van voorschieting van een gedeelte op het bewuste is van dien aart dat in mijne tegenwoordige gesteldheid ik het niet mag of kan weigeren. Ik zoude 't onbescheiden achten, had ik uitzichten om my anders te helpen; maar ieder is in de verbeelding dat ik thands vrij wel geborgen ben, door (NB. zoo drukt men zich uit) de som die ik van den Hr. van H - ontfangen heb. Gy weet, wat daar van zij. Hoe dit zoo uitgeklonken heeft, weet ik niet. Echter moet ik erkennen dat ik provisioneel niet verlegen zou zijn, kwame niet de zeer kostbare reis van mijne vrouw daar tusschen, en het aanschaffen van noodzaaklijkheden ter betrekking onzer woning alhier. Geloof niet, waardste Vriend, dat ik dit schrijve zonder aandoening. Ik kan noch wil het gevoel daarvan ontwikkelen; bewondering van uw uitmuntend hart, en erkentenis maken er gewis het grootste deel van uit, en wat er meer onderschuilt begeer ik niet eens te kennen, maar veel eer te onderdrukken, opdat ik uw vriendschap te waardiger zij. | |
[pagina 91]
| |
De Hemel zij gedankt voor 't herstel uwer lieve Egade, met wie gy my beloofd had kennis te doen maken. Ik zal U niet bidden HaarEd. mijne hoogachting te betuigen. Haar hart moet het uwe gelijken, en wat zijn woorden voor U of my! Ik wacht mijne vrouw in acht dagen hier. Dan, van de bekommernis die my thands overweldigt ontheven, vliege ik zoo haast doenlijk naar Amsterdam. Dan mondeling over alles! dan vrolijk en welgemoed! dan gelukkig in een onderhoud tusschen ons beide en weinigen die gy in staat kent daar deel in te nemen! tot zoo lang vaarwel! Gij zijt wel goed, op mijn AnafscheidGa naar voetnoot(1) (gy zet er de α privativum voor) eenigen prijs te stellen. 't Was de vrucht van een akelige bui, eene Vondeliaansche, (naar 't bericht door U van VondelGa naar voetnoot(2) gegeven), zoo weinig Vondel daar anders in doorsteekt. Doch zie hier de uitboezeming van eene andere vlaagGa naar voetnoot(3), of 't U gelusten mocht die ook eens te lezen. Zoo afwisselend is tegenwoordig mijn geest- | |
[pagina 92]
| |
gesteltenis! By gelegenheid geeft ge my dit afschrift wel eens te rug. Ik geloof niet dat sints Adams uitbanning (te voren spraken zy veellicht niet dan in de taal der goden) man en vrouw zoo veel vaerzen aan elkander maakten dan tot mijnent. Van mijne vrouw heb ik er verscheiden hier ontfangen die recht lies zijn. Maar mijn brief wordt te lang en vervelend. - Is het noodig, nuttig of raadzaam hier of daar een spoorslag te geven, ik wacht alles van uwe onvermomde en hartlijke vriendschap. Moet ik zelf iets doen, zoo onderricht my. Want V - heeft gelijk als hy my zegt: ‘In alle menschlijke zaken zijt gy de onbekwaamste, en grootste domkop die er leeft.’ Ik gevoel dit te zijn, vooral als het my-zelven geldt. Ontfang mijne hartlijke groet, erkentnis, en vriendschap en geloof my Geheel den Uwe,
bilderdijk.
Leyden, den 20 July 1806. | |
2.Waarde Vriend!
Ik weet niet of mijn broeder, die na een paar dagen logeerens by my, schielijk naar Amsterdam vertrok, en op zich nam, U te spreken en zeer veel zaken van my te zeggen, zich daar van gekweten heeft; maar twijfel er aan, daar ik van hem-zelven geen letter schrifts federt ontfangen hebbe. Ik heb | |
[pagina 93]
| |
het dezer dagen by uitstek volhandig gehad, en ben nu geheel neêrgeslagen door een' miskraam van mijne vrouw. Ik vreesde dien, en het blijkt dat hy niet te ontwijken was; maar mijn geest en lichaam leggen er onder als verpletterd, en ik weet niet of ik leve. Mijn brief zal er zich al te zeer van gevoelen, dan dat ik niet verplicht zoude zijn U te waarschouwen dat hy verward en akelig zal wezen. Ik verheugde my, U een paar dagen der week zoo naby te weten, voorspelde my van de verandering van lucht alles goeds voor de betering van uwe Egade, en nam voor, U in den Geleerden Man een bezoek te geven. Het laatste ligt daar! Moge slechts de betering voor uw lieve weêrhelft volgen; ik zal by het bed van de mijne zitten, en gy zult voor my steeds in Amsterdam zijn. Maar waarom dan zoo perplex? Niets is er, dat een kwaad uiteinde voorspelt; waarom zou mijne vrouw in eenige dagen niet aan de beterhand, in eenige meer, weder hersteld zijn? - Ach! wy waren zoo gelukkig in 't uitzicht van weder een lief dochtertjen te krijgen! het verlies der twee vorigen heeft ons zoo oneindig veel gekost! die hoop was een hemel voor ons, en de te loorstelling wreeder dan men zich voor kan stellen. Zeg my, dat zoo sterk eene aandoening onredelijk is, zeg my wat gy wilt; mijn hoofd is te zwak, om by den schok niet te bezwijken; een ander denkt over de wond, maar ik gevoel er de pijn van, en het bloedverlies. Dan genoeg van iets, dat voor anderen buiten my, | |
[pagina 94]
| |
zoo nietig is. Ik zou zelss belachlijk kunnen zeggen, zoo ik niet bepaald aan U schreef. Ik zal de orde van uw lieven brief volgen. By de Maatschappy van Letterkunde zaten wy NB. met ons twaalve! En niemand die de compliment-commissie op zich wilde nemen, schoon wy allen begrepen dat zy plaats moest hebben, even als zy by de Maatschappy van Haarlem reeds zoo goed als besloten was. De een had reeds soortgelijke Commissie in eene andere betrekking afgelegd, de ander kende, quasi, geen Fransch genoeg, de derde had om zijne hooge jaren toezegging van vrijstelling van alle functien gekregen. Vier bleven er over, die in effecte geene redenen te allegueeren hadden, dan dat zy er geen zin in hadden, en deze vier moesten er dus wel aan. Onder dezen was uw Vriend, die by de uitvoering der Commissie zeer verwonderd was, zich daar ter plaatse zoo bekend te vinden, en door een toeval vooraf een gesprek met den Koning had, zonder hem te kennen; het geen schijnt iets toegebracht te hebben om een goede opinie van hem te geven, ten minste zijn openhartigheid en afkeer van verbloeming van gevoelens rijklijk aan den dag lei. 't Gevolg daar van was, het zeggen: il est franc comme on doit l'être, en een blijk van achting en welwillendheid, die ik noch verwacht noch gebuteert had. Het gevolg is U bekend. Wat de Grammaire betreft, onder ons daar voor is my honderd ducaten toegelegd. Dat onze Letterkunde daar veel by winne, geloof ik niet; want het oog- | |
[pagina 95]
| |
merk is, dat zy voor vreemden ter aanleering van onze taal diene. Zy dient dus luchtig en ad captum van elken lossen Franschman te zijn; maar grondig, dit gaat niet. Hartlijk dank voor uw lieve gelukwensching met mijne hereeniging met vrouw en kinderen! Moogt gy nooit den minsten zweem gevoelen van een afscheid als het onze was! Ach om dit te bezingen heb ik geen kracht, noch ook om de vreugd van ons wederzien uit te drukken. Gy zijt wel goed, met myne kleine uitboezemingen (schier had ik Poëetische gezegd, en gelogen) zoo veel op te hebben. - Hebt ge mijn vers aan CatsGa naar voetnoot(1) gezien? Het versjen op VerschuurGa naar voetnoot(2) is zwak; maar ik zal het u gaarne mededeelen. Het is ook een ex tempore van de eerste ontroering. Gy hebt recht, mijn waardste Vriend, dat men tot één doel moest werken, maar beduid den lieden eens, dat hun begrip van een zaak, hun plan, en uitzicht niet beter is dan die van anderen. - Wat posten van wat aart ook betreft, de Hemel beware er my voor! Moet ik daar toe komen, dit zal mijn dood zijn. Ik was er van kindsbeen een vijand van, heb er nooit een willen aannemen, en nu...! Maar men zegt my, in 't Litterarische zal het nooit opgaan, en bekleedt dit met redenen, die ik niet ontzenuwen kan. Wat dan? zal ik met mijn zwakke hoofd den | |
[pagina 96]
| |
practijk weer op vatten? Gaarne, wat zaken aanleggen, instrueeren, bepleiten, beschrijven, en ook het geven van schriftelijke advyzen, betreft, maar menschen spreken, consultor ubi ostia pulsat, dit laat mijn hoofd niet meer toe, even zoo weinig als het geen men in Amsterdam Comparitien-noemt: en dit is het juist, het geen te leven geeft. Ik heb rust noodig, volstrekte rust, lieve Vriend; dit is my alles. Een uur gespreks werpt my dikwijls met een vlaag van delirium en brandende koorts voor drie dagen in 't bed; maar in stilte kan ik nog wel iets doen, alhoewel niet met die vaardigheid, juistheid en klaarheid van denkbeelden, en met die geregeldheid van denken die my eigen plach te zijn. Lector earum scientiarum quoe in Academia docentur, zegt gy. Regt goed! maar hoe krijgt men 't gedaan? En wat zal ik dan doen? My met de Professoren brouilleeren, om dat ik in hun vak val? of blootelijk otiari? Alles moet my wel zijn, in mijne gesteltenis, en is 't ook, mits ik slechts wete waar aan ik ben. Doch, mijne oogen en mond beginnen reeds over te loopen en te betrekken van vermoeiing, na dit weinigjen schrijvens: oordeel van mijne zwakte, ik moet ophouden, en iets tot ondersteuning nemen. Misschien heb ik alreeds dwaasheden gezegd. - Ik heb een kop sterke koffy gebruikt, en keer te rug tot U. Wat moet er nu van mijn Universeele Grammatica en Etymologicon worden? Het alleen uit te voeren, is my thands onmooglijk, daar toe heb ik geen leven genoeg te berekenen, en geen voortduring | |
[pagina 97]
| |
van geestkracht. Zou het kwaad zijn eene advertentie of uimoodiging, als die hier nevens gaat, in den Letterbode en elders te plaatsen? Wat dunkt U? Wat my van de RecensieGa naar voetnoot(1) dunke? Dat zy al te vleiende is; maar ik heb reeds aan mijne vrouw gezegd; het hinkende paard zal wel achter aan komen. Dank intusschen, grooten dank, voor de zorg die gy neemt om mijn werk te doen gelden! Aan de verbetering van het stuk van Le FrancqGa naar voetnoot(2) ben ik zeer toevallig gekomen. Het jammerde my van eenige goede gedachten, dat het stuk zoo slecht uitgevoerd was, en de lust bekroop my om het ten minste verschijnbaar te maken. Meer is het ook niet. Zelf een vers op dat onderwerp te maken, kon ik niet. - Hy was in den grond van zijn hart een braaf man; hy was een welmeenend Vorst, en zeer verlicht verstand; maar die van zijne aankomst aan de regeering af, zich-zelven de handen gebonden zag. Hy heeft nooit anders kunnen handelen, dan de imperieuse noodzaaklijkheid van het oogenblik medebracht. Altijd heeft hy voorzien, dat de zaak zoo eindigen zou, als zy in der daad geëindigd is. Waar' hy minder naauw van geweten geweest, hy had zich kunnen redden, maar hy was daar toe te gemoedelijk een Christen. Niemand zal hem ooit aan de Nakomelingschap doen kennen, als hy was; want aan weinigen, onbegrijplijk weinigen, kon hy zich in zijne | |
[pagina 98]
| |
geheele grootheid (dat is bloot en naakt van ziel,) toonen. Zijne gebreken waren weinig, in der daad zeer weinig. Godsdienstig, weldadig, rechtschapen, vriend van alle deugden, en oprecht lieshebber van zijn Vaderland, voegde hy eene menigte kundigheden, die niemand by hem vermoeden zou, by een zeer gezond oordeel; maar hem ontbrak dat vertrouwen in zich-zelven, dat in een Vorst aan het hoofd van een Staat geplaatst noodig is, en hy gevoelde dat hy niet was, wat hy wenschte en gevoelde te hebben kunnen zijn. Van daar duizend maatregelen ten halve, wanneer hy zijn eigen begrip mistrouwende, en rond om hem verdeeldheid van begrippen bevindende, de verschillende opinien wilde vereenigen, die somtijds onvereenigbaar waren, en waar tusschen men kiezen, niet dobberen moest. En dit deed hem by zijne dienaren en vrienden van gebrek aan character beschuldigen, (te onrecht en omdat men geen doorzicht genoeg had) en hen hem ten halve getrouw zijn, en meestal op twee beenen hinken. - Doch waar loop ik heen? Ik wilde U zeggen, dat ik den goeden Vorst in mijn hart liefhad, en echter geen goed Lijkdicht op hem wist te maken. Zie daar 't al. - Gy kunt er intusschen uit afnemen, dat ik geene zwarigheid maak, op uwe opperingen te andwoorden. ‘Ik behoef dit op geen een point te doen,’ zegt gy. En waarom dan zou ik 't niet? Het is ook van my waar: hoe naakter en blooter men my ziet, hoe beter. Maar velen brengen een kleed meê dat zy over een voorwerp werpen, om het dan in dat om- | |
[pagina 99]
| |
hulsel dat zy er aan gegeven hebben, te beoordeelen. Und dasz verbitte ich mir, zegt de Duitscher. Uw recht beminlijke broeder, waardig de uwe te zijn, heeft my alleraangenaamst verrast. Ik wenschte wel te weten, wat hy van my denkt: want ik moet een vrij zot figuur gemaakt hebben, dus overrompeld. Overrompeld? zegt gy. - Ja, ik ben, sedert mijne ziekte, zóó, dat ik, zonder op een gesprek eenigzins voorbereid te zijn, even zoo te kijken sta, als ik voorheen sommige Advocaten gekend heb, wanneer zy onverwacht en zonder voorbereiding pleiten moesten, 't geen my dikwijls met medelijden vervuld heeft. - Maar uw heer broeder had de goedheid my voort te helpen en op mijn aise te stellen, door my op een materie van studie (ik weet niet meer, welke) te brengen. - Waarom koomt ge op een saturdag, als ge toch in de nabuurschap zijt, niet eens met hem den dag by my doorbrengen? Gy zult er een Philosophisch middagmaal, of zoo gy wilt, een Poëetisch (ἄϰαπνον zegt Atheneus ergens, en dit zou zoo vallen kunnen) voor lief moeten nemen; maar wat zegt dit voor U-beiden, die te wel denkt, om veel in den tafel te stellen? Ik zou U verscheiden zaken toonen, die U geen ongenoegen zouden doen; en als mijne vrouw beter is, koom ik by U revenge nemen of geven. Nu iets van mijne Dissertatie. - Ik heb er geen geschreven, maar ben op een groote honderd theses gepromoveert, die niets om het lijf hebben, en een Exemplaar daar van is tot uw dienst, want van der | |
[pagina 100]
| |
Linden had die onder zich, ik weet niet hoe, en heeft ze my te rug gegeven. Van mijne Redenvoering over de Schilderkunst (ik had Redevoering moeten zeggen, want of er reden in zij dan niet, pencs alios judicium esto! maar het is rede (discours),) heeft mijn broeder een Exemplaar, en hy zal het U geven. Ik-zelf heb er geen. Tollens ken ik niet. Maar wien ken ik van de thands schrijvende Dichteren? Ik ben vreemdeling op onzen Parnassus geworden. Zijn Hoekschen en Kabeljaauwschen zal (denk ik) Margaretha van Henegouwen, of Willem de V. van Holland zijn. Daar is wel iets goeds van te maken. Maar J. Fokke heeft het kwalijk aangevat, en ik zal verwonderd zijn, zoo dees het ook niet verkeerd opvatte. Ik wenschte dat ik jongen lieden van genie mijne waarnemingen omtrent het Treurspel mocht meêdeelen; daar is nog zoo oneindig veel te praesteeren, en ieder loopt den verkeerden weg, misleid door verkeerde voorgangers, of omzwervende in het wilde, zonder te weten wat hy wil. À propos, als ge hier koomt, zal ik U een TreurspelGa naar voetnoot(1) van mijne vrouw toonen, dat zy reeds voor ons huwlijk maakte. Trouwens, dit verstaat zich, dat men 't niet met kleine kinderen op den schoot doet, en zonder dat vindt men mijne vrouw niet. Het is niet volkomen als ik 't wenschte; vooral is het Eerste Bedrijf wat Engelsch, dat is, wat | |
[pagina 101]
| |
flaauw en bedrijveloos; maar de rest is in der daad schoon, en ik durf het voor zoodanig zien laten, Wat my betreft, niets is my zoo interessant als een goed Treurspel; maar het is een ondankbare arbeid; niemand (zonder drie of vier tijdgenooten uit,) kan het beoordeelen of recht genieten; het wordt een tijd lang door de Acteurs geraâbraakt, dat er den schrijver of waren liefhebber de oogen van overloopen en de tanden van knarsen, en dan (de mode veranderende) denkt niemand er ooit weder aan, maar het ligt onder de duizenden prullen van den dag voor eeuwig bedolven. Ik zal er dus nooit een maken. Ook ben ik lang te oud en koelbloedig er voor geworden: maar mocht ik eens een' jongeling van genie op die baan opleiden! - Doch! sic erat in fatis; al wat ik boven kracht en vermogen gearbeid heb om eens nuttig te zijn, dat alles moet met my in 't graf vallen! En dit valt my zwarer dan alles. Welk een brief! want nu eerst begin ik de bladzijden te tellen. Wil ik hem weêr overschrijven, inkorten, en beschaven? - Zeg niet ja, want dan miste ik deze post, en wie weet wanneer ik een korten brief klaar kreeg, daar de lange zoo gedraald heeft. Eens aan 't verzuimen...Daar wilde ik U een aartige plaats van Ausonius op dit onderwerp aanhalen, met eene emendatie die ik er op noodig acht, maar ze ontslipt my - zoo is mijn hoofd! - Kortlijk dan! hoe raar dit op de zevende bladzijde klinken moge. Neem mijn gekrabbel en gewawel zoo voor lief als het ligt, haal er de schouders by op, | |
[pagina 102]
| |
meesmuil eens, en zeg: ‘de arme sukkel’! Vergeet echter niet dat die arme sukkel met hart en ziel zich gevoelt, zich noemt, en (afgescheiden van alles wat hy U verschuldigd is) zich gelukkig gevoelt zich te mogen noemen Uw oprechten en hartelijken Vriend, bilderdijk. Leyden, den 18 Augs. 1806. | |
3.Waarde, beste Vriend!
Hartlijk dank voor uw aangenaam boekgeschenkGa naar voetnoot(1) en niet minder aangename letteren, aan welke ik alleen de zelfde feil vinde. - En welke? Die van my onbevredigd te laten: het eene door de nog onvervulde belofte van een tweede deel: de andere door het ellendige: V. wacht, anders &c. - Zoo maakt men zich van de lieden af, maar het houdt geen goede rekening. - In haast, zoo veel gy wilt; al wilt gy op schaatsen of op sloffen, maar een volkomen brief, bidde ik, zonder renvoi ad kal. graecas! Schoon hebt ge, naar mijn inzien, het gevoelen van Anaxagoras ontwikkeld, en tegen dat van Thales gesteld. Het is zoo, mijn Vriend, gy hebt de betwiste plaats van Cicero heerlijk gesauveert, en ik gaf | |
[pagina 103]
| |
er al mijne miserable gouden medailles voor (zoo ik ze nog rijk was), dit gezien te hebben. Toen ik dit gelezen had, lei ik het boekjen neêr. Ik was te vreden, als een vorst, en woonde half in uw ziel, dacht my. En zoo moesten er een paar dagen in dit genoegen voorbyslippen, eer ik verder las. - Deze aandoening is wel juist het meêlijden niet, dat gy zoo nedrig van my vorderde, maar om meêlijden te inspireeren, moet men het daar naar maken, en dit doet ge niet. Mijne vrouw bevindt zich thands beter. Heb dank voor uw vriendlijke deelneming, die my onbeschrijflijk streelt. Ook daar in zijn wy dan (om uwe woorden te herhalen) uno animo. Mijn hart verwijdert zich altijd, mijns ondanks, van die genen, die zulk een toeval niets rekenen. Zekerlijk, wat is het, iets jonger of iets ouder? Mijne vrouw heeft daar ergens een fraai Coupletjen over, maar dat my niet invalt. Dat in 't Versjen aan CatsGa naar voetnoot(1) de tijdperken U wat laag gesteld voorkomen, begrijp ik licht. Maar zy zijn niet pro arbitrio gesteld. Had ik dit gedaan, commodius divisa essent temporibus haec mihi, gelijk Simo in de Andria zegt. Naamlijk commodius naar de algemeene waarschijnlijkheid. Ik was anderhalf jaar, en zeker niet ouder, toen mijn Vader een' ouden folio Cats kocht, die my overgelaten wierd. Nog gevoel ik de gretigheid, waarmeê ik hem doorzag, doorsnuffelde, en nu hier, dan daar, begon te lezen, doch meest in de Emblemata hangen bleef, die | |
[pagina 104]
| |
my zoo oneindig veel te denken gaven. Ik las op het jaar reeds volkomen, schoon nog verscheiden letters niet wel uitsprekende; ook heugt my de tijd niet dat ik niet schreef. Dit had ik my-zelven geleerd, en schreef brieven (in drukletters) lang voor mijn twee jaren. Dit bleef lang bedekt, doch kwam eindelijk uit, door dat mijne schoolmademoiselle er een van onderschepte die zy tegen de goede orde en zeden van haar school oordeelde te strijden, om dat er van yvoren knietjens en van den zachten hals van het meisjen inkwam, aan wie hy gericht was, en dat omtrent negen jaar oud en mede vrij praecoce was. En zoo geraakte (ik had toen omtrent drie jaren) mijne gantsche correspondentie ontdekt en in duigen, en tevens kwam er een gantsche kraam van excerpten uit den Ovidius van Valentijn met parallele plaatsen uit Cats voor den dag, waar mijn Vader my zeer over toejuichte. Op mijn anderhalf jaar kende ik de Bybelhistorie, de Mythologie, en de voornaamste faiten der Universeele Historie zeer goed, en het heugt my, dat ik op mijn Grootmoeders schoot zittende haar die verklaarde; wanneer ik, zoo jong ik was, een Historische prent of schildery (en even zoo eene Allegorische en Mythologische) niet wel wist uit te leggen, was my dit een verdriet, waar voor ik zeker de wreedste dood zou gekozen hebben; ook gebeurde dit ten uiterste zeldzaam, en de gevallen staan my nog zoo levendig voor den geest of zy gisteren waren voorgevallen. Anderhalf jaar oud leerde ik ook Fransch. Den Heidelbergschen Catechismus spreekt | |
[pagina 105]
| |
van zelfs, zoo gy den tijd bedenkt. Maar het geen niet van zelfs spreekt, is, dat ik, als ik mijn vraag (eigenlijk het andwoord) niet kende, (het geen, ondanks mijn gemaklijk aanleeren, dikwijls gebeurde, om dat ik meer van al wat my voorkwam te doorbladeren hield, dan van van buiten te leeren), de onderwerpen van die vraag altijd expliceerde; waar men dan dikwijls beter over te vreden was, dan of ik mijn les goed had opgezegd. Het geen almede veel toebracht om my te bederven. Bederven, zeg ik, met recht. Want naauwlijks drie jaar oud had ik reeds, tegens den avond, die gonzingen in het hoofd, die, van vermoeidheid van denken ontstaan, federt altijd een zeer algemeene kwelling by my gemaakt hebben; en zeer dikwijls waren zy met duizeligheid gepaard. Eerste blijken van de verzwakking der hersenen, die my in later tijd zoo noodlottig geworden is, en nu 't leven zoo lastig maakt! Dit praecoce heeft zich ook niet gesoutineert. Van mijn vijfde jaar af in eene ziekte vervallen, die men voor doodlijk hield en die my geen half jaar levens meer deed toeschrijven, is mijne opvoeding ellendig veronachtzaamd geworden, en zelfs heb ik sedert nooit eenige aanleiding of zelfs boeken mogen bekomen om mijn wetenslust te voeden of te voldoen, of de ontwikkeling van mijn geest te bevorderen. Mijn Latijn leerde ik eerst tegen mijns Vaders wil uit eene Editie van den Phaedrus van Schaeffer met de oude Fransche vertaling (my om het fransch gegeven), door vergelijking. Na dat ik dus lang gewurmd had, gas mijn Vader my de paradig- | |
[pagina 106]
| |
mata der declinatien en conjugatien van buiten te leeren, en een Commenii Janua Linguarum NB. Dit belette niet dat ik Themata maakte, zonder eenige kennis van Grammaticale regels, bloot naar mijn eigen begrip van 't regimen der casus, dat ik my uit metaphysique beginsels, waar ik altijd vol van was, vormde. Eindelijk kwam er dan ook een Grammatica, en een slecht oud Woordenboek voor den dag, en de een en andere Classicus, maar altijd de slechtst mooglijke druk; want mijn Vader wist daar geen onderscheid in, en had het minste besef niet van Critica, schoon hy nog al tamelijk Latijn verstond. Onderwijs kreeg ik ook niet, dan van hem; en dit was my nog minder nuttig, dan het had kunnen zijn, daar ik zijne onvolkomenheid in dat vak ras bespeurende, altijd mistrouwen in zijn onderwijs stelde, en dus nog liever alleen haspelde. En zoo wierd ik achttien jaar zonder iets geleerd te hebben, dan wat slecht Latijn en nog slechter Fransch, zonder iemands onderrichting, en altijd aan mijne bloote mijmeringen overgelaten, waar in ik my uit my-zelven zoo wat Logica, Mathesis, Metaphysica, schiep; en mijn hoofd eindeloos brak op de verschijnselen der natuur. Ik wilde daar iets van weten, en kreeg (wien gy zeker nooit hebt hooren noemen) Verdriesii Physica: het zotste, domste boek dat er bedacht kan worden; waar in alles valsch en verkeerd is. Maar zulke oude Scholastiquen, die men reeds honderd jaar verworpen had, maakten mijns Vaders bibliotheek uit, met vier of vijf werken, in trek toen hy een halve eeuw te | |
[pagina 107]
| |
voren in de Medicynen studeerde, en niets meer. Sedert kocht hy geen boeken en las ook niets of het moest Medicijnsch wezen, en kende den Staat der Wetenschappen niet dan door de Leipsiger Commentarii de rebus in Scientiâ Naturali et Medicinâ gestis. Ik had echter nog de kleine fransche Logica van Wolff, en 's Gravesandes Introductio ad Philosophiam opgedaan van hem, zoo als ook des laatstgenoemden Introductio in Philosophiam Newtonianam en bestudeerde in dien tijd de 4to Mathesis van Wolff. Ik nam nu de boeken uit mijns Vaders kamer, maar vond daar niets in, daar ik iets aan had. Ik wierd een defecten Sophocles apud Stephanum machtig zonder Latijn, en leerde my-zelf daaruit Grieksch; kocht een' Boccacio, en leerde daaruit Italiaansch; Mendelssohn's Schrifte, en leerde daaruit Hoogduitsch; een Schakespear en leerde daar Engelsch meê; alles zonder woordenboeken, grammaires, of vertalingen, en al tastende naar den zin; en zoo wijders. Want geld had ik niet. Waar toe zou zakgeld gediend hebben iemand die niet uitging? Dit geschiedde alles in 't geheim. Nu zocht ik veel den omgang met den braven Verschuur (thands ter ziele) wien mijn lot jammerde, en die de eenige man van geleerdheid was, die aan ons huis kwam. Zonder hem was ik, niet een beuling gebleven, dit zal ik sterven, maar een gortbeuling; daar ik nu by my-zelven in een vlaag van hoogmoed nog wel eens naar den rang van bloedbeuling aspireeren durf, het geen toch iets meer in mijne opinie is. Zoo troost men zich immers best in zijn lot! | |
[pagina 108]
| |
Dit brengt my op mijn' waardigen en onvergeetbaren Vriend. Ik zal een afschrift van 't versjen op zijn afsterven hier by doen, zoo nietig het is. Maar waar toe vertel ik U dit alles? Om U te toonen hoe het toegegaan zij (het geen anders onmooglijk zou moeten voorkomen) dat ik op mijn anderhalf jaar Cats met die aandoening las, en echter geen stappen gedaan heb die men uit deze voorbarigheid had mogen verwachten. En misschien geeft het U eenige oplossing, waarom ik in zoo veel zaken anders dan alle andere menschen ben. Αὺτοδίδαϰτος γὰϱ ἐιμί. Zelfs waar ik met anderen op dezelfde plaats samengekomen ben, ben ik er, langs geheele andere wegen, en zeker langs afmattende dolingen en omwegen, toe gekomen; doch meest loopt mijn weg geheel uit dien van alle anderen. En van daar ook somwijlen dat ik wel eens paradox moet schijnen, al meen ik niet dan zeer tastbare waarheden, die ik voor mijn voeten vind leggen, aan te bieden. - Verschoon niet te min mijn dwaasheid in U dit zoo wijdloopig toe te tellen. - Ik zou zeggen, sla het over: maar een van beide: als gy deze waarschouwing leest, zijt gy 't geen ik U rade over te slaan, reeds door, of gy slaat de waarschouwing met de rest over, en zy is altijd overtollig. Gy verlangt naar de eerstkomende Vergadering van Curatoren. Meent gy dan dat er nog iets voor my opzit? Ik kan het my niet verbeelden. Maar à propos! van het hinkende paard!Ga naar voetnoot(1) - Ik | |
[pagina 109]
| |
had het my nog al slimmer voorgesteld, en gy Heeren Heterodoxen zijt nog al redelijk verdraagzaam geweest. De trek van den Polypus is wat boosaartig; gesteld dat de schrijver de voordracht wel begrepen heeft; maar quisque suos patimur manes en ik koom er vrij wel af, dunkt my. Intusschen het is als gy zegt, na verscheiden zulke allergunstigste recensien in de Letteroefeningen is een blijk van onpartijdigheid (en die blijkt het publijk alleen uit afkeuring by 't prijzen, en uit prijzen by 't afkeuren) ten hoogste nuttig. Ja, ik wenschte mijne Ega mijn geboortestad gaarne eens te doen zien. Maar wacht daar niet op, lieve Vriend. Zoo gy uw bezoek daar naar uitstellen wildet, kwam er licht nooit iets van. Het laat zich niet op een dag heen en weêr doen, Amsterdam te zien, als men te Leyden woont. Zie daar dan 't gevraagde VersjenGa naar voetnoot(1)! Valckenaer zegt dat er slechts één goede regel in is. - Doch moet men in conscientie zich tegenwoordig in de Poëzy niet wel te vreden houden met 4 perCent goede waar, in den hoop? - Het Discours over de Schilderkonst moet mijn broeder U geven (ik heb het niet); doch het is zeer oppervlakkig, zijnde uitgesproken voor een' zekeren kring van toehoorders, die niet diep ging. De Theses zijn de vracht niet waard, en wachten op eene gelegenheid. En dat Treurspel van X. is in de Letteroefeningen nog al geprezen, dunkt my. In der daad, de Re- | |
[pagina 110]
| |
censien vallen vrij bont in dat maandwerk, en gelijken elkander somtijds zeer weinig. Ik zeg niet alleen van stijl, maar ook ten aanzien van 't innerlijke. Waar daar geen hulpmiddel tegen? - Zou men ook niet iets kunnen doen, om den smaak voor het Treurspel hier te herstellen? Het is, ongetwijfeld, het gedeelte der poëzy, dat meest algemeen nuttig kan zijn. Zie daar al wederom een' grooten brief. Verbosa epistola venit. Maar wat is de inhoud? In der daad, dit alleen, dat ik opgewekt door mijn vrouws beterschap en uw lief boekgeschenk, lust had, wat met U te....laat het wawelen heeten; over dat woord heb ik toch ook nog een Caput in petto in mijn Observationes Juridicae, waar van zeker de overige deelen nooit het licht zullen zien, zoo min als zoo veel ander werk. Habent sua fata libelli, en de abortus is er mede al vry algemeen in. - Hard zou het my zijn, zoo het toeval wilde, dat ik U aanstaanden saturdag tot mijnent te wachten had, en dan juist afwezig ware. Mijne Dochter uit het eerste huwelijk, die te Gouda thands is, wilde my gaarne, by mijn' ouden Vriend Bussingh aldaar (de Predikant) eene fête geven op mijn vijftigsten verjaardagGa naar voetnoot(1), 't geen ik haar niet weigeren kan aan te nemen. Dit zou my met mijne vrouw en kleinen saturdag aanstaande naar derwaarts doen gaan, met de schuit om de schudding van rijtuig te vermijden. Maandag koom | |
[pagina 111]
| |
ik te rug. - Zou dit nu juist een contretemps geven? dit hoop ik niet. Vrijdag ben ik t' huis, en voorts zeker altijd den saturdag, tot ik de beloofde visite gehad zal hebben. Kom dus spoedig; mijn fortuin mocht my op een anderen saturdag elders roepen, en gy op uw geweten krijgen, dat ik het met U te wachten verzuimd had! Wat weet men wat gebeuren kan? Interea temporis vale, ac me ama T. ex asse bilderdijk. Leyden, den 3 September 1806. | |
4.Waardste Vriend!
(Want waarom zou ik U dus niet noemen, wiens vriendschap my boven alles dierbaar is, en meer voor my verricht heeft dan mijn hoop ooit beoogen kon!) Ik weet hoe gy deelt in de hardheid van mijn lot, en ik moet my dus in uw boezem uitstorten, die gevoel heeft om met my te treuren. Mijn kleine heeft het afgelegd, na zeventien dagen ziekte, en schriklijke pijnen. Oordeel hoe die slag my treffe in mijne zwakheid. Wy zijn beide troostloos. Al onze schat is thands weder op onzen oudsten te rug gebracht. God behoude ons dien, en behoede U voor soortgelijke verliezen! Vaarwel, ontfang mijnen hartelijken groet, en geloof my oprecht, T. ex. asse bilderdijk. Leyden, 29 Septr. 1806. | |
[pagina 112]
| |
5.WelEdele Heer, veel geachte Vriend!
Heb dank voor uw' lieven, deelnemenden, hartlijken brief, die my nu eens de tranen droogde, dan zachtjens weêr opwekte, dan in zoete mijmering vergeten deed. - Heb dank voor uwe gelukwensching! Heb hem dubbeld voor uwen troost! en duizendvoudig verdubbeld voor de in alles doorstralende en zich uitstortende vriendschap des harten, die gy my toedraagt! Waarlijk, mijn lot is hard. ô Zoo ik u alles verhaalde wat dezen laatsten slag boven alle anderen treffen doet! maar dit laat zich niet verhalen; gevoelen kan men 't alleen. Ik ben niet dwaas genoeg om met God te twisten, of mijn kind van God terug te eischen, om hier een leven vol verdrieten, angsten, en onzekerheden door te worstelen; neen, dit kan ik niet zijn, doch den schok te weêrstaan, niet te bloeden en dood te bloeden aan den wond! Ach, dit staat niet in mijn vermogen. Veel zacht genoegen welde my op uit het versjen van KantelaarGa naar voetnoot(1) dat gy my mededeelt. Maar ô dat: Één uur nog zult gy staan,
dat één uur duurt eene eeuwigheid voor het schreiend gemoed, dat daar in zijn troost vindt. Kwalijk zeg ik troost, maar mijn hoofd is verward. Verlichting | |
[pagina 113]
| |
had ik moeten zeggen; de troost ligt in de volgende regels van dat vers. De Hemelsche Muse - ! zegt gy. Helaas! Ja, als het hart uitgeschreid is, kan zy met zachte hand het overschot der nog opborlende tranen uitpersen, en dit heest iets strelends; maar troosten als er troost noodig is! Neen, dat behoort der Poëzy niet. Oordeel, wat het my gekost heeft, 's daags na het begraven van dat dierbaar pandtjen by eene openbare Voorlezing van de Maatschappy der LetterkundeGa naar voetnoot(1)te moeten figureeren! en niet slechts figureeren, maar zelf spreken. Men heeft my met die aandacht gehoord die het meêlijden inboezemt, en waarlijk, ik verdiende 't. Ik ben altijd een slecht Lezer, bedenk hoe ik 't dat oogenblik zijn moest. Het is dan nu weer voorby met het uitzicht op Curatoren. ‘De Nakomelingschap zal er schande van spreken.’ Zie daar schoone troost die gy my geeft. Ik had liever, dat de Nakomelingschap deze Heeren deïficeerde, apotheoseerde, vergoodde, en wat men nog schooner bedenken kan, en ik een bestaan had. ‘Ik wenschte 't met u,’ zult gy zeggen, en gy hebt het niet noodig te zeggen, om het my te doen gevoelen. Maar wat dan? Van de aankomst mijner vrouw af, toen ik de verijdelde hoop op haar voortgang in de zwangerschap bespeurde tot heden, heb ik niet geleefd dan voor droefenis en ontroering, en geen dag | |
[pagina 114]
| |
is my zoo kalm geweest, dat ik heb kunnen werken. Ieder dag neemt mijn vermogen af, en ik ben buiten staat eenig redelijk ontwerp voor 't vervolg te vormen. Daar heb ik nu weder honderd gulden kosten door het hardste van allen! Wat moet er dan van my worden? De ongerustheid hierover treft mijne vrouw nog ruim zoo veel als my-zelven, en zy verkwijnt er niet minder van dan ik. Zou een Vertaling van Homerus by inteekening, van Ariosto, van Tassoos Gerusalemme, van Camoëns (ik zeg altijd, by inteekening) opgaan? Zou 't een Maandwerk doen, dat alleen over het Toneelstuk liep, Theoretisch, Systematisch, Practicaal, en Kritisch was &c.? Zou een Nederduitsche Vertaling van de Pandecten (waar aan ik in vroeger tijd dacht) het zijn? Ik wil alles doen, wat ik kan; maar ik kan niets buiten studie-arbeid. Mijn werk over de Talen ligt daar, en ik moet er van afzien; geld zit daar niet op, en dit moet er echter wezen, de reis van mijne vrouw heeft my ƒ 140. - gekost. Zy zijn (Gode zij dank!) betaald, maar waar leeft men verder van? In Brunswijk was tot mijne langwijlige en kostbare reis reeds alles tot February toe, vooruit opgenomen. - Dan, vergeef my deze uitgietingen van een kommerlijke geestgesteltenis, en hou ze voor niet geschreven; doch help my (dit bid ik U) een plan maken, dat ik door mijn arbeid leven moog. Kunnen wy hierover niet eens mondeling spreken? Gaarne liet ik U 't een en ander zien, wat ik gewerkt of ontworpen heb. Treurspelen schrijven (leeren maken is iets anders) | |
[pagina 115]
| |
is in het geheel mijn zaak niet. Geen ondankbarer arbeid dan dees! Ik heb het altijd hatelijk gevonden, zijn geest te vermoeien om iets goeds voort te brengen en dan dat voortbrengsel te zien mishandelen door onbekwame spelers, overdwarsch prijzen en bedillen door even domme toeschouwers, een tijd lang in zwang gaan, en dan voor eeuwig achter den bank werpen, als de mode voorby is. En thands is het nog slimmer dan ooit, daar men volstrekt valsche grondbeginsels heeft aangenomen, waar ieder van vervuld is, en die hy voor vrij zekerder houdt dan het Euangelie; waar men nu toch wel eens aan twijfelt. A propos! weet gy dat mijne Vrouw een zeer schoon Engelsch Treurspel gemaakt heeft? Zy heeft reeds beproefd om het in 't Neêrduitsch te brengen, maar ik ben daar zeer tegen. Het Treurspel eischt een zekeren stijl en toon, die oneindig moeilijk zijn te treffen, op dat zy niet te brommend en niet te nederig zijn. En hoe zal zy dit in eene taal, haar eigenlijk vreemd? Mijn versjen op den SlaapGa naar voetnoot(1) voldoet U dan? Is het niet hard, als men toont te weten, wat slapen is, het niet te kunnen doen? En dit is mijn lot. Gaarne wenschte ik, 't geen gy de goedheid hebt my voor te slaan. Gy leest uitmuntend; ik zeer slecht; en duizendmaal meer uitwerking zal een tamelijk goed vers doen kunnen, als het over uw lippen gaat, dan uit mijnen mond komende. Maar ik heb thands niets. En wanneer zal ik ooit weêr in | |
[pagina 116]
| |
staat zijn, iets te maken! - Op de Maatschappy van Letterkunde heb ik afscheid van de Zanggodinnen genomen. Dit zegt niet veel, zult gy denken. Het is zoo, maar ik deed het van harte. Het bewuste begin van Homerus is, ja, van my. Ook is van my in dat zonderling stuk werksGa naar voetnoot(1) geïnsereert de Ahacha, en de Yrwin en Fredebach, die nu in het Tweede deel der Nieuwe Mengelingen uitkoomt. Anders is er van my niets in, dan (want ik ben oprecht, en waar toe ook ontveinsd, dat ik er zot genoeg toe was?) een parodie van: Hoe is uw zwaard van bloed zoo rood, Edward? die ik eens op een soupé ten mijnent maakte, en die men onthield en zoo daar in bezorgde. Recensien heb ik er nooit in gemaakt, noch ook anders iets, dan een brief aan den Uitgever geschreven, die men met mijn' naam geplaatst heeft, en die niets beduidt. Bedroef my niet met klachten over uwe gezondheid! mijne kwalen zijn genoeg voor alle mijne goede vrienden met een. En ik wil geenen anderen Lijkredenaar dan U. Wie dan gy hebt my leeren verstaan en in mijn ziel lezen? - Vertel my liever dat het eind van mijne kwellingen naby is, en dat ik mijn jongste begraven wichtjen in de armen krijg. Dit is troost voor my. Maar U voegt het in den bloei uwer jeugd te leven en het leven lief te hebben, waar in gy in de armen van vrouw en kinderen zoo gelukkig, | |
[pagina 117]
| |
en in den kring waar in gy geplaatst zijt en waar in 't aan U staat U te plaatsen, zoo nuttig kunt zijn. Omtrent de zaak der StarreveldenGa naar voetnoot(1) zal ik niets verzuimen, wat mooglijk is. Zie daar nu, of ik uw' brief niet gelezen heb. Maak het eens beter met den mijnen, zoo gy kunt. In krabbelschrift in de wareld te stoten wijk ik tegenwoordig voor niemand, want zien is my zelden iets anders dan raden. Maar gy hebt geen recht U van krabbelen te beroemen; dat kunnen echter eenige onzer Leydsche Professoren anders, en ik heb de eer, ten minste van deze zijde, hun op een zeer geringen afstand te naderen. Welhaast, en ik zal het er zoo verr' in gebracht hebben, als mijn goede Leermeester Pestel, van wien ik nooit een billet ontfing (schoon dit daaglijksch werk was) dat ik lezen of ontcijferen kon, zoo dat mijne andwoorden hem dikwijls deden lachen. ‘Gy zult geen tweeden langen brief begeeren,’ voert gy my te gemoet. Loutere praesumptie! Ik begeer dien wel degelijk; en gy kunt het my zoo boos niet maken, dat ik er berouw van heb. Alleen verzoek ik dat tusschen pagina een en twee geen vier weken verloopen mogen. Dit zou, zoo het dus voortging, en de brief wat wijdloopig wierd, in den trant van D......vallen, die vier en twintig jaar lang bezig geweest is met een vers in het album van Bussingh te schrijven, en het nu voor weinige dagen | |
[pagina 118]
| |
weder gaf. Of dat ook een doorwrocht versjen moet zijn! maar uw brieven mogen minder doorwerkt zijn, er behoeft niets in dan de blijk van uw goed hart voor Uwen beminnenden bilderdijk. Leyden, den 8 October 1806. | |
6.WelEdele Heer, zeer waarde Vriend!
Veertien dagen en langer uw lieven, aangenamen, troostrijken brief laten liggen zonder beandwoording! Wijt het my niet. Mijne ziekte, en, zoo als ik wat begon te bekomen, mijn opontbod in de Haag en de beslommeringen daar op gevolgd, die my noch slapen noch eeten veroorloven zouden, indien ik het eerste kon, het laatste hier niet te duur was, verhinderden my onoverkoomlijk. Want U met drie regels af te zetten, en een vluchtig ik dank U, dat zoo licht voor een bloot Compliment gaat, dit kon my niet van het hart. Nu zet ik er dezen avond toe. Maar wat eerst, U andwoorden, of mijn geval vertellen? Nieuwsgierigheid is den mensch eigen, schamen wy ons harer niet, onze eerste ouders had zy reeds onder de plak; en de uwe (ik weet het) is deelneming der vriendschap. Eerst dan van 't gebeurde! Mijne droefheid wegens het verlies van mijn' kleine had my zoo ter neder geworpen als gy weten zult, en ik dacht aan geen Hollandsche Grammatica meer, | |
[pagina 119]
| |
en vleide my reeds dat de Koning ze vergeten zou en my daar by. Te meer, daar ik aan alle hoven gezien heb dat men nog al licht vergeet. Maar onverwacht ontfang ik een brief om my ten eerste in de Haag te stellen: ‘Zullende Z.M. my mondeling zijne intentie meêdeelen.’ Ik kwam en het was: ‘Ik heb u met iets te belasten dat ik hoop dat gy niet weigeren zult, te weten, my Hollandsch te leeren.’ - Goed Sire! - ‘Morgen dan beginnen wy; alle morgens te acht uur; en men zal u hier een vertrek gereed maken.’ Dit laatste is niet geschied, want daar is er geen te vinden, met het tegenwoordig timmeren, en ik ben in de Schutters doelen; doch dadelijk zijn wy begonnen. En zie daar derhalve my in de Haag! Nu verder? vraagt gy. Mijn leerling heeft my gezegd, dat hy my over de Bibliotheek zal stellen; en gy zult my toestemmen, dat dit een gelukkige inval is. Want anders dan studeeren of mijmeren kan ik niet, en die my daar uithaalde, vermoordde my. Doch behoef ik dit U te zeggen! Ik heb mijn hart vastgehouden, dat het op een of andere post van politiquen aart mocht uitdraaien; maar God dank! Sic nos servavit Apollo. ‘Vordert uw leerling al wat? Hoe richt gy uw onderwijs met hem in? &c. &c.’ Twintig zulke vragen hebt gy gewis in gereedheid, maar hoe kan ik ze in dezen brief beandwoorden? Één ding wil ik U echter meêdeelen: dat hy naamlijk reeds een appointement op een request, eigenhandig in 't Neêrduitsch geschreven heeft, half uit eigen wetenschap en half | |
[pagina 120]
| |
op mijn dictamen, en dat er geen andere spelfout in was, dan de oo voor de oe, in het woord benoemd, het geen voortkwam om dat hy by 't Neêrduitsch altijd aan zijn Engelsch denkt. Zie daar dan ons eerste punt afgedaan. Want meer weet ik zelf nog niet, 't zij omtrent mijne bezoldiging, 't zij anderzins. Ja, ik ben nog zoodanig vreemdeling, dat ik niet eens weet of er eene Bibliotheck is en waar? Reeds heb ik gezegd, dat ik ter wareld geen bibliographie bezit, en dus niet geschikt ben voor die post, maar men lacht my uit. Nu dan ter zake. Hartlijk dank voor uwe genomen moeite voor my by Allart. Hy is zelf by my geweest, en heeft my uit zich zelf ƒ 21. - of vier Ducaten per blad aangeboden, en ik vond dit genereus. Reeds drukt hy 't, maar er moeten eenige Aanteekeningen by. Dit's eene zwarigheid, waarby 't zijn zal Copiaque ipsa nocet. Het doet my pleizier dat gy ook niet negotieeren kunt (dus zegt gy): ik dacht dat ik het alleen was; maar nu ga ik trotsch op dit defect van bekwaamheid worden, daar ik 't met U deel. Wat de Bataafsche Maatschappy betreft, ik had U reeds willen voorstellen om tot betoon van dankbaarheid te Amsterdam over te komen en iets te doen, maar nu weet ik nog volstrekt geen rekening op mijn tijd te maken. Intusschen is uw plan uitstekend, en niemand is het beter vertrouwd, een vers van my te lezen. Ik-zelf brabbel wat. De Pope nu niet, daar hy reeds gedrukt wordt. Maar wilt gy mijn Ziekte der Geleerden, Poëma didacticum in zes zangen? Een | |
[pagina 121]
| |
raar idee, zegt gy. Ja, zoo raar niet, of van der Palm is er dol op (hy heeft het stuksgewijze, onder mijn bewerken, gehoord), en heeft my gedwongen om er in de aankomende week, te Leyden in de Maatschappy (waar hy voorzitter is) twee zangen van voor te lezen, 't geen ik doen zal met een vaersjen vooraf ter inleiding. - Zoo vreemd het onderwerp aan de Poëzy is, is (ik durf het zeggen) mijn stuk echter Poëzy. En wat zal men dan al zingen. Manilius vond dat alles behandeld was en daardoor gemaklijk, behalven de Starrekunde. Die was echter toen ook niet nieuw in de Poëzy. Maar wat nu? wat is er nu niet uitgeput? Ik weet echter dat er een Latijnsch Dichtstuk van den Engelschman Fleming bestaat, Neuropathia, stof die met de mijne vrij wat gemeenschap heeft; maar het is een geneeskundige voordracht in verzen met een aanroeping aan 't hoofd en in een soort van Dichtstijl. Dit is nog geen Poëzy. Uw OomGa naar voetnoot(1), de voor langen tijd reeds overleden Doctor de Bosch, die byzonder vriend van mijn Vader was, had dit Latijnsch Dichtstuk begonnen in Neêrduitsche verzen over te brengen, en mijn Vader met hem. Dit weet ik van toen ik een zeer klein kind was. Maar daar is nooit garen van gesponnen. - Mijne voorlezing zal den negenden zijn, en dus, aanstaanden dingsdag. - Ik zou als het stuk uitgegeven wordt, het wel aan de Leydsche Academie willen opdragen, en heb daar toe gisteren by den Koning de opdracht gemaakt. | |
[pagina 122]
| |
Gy hebt het Zesde Boek van Homerus in Concordia gelezen? Door wien? in verzen? Ei lieve, meld my dat. Prof. Siegenbeek heeft er ook een by de Maatschappy van Letterkunde gelezen. Nu over de OpdrachtGa naar voetnoot(1)! - Gy zegt wel. Maar ik moest het doen. Uw raad neem ik in dank aan; maar wat wil men? Ik meen echter, dat onze Natie zich niet over my wegens die Opdracht beklagen kan. Ja wel, gelukkig dat ik uit Duitschland ben! - Maar mijne boeken etc. staan er nog. God dank, dat ik mijn MSS. meest al meê heb. 't Ware anders het geval van 1795 weêr, en alles weg. Wees zoo goed en geef my die vraag wegens de voetmaat eens duidelijk op. - Sedert dat ik uit mijns Vaders opzicht kwam, voor wien ik alle morgen, terwijl hy door 't vertrek liep, den Courant moest lezen, en ieder periode somwijlen drie of vier maal, heb ik nooit meer een Courant kunnen lezen, en dus weet ik nooit wat er omgaat, ten zij iemand het my meêdeelt. Weêr een zonderlinge trek, zult gy zeggen. Ik kan het niet helpen, maar heb my de Couranten toen tegengelezen, gelijk men zich een spijs tegeneet, en kan dit niet te boven komen. Fraai paradeer ik hier thands, niemands post of bediening wetende; en ieder oogenblik hoor ik: ‘comment! vous ne saviez pas cela? Vous ne lisez donc pas | |
[pagina 123]
| |
les papiers? &c. &c.’ Potsig is dit aan te zien. Maar een van beide: of de Koning leert Hollandsch of hy scheidt er uit, en in beide gevallen koomt er een eind aan, en ik heb een retraite. Er zijn hier een paar Ecuyers, zeer geverseert in de Litteratuur: waar ik met genoegen meê praat. Er is ook een Fransch Poëet, die zich dood rijmt aan eenige van mijn verzen die hy in 't fransch brengt (dit inter nos). Hy wilde laatst een Ode op Napoleon maken, maar werd te rade om my een plan er van te vergen. Ik maakte hem de Ode in onze taal; maar nu zit hy er toe. Het Fransch kan onze stoute uitdrukkingen niet overbrengen. Zonde is het, dat men de onze altijd naar vreemde talen verknoeit en verhaspelt. Feiths aan Sophia ken ik nog niet. Het schijnt tegen de Kantiaansche Filosofie. Maar verstaat Feith er genoeg van om ze te weêrleggen? Of zijn het declamatien? argumenta ex invidiâ ducta, zoo Clericus ze noemde? Zoo iets doet weinig uit. Om Kant te weêrleggen, moet men een Kantiaan zijn; en dus wilde ik het hebben. Maar dat in Poëzy te doen is nog wat slimmer dan een Ziekte en haar genezing te bezingen. Wat uwe of Dr. Dylius prognosticq over den kans dien ik heb om heel oud te worden betreft, dit is 't oude praatjen, en steunt op een valsche hypothesis. ‘De ouderdom maakt alles hard: de zenuwziekte koomt voort uit te groote weekheid van fibren: Ergo de ouderdom corrigeert de zenuwziekte.’ - ‘De dood van ouderdom is uit verharding der deelen: die maat van verharding komt later, als de fi- | |
[pagina 124]
| |
bren weeker zijn: Ergo die weeke fibren hebben, kunnen langer leven.’ - Ik zal het U, in mijn vers anders beduiden. En ik beef ook voor niets zoo zeer als voor hoogen ouderdom, dewijl die by my wel niet anders dan met een staat van kindsheid (op zijn best genomen) gepaard zou kunnen gaan. De Verhandeling van den Doctor kan voor het overige zeer schoon zijn, maar deze toepassing zou het bederven. Doch ik ben zeker, dat niet hy, maar uwe vriendschap voor my, haar gemaakt heeft. Relands Galatea is boven alle lof, en boven alle verbeelding schoon. Toen ik nog zeer jong was, vijf jaar omtrent, weet ik wel dat ik plag te zingen: Nos oculi cepere tui, cepere capilli,
At magis his oculi, pulcra puella, tui.
Maar hebt ge Jongtijds Rozelijns oogjes daar wel meê vergeleken? - Daar is eene vertaling van eenige stukken uit Relands Galatea, door Oudaan, die gants niet kwaad is. My dunkt, in een Schiedamsch Dichtgenootschap of zoo wat. Maar zie daar, het papier is vol; het vervolg (derhalve) hier na. Want veel heb ik nog te zeggen. Doch eerst een lettertjen van U (wy moeten rekening houden), al ware 't dan ook maar, het Ciceroniaansche S.V.B.E.E.V. - Doch zult gy nu mijn gekrabbel lezen kunnen? - Zoo dra de Koning my betaalt koop ik terstond een bosch pennen. Maar de zijnen zijn even slecht, ik heb er reeds over geklaagd. - Wees hartlijk gegroet met uwe beminde | |
[pagina 125]
| |
Ega, die ik hoop dat thands volmaakt wel moog zijn, en geloos my met een hart vervuld van erkentenis, vriendschap, en alle gevoelens die achting en tederheid inboezemen, onverbreeklijk Geheel den Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, 4 Dec. 1806. | |
7.Waardste Vriend!
Ik schrijf dezen tusschen de puinhoopen van mijn huis, niet om uw lieven brief te beandwoorden (dit kan ik in dit oogenblik van verwarring niet), maar om U te melden dat ik (dank zij 's Hoogsten goedheid!) nog leef, en zoo dra het mooglijk is U andwoorden zal. Wat hier gebeurd is, weet gy zekerlijk en gros. De zuster van Verschuur heeft eenige uren onder de puinhoopen begraven gelegen, maar is gered, na dat ik het reeds op had moeten geven: zy zelve onkenbaar van kneuzing en kwetsing, en haar dienstmeid met gebroken been. Hy was uit toen het ongeluk voorviel, en ik heb hem dezen nacht voor 't Stadhuis waar hy met de Wethouderschap, 't Gerecht en den Koning by een was, gesproken; doch hy is radeloos en (meent hy) geheel geruineert. Prof. Luzac, Prof. Kluit met zijn vrouw, zijn dood. Prof. van der Palm heeft een zoontjen onder de puinhoopen verloren; Prof. Rau, zijn schoonbroeder. Meer bekenden | |
[pagina 126]
| |
of vrienden van my zijn gebleven of hebben er familie by ingeschoten. Het jammer is onbeschrijflijk. Ik moet mijn huis, dat met den minsten wind geheel dreigt in te storten, verlaten, om ergens slaapplaats te kunnen vinden voor my en mijn vrouw en kind. Veellicht ga ik voor den avond met hun naar de Haag: want ik zie hier niet onder dak te komen. Van alles nader in korten! Neem dit weinig gekrabbel voor lief van
Uwen oprechten, doch thands onzinnigen Vriend bilderdijk. Vliegend. Leyden, 13 Jan. 1807. | |
8.Waardste Vriend!
Andwoordende op uw' aangenamen, hartlijken brief van den 11 dezer, dient vooreerst en vooraf, ten aanzien van 't pecunieele - - Maar geen woord dan van dank? Hier kome ik nu op. Hoe groot en hoe aandoenlijk voor my de weldaad is, die gy, mijn beste Vriend, en, na U, die uit hartlijkheid toegelegd hebben tot dit, in mijn ongelukkigen toestand, in der daad aanzienlijk geschenk, my bewezen hebt, kan niemand gevoelen dan ik, en is niemand begrijplijk, dan die in mijne omstandigheden geweest is. Ik zeg geweest is, en misschien, (God-alleen weet het) zeg ik daar meê te veel: doch dit zij tot daar aan toe U mijn hart uit te schudden, mijn gevoel uit te druk- | |
[pagina 127]
| |
ken, is onmooglijk. Rhetorische klanken zijn niets. Kunt gy voor my gevoelen, ô stel U dan mijn hart voor, zoo als gy het U voorstellen kunt (hoe weinigen kunnen het!); en neem den dank aan die ik U en den geveren toedrage, niet, bewijze of uitdrukke (dit is boven mijn macht), maar in 't innigste van mijn ziel toedrage en, zoo lang ik ben, toedragen zal! Ik weet dat dit U en al wie als gy denken genoeg is: gy beoogt in het weldoen de weldaad, en niet haren dank. Zeer heeft my getroffen de vereerende briefGa naar voetnoot(1), dien de uwe geleidde. Ik zal dien beandwoorden zoo goed ik kan, (eigenlijk laat zich zoo iets niet beandwoorden) en, zoo de tijd heden niet ontbreekt of ik er niet afgeroepen wordGa naar voetnoot*, by dezen insluiten. Anders overmorgen, dewijl ik morgen weder te Leyden moet zijn, om mijn overhoop geworpen klein huishouden zoo veel mogelijk te redden. Dit brengt my natuurlijker wijze op de noodlottige gebeurtenis van 11. Maandag. Het zakelijke is U bekend. Ik weet niet of ik U reeds gemeld heb, dat de zuster van V. een geruimen tijd onder de puin bedolven geweest is, en niet gered dan onkenbaar gekneusd en beschadigd. Zy bevindt zich thands echter redelijk en de wonden staan goed, terwijl haar meid die er met een gebroken been uit gehaald is, waarschijnlijk het leven, of ten minste dat been, er by | |
[pagina 128]
| |
inschieten zal. V. (gelijk anderen meer die in zijn geval zijn, van naamlijk hun geheele huis in een puinhoop veranderd te hebben) vindt nog al wat terug van geld en obligatien, doch de meeste papieren zijn door scheuring, door 't water der brandspuiten die over zijn puinhoop heen den brand van de Saaihal moesten bestrijden, ja deels door het opdelven zelf met spaden en houweelen, aan stukken en gemutileert, en zeer velen geheel weg. En is hy niet geheel arm, gelijk hy in de eerste oogenblikken zich voorstelde en zich voorstellen moest, hy zal toch wel zeven achtste kwijt zijn. Hy doet U vriendelijk groeten. Mijn huis staat verr' genoeg van het tooneel van verwoesting om niet verder aangedaan te zijn dan door 't uitslaan van vensters en vensterramen. Maar een oude Cabanje zijnde, slechts met een nieuwen voorgevel opgemaakt, heeft het door zijn meerdere breedte en stuksgewijze samenzetting waardoor het een in het ander hing en ongeregeld drukte, meer moeten lijden, dan dat mijner buren; van wie toch velen het dak geheel of ten deele kwijt zijn. Ik voeg hier het omslaan van den schoorsteen en wat grooter dakverlies by, waardoor alles vooreerst onbewoonbaar is; met het uitwijken van zeer veel balken uit de muren, die met den val dreigen. Slechts één vertrek hielden wy in, met gesloten blinden of luiken, doch ook die heeft ons de opgekomen storm weggenomen en daar er als nog geen werkvolk en geen hout genoeg is, om de vensters van 't bewoonbare der stad toe te spijkeren, hebben wy, na een | |
[pagina 129]
| |
etmaal zoo goed als in de open lucht doorgebracht te hebben, zonder zelfs ons beddegoed uit het waggelend en dreigend achterhuis te durven halen, ons genoodzaakt gezien in de Haag slaapplaats en verblijf te zoeken, waar mijn vrouw dan (thands weder in de vierde maand zwanger) half levend half dood aangekomen is. Wy zijn dan nu hier in het Keizershof, voor hoe lang of kort, weet ik nog niet. - Gelijk het huis, waren mijne meubelen gehuurd: mijne schade bepaalt zich dus by vergruisd aardewerk, glas, eenige boeken, kleeren, en beddegoed. Dit mag veellicht ƒ 500. - bedragen, en licht red ik nog meer dan ik my voorspel. Maar de kosten van 't huis te hebben moeten verlaten, en inwendig voor meet dan ƒ 300. - binnenramen die ik onderhouden moet (volgens de huurceêl), te doen repareeren zal vrij meer beloopen, indien er geen middel gevonden wordt, om dit te ontwijken. Ik tracht het huis, onder conditie van de verplichting tot die reparatie mede op zich te nemen, over te doen aan iemand, wiens huis geheel onder den voet ligt, en die in de verplichting is om echter in Leyden te blijven, hoedanigen er eenigen zijn. Hoe zeer nu, het geen ik by dit evenement lijde, niet noemenswaardig is, vergeleken met het algemeen ongeluk of het geen anderen in hun byzonder getroffen heeft, ziet gy echter, dat het toch weder op nieuw een ongeluk voor my is, en dat, met één woord, het lot niet moede is van my te vervolgen. Nu tot de verdere punten van den uwen! - Het varium et mutabile semper past gy wel toe. 't Was | |
[pagina 130]
| |
altijd zoo. Ik zeg dit echter thands zonder particuliere applicatie of allusie. - Ja, ik heb het wel; maar het ongcluk van Leyden heeft weder het finaal arrêteeren van mijn post en wedde, dat deze week zijn moest, verschoven. Zoo veel is zeker dat ik altijd ƒ 3000. - 's jaars zal hebben; maar over de post kan ik nog niets zeggen. Ik roep altijd, dat ik tot niets deuge, dat ik geen opzicht of gezag voeren kan, my met geen politicq, geen finantie &c. &c. kan ophouden, dat ik niet dan wat studeeren kan; maar de Koning kan geen Professoraat geven, en.....en.....willen my niet, als my uit Leyden gezegd is. Wat dan? Doodeeter onder een anderen tytel? dit staat my ook maar half aan. Wy zullen zien: want in weinig dagen, zegt men my, dat mijn lot beslist zal zijn. Er is een arrêté van den Koning ten mijnen opzichte; maar wat, daarvan maakt men ter Secretarie een geheim voor my. Hoe 't zij, liefst, en verre weg 't liefst, ware ik Professor te Leyden; maar wat helpt mijn wensch, daar de welmeenende pogingen van uw braven en goeden Oom niet gebaat hebben! Van verwijdering tusschen den Meester en Leerling is de Haag en Leyden vol geweest, zoo dra er acht dagen omgegaan waren dat er geen les wierd genomen: en ik heb er toe gecontribueert door my niet gekleed aan 't Hof te vertoonen, maar alleen op de Secretarie des ordres. Dit gaf stof tot denken &c., maar ik heb sedert zoo veel blijken van reële welmeenendheid door woord en daden bekomen, dat ik mijne vrienden daaromtrent gerust durf stellen. Doch de lieden kun- | |
[pagina 131]
| |
nen niet begrijpen, dat ik zoo laauw, zoo weinig ten Hove was, en geen gebruik maakte van de gelegenheid om my in te dringen of vast te zetten. Dat is, zy weten niet hoe een eerlijk man denkt en handelt, die zijn geweten vrij wil houden, en noch ten Hove, noch elders slaaf zijn. Even zoo vertelde men immers van verwijdering tusschen den Stadhouder en my in 1788, toen men zag dat ik geen ampt kreeg. Van beide zijden loegen wy daarom: en ik zeide: ‘Om 's hemels wille, Monseigneur, laissez les dire, cela m'ôtera le déplaisir d'une infinité de recommandations qu'on me demande continuellement pour des personnes, dont la plûpart est très peu recommandable.’ En thands is het even hetzelfde. Eens vroeg my de Koning: ‘Vous connaissez Monsieur un tel?’ - ‘Oui Sire, et c'est un fort honnête homme.’ - ‘C'est donc un sujet recommandable pour telle chose?’ - ‘Sire, je n'en sais rien: je ne me recommanderais pas moi-même, car comment garantir la conduite future d'un homme? Je lui connais des principes et de la capacité, c'est tout. Mais je ne veux pas me rendre responsable des écarts ou l'on peut tomber.’ - Het verwondert U dat ik geen Ridder geworden ben. Waarom dan? Er zijn er velen, waarover men zich verwondert dat zy 't geworden zijn. Dit is een graad slimmer. Ik hoop ook dat ik 't niet zal behoeven te worden. Ik zeide onlangs (eer de benoeming geschiedde) aan 't Hof: ‘Tout ce qu'il y a de distinctions a été tellement avili, qu'on n'y peut mettre aucun prix, qu'autant que c'est un gage de l'estime | |
[pagina 132]
| |
de celui qui le donne. Et sous cet aspect même si l'on considère le nombre de ceux qu'on en décore, il faut avouer que la véritable estime n'y peut avoir que bien peu de part.’ Maar al deze byzonderheden onder ons! - Altijd zult gy zien, dat ik alles wat anderen zoeken, is 't mooglijk, afwijze en mijde. De eer is geheel iets anders, en moet ons van buiten niet aankomen. Ook wil ik met niemand in rivaliteit zijn. Met uw oordeel over mijne Ode ben ik (gy begrijpt dit reeds uit mijnen vroegeren) het met U eens, maar ik kon ze niet onderdrukken. ‘Heinsius (zei men my) heeft wel een Hymnus aan Bacchus geschreven: is hy daarom of zuiper of idolatre?’ 't Is zoo, maar beduid dat de wareld, die er geene exercitie van den dichterlijken genie in ziet, maar meening; en niet bloot meening (want zeker meen ik het dat de man wonderen doet en een Held en voorlooper van een beter Eeuw is), maar oogmerken in vindt of zoekt die beneden my zijn. Twee Coupletten hebben er uit moeten blijven, die mooglijk een geheel ander denkbeeld van alles gavenGa naar voetnoot(1). Ik zal U die by gelegenheid zenden. Mijne vrienden wilden volstrekt niet toelaten dat zy gedrukt zouden worden; en zelfs de Drukker - maar genoeg! Ik verwacht de bewuste opgave over de voetmaat van U. - Van Siegenbeek heb ik een boek van | |
[pagina 133]
| |
Homerus gehoord, en gelezen; en waarlijk ik ben er zeer voldaan over. Naar Oosterdijks vertalingGa naar voetnoot(1) ben ik zeer nieuwsgierig. De lectures by de Maatschappyen in Leyden vervallen door het ongeluk der plaatselijke verwoesting. Het les nemen van den Koning is thands zeer weinig, en zal waarschijnlijk wel nog meer asnemen; ten minste tot er eens weêr een vlaag van nieuwe lust by wat meer ruimte van tijd koomt. Ik zou dus wel eenige dagen in Amsterdam kunnen komen, om, indien gy het goedvindt, zelf een Lecture van een of meer Zangen mijner Ziekte der Geleerden te doen. Men schrijft het thands af, maar dit gaat onbegrijplijk gebrekkig en langzaam. Anders zal ik het U zenden, die het gewis beter zult doen: want ik lees slecht genoeg, om er liever af te zijn, zoo gy 't doen wilt. - Het was gedestineert om aan de Leydsche Universiteit te worden opgedragen; ook is die Opdracht gereed. Maar thands heb ik er nog iets anders meê in 't hoofd, waarvan nader! Vindt gy zulk eene lezing nuttig, zoo meldt my hoe en wanneer? Ik zal er my naar richten. - Ik heb U nog wel iets meê te deelen, maar hier nu niet by de hand. Liefst zend ik U wat ter lecture (private scilicet); licht breng ik 't U zelf eens. - Ik moest mijn broeder schrijven; maar hy mag wachten: met U kan ik zoo schielijk niet afbreken als ik eens begin. Kwalijk zal alles samenhangen, want ik heb | |
[pagina 134]
| |
tusschenbeide, meer dan tienmaal, lieden moeten spreken; maar wat nood? Ik weet dat gy ook de meening raden kunt, waar zy niet of kwalijk is uitgedrukt, en slordigheden vergeven zult. Vaarwel derhalve, en geloof my van harte, T. et T.T.T.T. bilderdijk. 's Gravenhage, den 17en Jany. 1807. | |
9.Waardste Vriend!
Hier by gaat mijn briefGa naar voetnoot(1) in andwoord aan uwe Commissie, met een Cachet volant zoo men 't noemt, op dat gy dien eerst lezen en beoordeelen kunt, en dan volkomen sluiten. Vindt ge den brief kwalijk, zend hem my te rug; zeg my, wat gy er in afkeurt, en ik zal hem veranderen. Want ik wenschte geen aanstoot te geven. Ik schrijf u dezen uit Leyden, waar ik met mijne vrouw zit te pakken wat ons behouden bleef uit de algemeene verwoesting, doch ik ga dezen avond wederom naar de Haag en blijf daar. Ik heb mijn ontramponneert huis in deze stad aan den Heer Gaal overgedaan, die het zijne ontvlucht is. De Koning wil dat ik stellig met mijne familie in de Haag wone; | |
[pagina 135]
| |
dit is my gisteren genotisiceert, teffens met het finaal arresteeren van mijne jaarwedde van 's Konings wege (drie duizend gulden, inter nos! want wat gaat dit ieder een aan?). ‘Maar uw post dan?’ vraagt gy veellicht. Dit blijft in petto, en is nog niet afgedaan. Ik denk dat de Koning my om zich wil houden om hem zoo wat van onze Litteratuur en Belles Lettres te vertellen, waarvan hy veel houdt. Sedert dat ik aan 't Hos ben, heeft men een zeer voordeelig denkbeeld van onzen Hollandschen genie gekregen: maar men wil ons nog niet die délicatesse van smaak toekennen, die de Franschen hebben. De Koning vraagt en jugeert niet; maar anderen....Nu, gy weet wat Franschen zijn! Eerst oordeelen en daarna of nooit onderrichting zoeken. Alles echter heeft zijne uitzondering. Leest gy ook le Vrai Hollandais? Een Fransche Courant die hier uitkoomt en veel van onze Litteratuur vertelt. Ei lieve lees hem; en.....maar ik wil U niet vooruitloopen. Mijn naam komt er gedurig weêr in, en ik heb al meermalen den Redacteur dit onder 't oog gebracht, zoo wel als dat zijne louanges te uitbundig zijn. Doch, dit moet zoo zijn, en men wil in Frankrijk, waar dit blad daaglijks heen gaat, en waar men nu zeer nieuwsgierig naar de Hollandsche zaken is, met onze producten brilleeren. Laatst wilde de Koning, dat ik de Litteratuur-artikels schrijven zou. Ik bedankte, maar zonder de voorname reden van weigering te zeggen; te weten: dat er te weinig goeds by ons uitkoomt, om eene voordeelige en aanprijzende | |
[pagina 136]
| |
aankondiging van te kunnen doen. Ons land is daar toe te klein, en de genien dus te weinig in getal, en daaronder nog zoo weinigen die zich wegens hun beroepsbezigheden op schrijven en uitgeven toeleggen kunnen. Maar dat begrijpt men, natuurlijker wijze, nog niet; en men wil dagelijks, NB. dagelijks, annonces in dat vak hebben, en zijn die er niet, dan vraagt men, hoe koomt dat? - Ik heb mijn Ziekte der Geleerden ten profijte van 't ongelukkig Leyden gegeven. De Minister wil er nu een inteekening ten behoeve dier Stad voor geopend hebben, als, zoo men meent, in dit geval voordeeliger dan het aan een Boekhandelaar aan te bieden. Ik zal er Allart eens over schrijven. Men zou deze daad winderig kunnen vinden. Maar de aanleiding was natuurlijk. De Koning wil dat ieder iets toebrenge tot Leydens ondersteuning. Loffelijk! Voor my, mijn hart is goed, zeg ik, maar zoo Hooft zegt: ‘Wat kunt gy, die nu hebt wat uw is, niet met al?’
Gy hebt verzen, was 't andwoord. - Welaan! zeg ik, en ik biede 't stuk ('t eenige dat ik had) den Minister aan. Men vindt dit hier mooi, het is in den Franschen smaak; en (recht uit gezegd) het vleit mijne eigenliefde. Boven zeide ik onder ons. Ik herhaal dit niet. Maar gy ziet hoe ik mijn hart voor U uitstorte, en gy weet te onderscheiden wat voor U-alleen is. Gy zult daar geen dan een goed gebruik van maken. | |
[pagina 137]
| |
Maar ik moet afbreken. Met U verpraat men zijn tijd. Kunt gy dan niet zeggen, babbelaar, houd den mond? de Koning kan dit wel. - Nu, vaarwel, beste, waardigste Vriend, en geloof my altijd met het warmste, dankbaarste hart, Tui devotissimum bilderdijk. Leyden, 19 Jany. 1807. | |
Bijlagen tot dezen brief.
| |
[pagina 138]
| |
De som op deze wijze ingezameld bedraagt..... Heeft het ons, ook zonder onze aanbieding, mogen gebeuren, uwe terugkomst tot den Vaderlandschen grond te zien stand grijpen, en verheugen wij ons dat zeldzaam vernuft in het Vaderland te rug te zien wien de oude geleerdheid ten pen uitvloeit, en wiens schriften gelezen zullen worden zoo lang de Hollandsche taal gekend zijn zal, wij wagen het ook thans de voornoemde somma U gulhartig ter hand te stellen. Beschouw dezelve, hoe gering, enkel en alleen, als een klein bewijs, dat wij uwe schitterende verdiensten niet geheel vergaten, en U hartelijk in het Vaderland terug wenschten. Wy noemen ons met een cerbiedig gevoel voor uwe bekwaamheden,
WelEdele Heer Uwe Dienstv. Vrienden, Eene commissie tot deze zaak benoemd, uit derzelver naam, j. de vries. | |
B.Wel Edele Heeren!
Was mijn ziel t' allen tijde van waarachtige Liefde tot het Vaderland doordrongen; was de gehechtheid aan dat Vaderland immer een hoofddrift in my; hoe dierbaar moet my dan ieder blijk zijn, het geen my verzekert, dat Landgenooten my niet vergaten, dat zy eenigen prijs op mijn' arbeid (hy zij dan hoe hy zij) bleven stellen, en dat zy my oprechtelijk te rug | |
[pagina 139]
| |
wenschten! Ik heb veel geleden, WelEdele Heeren, ja, meer dan men zich verbeelden kan; maar de aandoening die de verzekering welke gy my geeft, in mijn hart stort, vergoedt my dat lijden genoegzaam, mag ik slechts voor het geen my van mijne uitgeputte vermogens nog overig is, die zelfde toegevendheid ondervinden, die men altijd voor my gehad heeft, en mijne beginsels niet verder miskend zien. Gevoelig voor het edelmoedig geschenk van uwe WelEdelen en van uwe Committenten, ontfange ik het met volkomene dankbaarheid, en als onderpand van die gevoelens te mywaart, die my, in alle opzichten en betrekkingen eindeloos dierbaar zijn, en van welke het eene honderdvoudig verdubbelde, ja, eene ongelijkbare waarde ontleent. U mijne erkentenis te willen uitdrukken, gelijk zy in my spreekt, zou vergeefsch, zou voor U, die met zoo veel kieschheid in mijn hart toont te lezen, overbodig zijn. De stijl en toon der vereerende en voor my zoo vleiende letteren die ik hier beandwoorde, toonen ten volle, hoe zeer gy by de weldaad de dankbetuigingen wenschtet af te snijden, en verplichten my eene zedigheid te eerbiedigen, die der ware edelmoedigheid eigen is. Vergunt des, WelEdele Heeren, dat, in plaatse van alle luidruchtige uitstortingen van het geen ik U te dien aanzien wenschte of vermogen mocht uit te drukken, ik my vergenoege met U cene stilzwijgende, doch diepgevoelde en diepgewortelde erkentenis (die niets op de wareld vermag uit te roeien of te verminderen) op te dragen, terwijl ik my de eer geve van met de volmaaktste hoog- | |
[pagina 140]
| |
achting, zoo zeer als met het innigst gevoel van eene onverbreekbare verplichting en de vurigste zucht om daar aan te beandwoorden, my te noemen,
WelEdele Heeren, Uwen ootmoedigen en alzins bereidwilligen Dienaar, bilderdijk. Leyden, den 19 Jan. 1807. | |
10.WelEdele Heer, zeer dierbare Vriend!
Ja, wel hadt gy my in langen tijd niet geschreven, en de beurt was zeer zeker aan U. Niet dat ik daar juist op let, maar reeds een paar maal aan U geschreven hebbende toen ik nog in het Keizershof logeerde, waarop ik niets meer van U gezien of gehoord had, vreesde ik lastig te zijn met U meer brieven op het lijf te zenden, en weêrhield my, mijn klacht eens in uw boezem uit te storten, waar naar ik zeer dorste. Nu geeft gy er my aanleiding toe, en wettigt het; ik zal het dan ook. - Maar nu eerst, na veertien dagen? - Ja, nu eerst zit ik weer wat op, en met moeite. De letter van dit begin heeft het U reeds kunnen aankondigen. Immers zoo ongelijk plach ik niet te schrijven. Vooraf echter een woord over uw lieven brief! Overdierbaar is hy my in alle betrekkingen zoo zeer, ja meer nog, zoo mooglijk, dan uw panegyrische | |
[pagina 141]
| |
RecensieGa naar voetnoot(1) waarvan ik niets zeggen zal, dan dat een eenvoudig oud man er het hoofd over schudde. ‘Men prijst zoo niet (zei hy) of er schuilt iets achter:’ en na eenige tusschenpozing: ‘Het moet een persiflage zijn.’ - Maar een persiflage! - ‘Ja, ja, om de spot met den gerecenseerden Auteur te drijven.’ - Maar dan had men andere voorbeelden, en die hunne afkeuring eenvoudig met zich brachten, aangevoerd. - ‘Vooral niet; daarom zoekt men wat Heksery en wat tändeleien van kindren bangmaken, kleeding, en zulke bagatellen meer, uit, daar niet veel insteekt. Neen, geloof my, 't is een fijne snaak, die Recensent! hy heeft ze achter den mouw.’ - Wat dunkt u, mijn Vriend, hadt gy er dit wel op gezien; en zou men na deze ondervinding ('t is een oud Professor in de Belles Lettres uit Frankrijk) niet wel (in nog een anderen zin dan die gy aan de uitdrukking hechtte) byna met U instemmen, dat alle Recensie gekheid is? Veellicht begrijpt gy-zelf nog niet recht, waar het dien fijnen verstaner eigenlijk zit? Door mijnen omgang met vele Fransche Beaux-esprits heb ik eindelijk leeren vatten, wat wel het distinctif onderscheid tusschen hunne en onze Poëzy is, en waarom hun oordeel over onze Poëzy altijd anders moet uitvallen dan het onze. De onvolkomenheid der Fransche taal, buiten staat om verr' de meeste zaken op eene waardige | |
[pagina 142]
| |
wijze by den naam te noemen, of de denkbeelden die niet oorspronkelijk in de Fransche woordform gedacht zijn uit te drukken; heeft eerst hare schrijvers genoodzaakt om zeer dikwijls van de eigenlijke uitdrukking en schildering af te zien en zich met een soort van approximatie te vergenoegen; en de kunstgreep daarvan heeft tot een volstrekt uitsluiten van waarheid in de uitdrukking gelegenheid gegeven: zoo dat men nu voor een vereischte in Fransche Poëzy houdt, het geen men te kennen wil geven niet te zeggen, maar alleen aan te duiden. Het is dus een gedurig jeu d'esprit, een soort van raadselwerk (licht verstaanbaar, maar toch van dien aart); en daar in zoekt men den génie, de délicatesse, de élégance d'esprit. Waar nu deze Heeren iets dergelijks in onze Poëzy aantreffen of meenen te vinden, c'est bien, zeggen zy; waar, in tegendeel, eenvoudige of sterkgeteekende en juistgekleurde tafereelen zich opdoen, daar stuit het hun. En waar men het een of het ander ernstig roemt, gelooven zy 't aan de onkunde of valschen smaak des genen die spreekt, of aan een oogmerk van ironie te moeten toeschrijven. - Een zeer bekwaam en doorkundig, doch ook wel gecultiveert man (want dit laatste is nog iets anders) onder de Franschen, hier aan 't Hof behoorende, heeft my gezegd, dat uit dien eigen hoofde een getrouwe vertaling van mijn Achilles in Scyros onlijdlijk zou zijn; en dat hy, om een voordeelig denkbeeld van mijn Tweede deel te geven niets anders zou weten uit te kiezen dan de Toewijding van mijne Ode aan | |
[pagina 143]
| |
de Dichtkunst. ‘Dat is zacht,’ zegt hy; ‘dat is delicaat; dat is het gevoel met eene elegance gemanieert, die het niet te nû, te naakt, laat. Dat is in onzen trant.’ - Hy-zelf van wien ik nu spreek, maakt zeer goede en elegante verzen in 't Fransch en schrijft een keurig Proza in 't Fransch. Ik weet niet of gy weet dat dit een en ander ook het geval van den Koning is. - Het vreemdst hier by is, dat zy mijn fransch Proza zeer smaken. 't Is incorrect, zeggen zy, maar d'une force supérieure, en 't geen zy 't vreemdst vinden, 't heeft la coupure Française, en is Fransch gedacht. Maar om tot uw Recensie weder te keeren. Gy hebt my wel te recht over mijne AdelarenGa naar voetnoot(1) gestreept. 't Was verdiend, en waarom er dan het doekjen om gewonden ‘schoon men het misschien verdedigen kon?’ - Neen, het is niet te verdedigen. Laat toch waarheid waarheid blijven, zy moge voor of tegen ons of onze vrienden zijn! Ik wenschte uwe Redevoering over de oorzaak van den bloei van Kunsten en Wetenschappen in de zeventiende Eeuw wel eens te zien. Hebt gy die eeuw in Epoques verdeeld, en de afwisseling van dien bloei trapsgewijze gevolgd? - Wordt zy niet gedrukt? - Over uwen jongen Dichter, die alle aanmoediging, by eene kleine te rechtwijzing verdient, hier onder! maar eerst iets omtrent uwe vraag, waarom Oefen- | |
[pagina 144]
| |
scholen &c. zoo weinig nut doen? Waart gy hier, ik zou U een klad voorleggen (alleen kunt ge 't niet lezen) waarin dit genoegzaam wordt opgelost, zijnde de Inleiding tot een nieuw Systema van Poëzy, Theorie, of zoo gy het noemen wilt. Het is dat men een valsch principe voor 't ware houdt in alle zoogenoemde partieele of universeele Theorien: en die worden als de kinderpokjens of 't roodvonk in die Societeiten ongemerkt als met de poren ingezogen. Zoo raakt men hoe langer zoo meer van den weg, en de beste Theorie is die van uw braven OomGa naar voetnoot(1): zie hoe de Ouden deden. In de daad is dit een practicale les en geen Theorie; maar wanneer de Theorie altijd in oppositie staat met wat in de Kunst schoonst is, en dat schoon niet gewettigd kan worden dan door valsche conciliatoiren die men zoekt om de Theorie te sauveeren, zoo leert men dat schoon zeker niet voortbrengen, maar waar de germes er van by een aankomeling plaats hebben, deze verstikken en uitroeien. Een valsche Theorie die men leest doet minder kwaad, om dat men ze dadelijk weêr vergeet, zoo men Dichter is, want het dichterlijk gevoel respueert het principe, al neemt het bedrogen verstand haar ook aan; maar een Theorie die ongevoelig door wrijving, botsing, gladding, schaving en gelijkmaking der eerst zich ongelijke oorspronkelijke verstanden, | |
[pagina 145]
| |
zich uitbreidt, verwoest à la longue wat goed in de individus is, die de genootschappen uitmaken. Ik weet niet of gy my begrijpt, want ik kan my niet uitdrukken; mijn hoofd is te zwak, maar begrijpen of niet, gy zult mijne meening wel raden. A propos. Een bekende zond my voor eenigen tijd de Letteroefeningen met uwe Recensie, als iets dat ik lezen moest. Een ander zei my kort daarop, dat hem gezegd was, dat ik in een der Journalen wat op de lappen gekregen had, maar hy wist niet, in welk. Weet gy dit? Ik trek my dat wel juist niet aan, maar men ziet er de verschillende begrippen uit, en ik wilde 't wel zien - doch, wat gaat het my ook aan! Ik weet niet of onze goede IJntema my de Letteroefeningen in lang gezonden heeft. Men zegt my, er staan een menigte pakjens sints geruimen tijd, nog ongeopend. En brieven....! Ach! mijn Vriend, dit kan ik noch met lezen, noch met briefport-betalen goed maken. De laatste maand kostte my aan port over de ƒ 40. -. 't Is onmenschlijk. Al wat my ooit voorheen gezien, gesproken, of vroeger, of later van mijn existentie gehoord heeft, schijnt afgesproken te hebben om my te vermoorden. Al wat iets van den Koning wil, al wat een kwaad proces heeft, al wat recht, gratie, of ampten, of pensioenen wenscht, al wat met zijn leêgen tijd geen raad weet, valt my by zwermen op 't lijf, 't zij als iemand die den Koning nadert en doen kan wat hy wil, 't zij als advocaat, 't zij als simpelen Bilderdijk. Dit mocht een Turk uithouden. Al ware 't hierom alleen kan ik 't in de Haag niet houden. | |
[pagina 146]
| |
Maar afgezonderd van dit punt, dat hier niet te esquiveeren is, en dus vrij wat tot de rest toebrengt; het is niet mooglijk dat ik hier voortdure. Nooit voorheen heb ik de lucht van de Haag kunnen verdragen. Van 1782 tot 1795 heb ik er in geleefd, en er my nooit aan kunnen gewennen. Altijd was ik krank, en ik herademde alleen als ik in een vacantie een korte poos van lucht veranderde. Recht uit gezegd was ik nergens ooit gezond dan in Leyden, en naderhand in Londen; maar de Haag was voor my de ergste plaats uit onze Provintie, en nu doet my de invloed der lucht daar nog sterker aan dan voorheen. Ik ben er veel meer te rug geraakt in zeer weinig tijds, dan ik in Leyden voorwaarts gekropen was. Voorleden jaar was ik naauwlijks eens in de Haag geweest, of te rug gekomen had ik (wien nooit iets aan de borst had gescheeld) eene geweldige bloedspuwing. De cerste dag hitte die wy nu gehad hebben heeft die, welke geheel verdwenen was, in eens weer hervoortgebracht, tevens met zware pijnen in de pleura. Doch dit ware niets, dan een weg naar 't graf altijd welkom aan iemand, die 't leven moê is. Slimmer is het uitwerksel dat lucht en onrust hier onvermijdlijk, op mijn hoofd en hersens doen: ik ben (de gruwzame hoofdpijn daargelaten) de ellendigste mensch op den aardbodem. Ik kan niet denken, niets doen, en niet dan beklagen, bejammeren, dat ik niet denken, niets doen kan. Ik gevoel dat ik gek ben, en alle uitwerksels toonen 't my aan. Ik gas al mijn bloed om één versjen, één bestaanbaren brief te kunnen stellen. En het | |
[pagina 147]
| |
kan niet anders. In de koude van Maart ging het nog, daaglijks 's morgens om zes ure naar den Koning gaande, maar naar mate de dag vroeger aankwam verminderde ik. Nu wel vier weken was ik verplicht, als ik om 9, 10 of 11 uur te rug kwam, my te bed te leggen, doch sedert de warmte lig ik plat. 't Deerlijkst is nog dat mijne vrouw even als ik in deze lucht lijdt, en ruim zoo veel als in Brunswijk. In Leyden was zy zoo wel! Voor my, het zou dwaasheid zijn, na dezen te rug val, weêr aan eenige betering te denken, maar om haar ten minste, wenschte ik hier van daan te zijn. Doch wat helpt het! Zoo zelfs de Koning het my vrij liet, waar heen? daar wat Leyden bewoonbaar had, vernield of met bewoneren overkropt is en er geen woning meer te vinden blijft. - Ik ben in der daad in een staat van wanhoop, daar ik brand om te werken, daar het werken my een der dringendste behoeften is, en ik 't hier niet doen kan. Meent ge dat hier één huis, ééne woning is, waar men slechts matige rust hebben kan? Ach neen! En veellicht heb ik het voor mijn ƒ 600. - in 't jaar ('t was de eenige woning verkrijgbaar) 't slimst van de geheele Haag getroffen. Voor dezen kon ik, als Seneca zegt, in 't midden van 't convicium fori bedaard zitten arbeiden; maar dit kan geen verzwakt hoofd, na zoo veel lijdens. - In Leyden-zelf klaagden wy over het gewoel (mijne vrouw en ik), doch de nachten ten minste waren stil, en gaven rust, 't zij om zich neder te leggen, 't zij om te arbeiden, 't zij om ons in elkanders onderhoud te verkwikken, huis- | |
[pagina 148]
| |
lijke belangen te overleggen enz. Hier is nacht en dag even woelig, even ondoorstaanbaar, even vloekbaar voor het lijdend hoofd, dat rust, rust eischt, rust noodig heest, waar voor rust de Hemel, onrust de Hel is. Guiot van Groningen was hier onlangs en toonde my te begrijpen. ‘Ik heb meer lieden, na hevige ongelukken in dien toestand gezien,’ zei hy, ‘en beklaag u.’ Anderen spotten er meê. Al te gelukkig ware ik geweest, hadden de welmeenende pogingen van uwen Oom effect gehad. Nu is alles voorby, want nu ben ik buiten staat en hoop van ooit weder in staat te geraken. En ja, geloof my, ik had nog nut kunnen doen. Daar ligt nu al mijn weder opgevatte arbeid over de Taal; daar al wat ik nog over 't Beschreven recht in bereidschap had; al wat ik over Dicht-, Schilder-, en Bouwkunst nieuws had te zeggen. Daar - doch laat ik afbreken. Ik zal om niet geleefd hebben, en het nageslacht van mijn arbeid geen vrucht trekken. Doch nu kan ik niet langer en moet afbreken. - Uw Albumblaadje zal ik (het ga hoe 't wil) bedenken: zou ik dit nalaten kunnen? Over uw jongen Dichter nader, zoodra ik eens aan mijn' broeder schrijf, onder zijn Couvert. - Ziet gy den heer IJntema, ei lieve, groet ZijnEd. hartlijk; ik ben hem nog schrijven schuldig maar kan het niet helpen, en de hemel weet sedert hoe lang ik het hem schuldig ben. Ik kan aan niemand schrijven: gy zijt de uitzondering, die eenig is, want gy verstaat my 't best, en mijn wartaal en onzin is voor U niet geheel wartaal, niet geheel | |
[pagina 149]
| |
onzin, dit gevoelt mijn hart. Neem dus dit gekrabbel (an leesbaar? dit weet ik niet) voor lief, en vaar, vaar in allen opzicht, met wat U waard is, wel! Mijn groet - neen groet niemand, ik kan toch aan niemand schrijven, en dit is alweêr een onrust meer. Nogmaals vaarwel! - Schrijf my toch weder. Uw schrijven is troost voor my. 't Was het reeds in Brunswijk voor Uwen reddingloozen Vriend bilderdijk. 's Gravenhage, den 4en May 1807. | |
11.Altijd onschatbare Vriend!
Zoo er eenige berichten van my tot U komen, zult gy weten dat ik allerellendigst ben, en nu dieper gezonken dan ooit in die schriklijke geestverzwakking waarvan ik het uiteinde altijd zoo gevreesd heb. Ik dank dit vooral de woeligheid van deze plaats en van de woning die ik genoodzaakt ben geworden, daar te betrekken. - Doch laat dit zijn: als ik van ijlhoofdigheid verwonnen, niets menschlijks meer over heb, zal men 't mooglijk begrijpen kunnen, dat stilte my nog noodiger dan brood was geweest: nu acht men 't plicht my te moorden, en beseft niet dat het niet anders dan moorden is. Doch ter zake. In mijne kleine aanteekeningen op | |
[pagina 150]
| |
de Ziekte der geleerden (van welk dichtstuk thands het laatste blad afgedrukt wordt) haal ik op zekere plaatsGa naar voetnoot(1) eenige verzen van Vondel aan, en zeg by die gelegenheid, iets tot beter waardeering van Vondels verzen. Ik herinner my, tot uwent, U een zeer schoone passage uit een Prijsverhandeling van UGa naar voetnoot(2) te hebben hooren voorlezen, dit punt rakende. Zoudt gy my die plaats (waar in onder anderen gezegd wordt, dat hy nog de grootste gebleven is) ook willen meêdeelen en vergunnen dat ik ze met melding van uw' naam, overnam? Dit zou my een groot genoegen, en, ik geloof, nuttig zijn. Hebt gy er echter iets tegen, zoo zeg onbewimpeld neen. - Ik wacht een lettertjen andwoord, en ben, in al mijn pijnen en lijden van geest en lichaam, onder de hartlijkste groet en met de warmste gevoelens van vriendschap en dankbaarheid, T.T. bilderdijk. 's Gravenhage, den 28 May 1807. | |
[pagina 151]
| |
broeder, zoude ik 't niet kunnen. Ik heb weder een geweldigen stoot gehad, en kwalijk zegge ik, gehad: hy duurt voort, en ik denk aan geen herstel meer, schoon een of tweemaal vier en twintig uren verlichting de pijnen en benaauwdheden nu en dan een weinig verpozen, om daarna met vernieuwd geweld te woeden. Ik moet U dank zeggen voor uw ter leen verstrekken van uw handschrift; waar ik eene kleine plaats uit aanhale. Uw oordeel is klassiek, en het is van belang voor onze Eeuw en Natie dat zy dit wete: mijne aanhaling mag haar dit veellicht meê onder 't oog brengen: dit zal een dienst aan het Vaderland zijn; niet aan U, lieve beste Vriend, die er niets by winnen kunt, dat ik uw' naam noeme. Maar meld my nu, bid ik, den tytel van uw Verhandeling, en by welke Maatschappy zy gekroond zij? dit dien ik te weten, en zoo dra mooglijk; want wy gaan aan het drukken der Aanteekeningen, waar uw plaats inkoomt. - Ik ben er dubbeld op gesteld, dat deze plaats van U wel opgemerkt worde; want men heeft grond te denken, dat gy met my vooringenomen zijt. Uw uitdrukkingen omtrent mijne verzen zijn altijd zoo warm, zoo vol, zoo bruischend! Het is nuttig, dat men wel beseffe, dat de vooringenomenheid U niet tot een verkeerden voorkeur verleidde. Het is nuttig, dat ja uw oordeel over Vondel byzonder, 't geen ik met hart en ziel onderschrijve, en, waar ik kan, aandringe en aandringen moet, welgekend worde: en kon ik, ik zou boos op U worden over een trek in uw' laatsten bries. Neen, gy hebt my niet ver- | |
[pagina 152]
| |
ongelijkt met de daarin door U bedoelde plaats; en, meende gy dit te gevoelen, zoo hebt gy onder 't schrijven van dien brief voor 't eerst valsch gevoeld; geloof my, ik weet zelf waar 't my schort! Neen, er is geene uitzondering op, er is geen dichter aan te wijzen, die de bloeiende eeuw, door U ten model voorgesteld, evenaart. - En wilt ge van my een woord in vertrouwen hooren? Ik heb ja, wel 't een en ander van de Ouden leeren afzien, en dat is het goede in mijn werk, maar het is nergens recht zuiver antyk, dikwijls bloot gemaniëreert (zoo men in de Schilderkunst zegt) en zeer dikwijls is het meer nabootsing dan eigenlijke uitdrukking van het geen gy en ik overeenkomen zullen dat eigenlijk 't schoon is. Dit geeft wie het schoon kennen, eene erinnering daaraan en behaagt hun dus wel; maar koomt er eens iemand die waarlijk uitdrukt, wat ik slechts kan namaken, zoo leg ik, en die tijd (schoon ik, oprecht gesproken, den man nog niet zie) zal eens komen, indien zich mijn hoop niet bedriegt; ja mocht ik, ik deed alles om hem te verhaasten. Hierby gaat het blaadtjen van uw AlbumGa naar voetnoot(1) te rug. Ik had U gaarne iets goeds geschreven, maar kan ik in deze gesteldheid van hoofd en lichaam? Of | |
[pagina 153]
| |
kon ik het ophouden, daar ik op niets meer rekenen kan? mijn naam toch, mijn hand moet gy er in hebben. Veellicht schrijf ik U, zoo ik in staat gerake, iets anders dat beter is. Neem het nu van den byna zieltoogende dus voor lief. Ik sluit in het pakjen (dit zal het zoo veel niet vergrooten) mijn Opdracht aan de Leydsche Universiteit, of gy ook lust had die te zien. 't Is het hart en dit is 't ook al. - Op drie bladen na is alles afgedrukt. Ik vergeet U te melden dat mijne vrouw den derden dezer na eenen zeer moeilijken en allerontrustendsten arbeid van twee maal vier en twintig uren, bevallen is van een dochtertjen. Dit, welgeschapen en gezond. Doch zy lijdt vreeslijk en ik wanhoop aan haar als aan my. Verscheiden dagen hebben wy van elkander byna niets geweten. Oordeel van zulk eenen toestand! God kome dien te hulpe! Nu kan ik niet meer, en besluit. Leef met de uwen gezond, gelukkig, en (levend of dood moog hy zijn) vergeet niet het dankbaar hart van Uwen bilderdijk. 's Gravenhage, 18 Juny 1807. | |
[pagina 154]
| |
beweging in de plaats van een uitgedrukt gevoel stellen? Neen geen tytel meer, waarheid en vriendschap! Uwen lieven betooverenden brief dien gy my in naam of van wegen uw' rechtschapen Heer Oom schreeft had ik eer moeten beandwoorden. Maar gy melddet my daar in, dat ik de volgende week nog iets van U te wachten had. Ik wilde U niet tweemaal met mijn gekrabbel lastig zijn, en my-zelven vooraf: want wat zijn mijne brieven tegenwoordig! Noch pen noch gedachten kan ik fatsoeneeren, noch letter noch meening behoorlijk op 't papier brengen. Mijn schrift is kladdig gekrab, en de inhoud wartaal; hand en hoofd hebben vastheid en regelmatigheid in beweging en denken verloren; en 't fuimus Troës, is al wat my overschiet, en wat ik doe of waar ik 't oog sla, dit vindt zijne toepassing, en dit ook alleen. Maar wat zou ik ook op dien brief geandwoord hebben? Uwe hartlijk gemeende (ik voel dat gy ze meende) hyperbolen my aan laten leunen? Ach, dit gaat niet aan. En wat dan? Ik wil U 't geheim van mijn hart ontdekken. Ik wilde uwen los met lof beandwoorden, en daar toe moest my uw WerkGa naar voetnoot(1) gelegenheid geven, en dus wachtte ik daar op; dan, docht my, hadden wy zoo taamlijk afgerekend. Maar neen! ik wil, ik mag, ik kan U nu niets zoets over uw arbeid zeggen; want gy zoudt er een walm van eigenliefde over verspreid zien, die alles bederven zou. Zie! zoo hebt ge U om al die fraaie za- | |
[pagina 155]
| |
ken gebracht, die ik U zoo gaarne zeide, maar toch nog oneindig liever aan anderen, van U zeg. Parvi refert, zult gy zeggen; en gij hebt geen ongelijk, wat u betreft: sed mea refert, dat ik mijn hart eens uitstorte, en waar zal ik dat nu doen dan by mijn goede vrouw, die aanstonds uw J. de Decker heeft moeten lezen. Maar tegen zijn vrouw heeft men zoo gaauw uitgepraat; en vooral in een geval als er niets te betwisten is. - Dus eens vooral, lieve Vriend, geene lofspraken meer. - Maar voor alles op de wareld wil ik toch uw oordeel niet missen. En - ja, ik heb zoo gaarne dat dit niet afkeurend is. - Lach my vrij uit, zoo als gy reeds doet! want, ik beken het, ik ben een kind geworden, en weet zelf niet meer wat ik wil; dan alleen - dat gy altijd over my denkt, als gy zoo overtuigend getoond hebt te doen. Nu van dien eersten brief geen woord verder dan dat ik U bidde, den goeden ouden Heer voor my te bedanken van eene zoo vriendlijke oplettendheid, om mijne stoute interpellatieGa naar voetnoot(1) met zijn' dank te beandwoorden. God sterke hem in de zwakheid die hem overvallen heeft, en beware hem voor zulk eene als de mijne is! Hem en U, en al wat U-beiden gelijkt! Die wensch is niet groot, want zulke zijn er niet veel. Hartlijk dank voorts voor uw dubbeld boekgeschenk. Dat ik 't met het uiterste genoegen gelezen | |
[pagina 156]
| |
en herlezen heb (zoo het een als het ander naamlijk) behoef ik U niet te zeggen. Neen, vertel my niet wat het in hebbe, een' schrijver dus te doordringen en zijn werken op die wijze in een tafreel voor te stellen, dat een geheel vol verscheidenheden maakt; waar alles aangenaam afwisselt en zich ondervangt; het een het ander steunt, schraagt, en doet uit- en afsteken. Die dit eene kleinigheid noemt, weet niets; zoo min als die Theorien voor voorbeelden, of kunstgrepen voor ware natuurlijke schoonheden stelt. Zoo ik iets laat drukken - zegt gy. Is hier ook een verwijt in opgesloten? In mijn onzinnigen toestand weet ik dikwijls niet wat ik al of niet doe? Heb ik ontbroken U iets te zenden? ô Zoo zeg het my, of haal het mijn broeder af (die zal 't wel weêrom vragen) en vergeef mijn krank hoofd, zonder mijn hart te beschuldigen of te verdenken van medeplichtigheid aan 't vergrijp. Het is zoo: ik lij' weder geweldig. De Haagsche lucht kon ik nooit verdragen, schoon ik er van 1782 tot 1795 in heb moeten leven: maar nu minder dan ooit, en thands ben ik 't alleen niet. Zy is thands veel slimmer dan ooit. Doch dit is 't alleen niet. Ik gevoel duidelijk dat het ongeluk van Leyden my gekraakt heeft, zoo wel als mijne vrouw, die sedert, haar geheugen in groote maat verloren heeft, na dat de aandoening daarover haar op den oever der dood gebracht had. Ik heb by dat onheil mooglijk meer verloren, dan die er huis en hof hadden; en mijn beetjen verstand en kranke gezondheid kan ik toch | |
[pagina 157]
| |
niet onder de verliezen, welke men vergoeden zal, aangeven. Reeds voorlang heb ik Uylenbroek voorgeslagen, om mijne stukjens uit de Dichterlijke Handschriften met de Odilde (door Elwe ter sluik uitgegeven......), waarby ik dan nog eenige stukjens zou voegen die nog ongedrukt zijn, in een' bundeltjen uit te geven. Hy nam het aan, maar daar komt niets van. Waarom doet hy 't niet? - Allart schijnt wel zot. Daar gaat hy van den Mensch een pracht-uitgave met platen maken, en verknoeit my alles. Ik wilde er een stuk van critique van maken tot onderscheiding van 't ware schoon enz. en had daartoe Noten vervaardigd. Daar by behoorden geene platen, die had hy anders kunnen aanwenden. - Zal ik nu die Noten gaan uitzoeken, inkorten, van aart doen veranderen en alleen tot opheldering enz. doen dienen? 't Moet wel; maar daar toe moet hy my tijd geven, dat er my 't hoofd wat naar sta. Weet gy dat ik van mijn Bibliothecariaat af ben? - Ik had den Koning doen onder 't oog brengen, dat ik wel in een Bibliotheek kon zitten studeeren; maar mijn leven niet doorbrengen met Catalogen te lezen en Boekverkoopers- of Auctiezaken na te zien tot oprichting van eene die nog in fieri was, en ook niet mijn geest kwellen met schikken en verschikken &c. &c. - Hy heeft dit wel gevonden, en gezegd: ‘Goed! maar ik had het wel gemeend. Leef, waar en zoo gy wilt, en ik ben te vreden, mits gy het maar zijt.’ De rest was te verplichtend om het over te | |
[pagina 158]
| |
zeggen. Maar hoe 't zij; hy heeft het uitstekend wel met my gemaakt, en zegt - maar neen dat zult gy niet weten, of ik moet het U onder vier oogen in 't oor luisteren. - Maar waartoe zijn my nu deze Otia met een verwoest hoofd en lichaam! Maar het wordt tijd dat ik afbreke. Ik hoop dat het thands wel is met uw huisgezin. Hierover hebt gy ook vrij wat uitgestaan. Nu ontfang, zonder meer woorden, den groet, den hartlijken groet van Uwen oprechten Vriend, bilderdijk. 's Gravenhage, 30 Nov. 1807. | |
14.WelEdele Heer, dierbare Vriend!
Ik weet niet of U bekend zij, wat stoot ik weder gehad heb. Ik was iets aan de beter hand, als de Koning my ontbood om my een werk op te dragen (waarvoor zeker niemand minder dan ik geschikt was, doch dit doet niets ter zake!) en de reis bekwam my, met het gure weêr, zoodanig dat ik van de week voor kersttijd tot heden plat gelegen heb, aan een Rheumatismus, en nog steeds zware pijnen en benaauwdheden uitsta. In de Haag het niet kunnende houden wegens de strandlucht, moerassige stikdampen, vochtigheid, en woeligheid, en niet anders kunnende als die geen keur had, heb ik my naar Katwijk doen brengen waar | |
[pagina 159]
| |
men my een huis te huur bood, en daar adem ik thands wat op in de stilte en eenzaamheid. Van daar de plaatsteekening dezes briefs! Het is misschien tot U gekomen (veellicht ook niet, want wie heeft er zoo veel belang by om het te vertellen?) dat ik intusschen den dertiende een dichtstuk op Leydens ramp moest voorlezen in de Maatschappy van fraaie Kunsten &c. - Het te voltooien ging nog aan, maar het voor te lezen, daarvan heeft Professor Siegenbeek zich in mijnen name en ziele gekweten, en met veel toejuiching. - Nu wil men dat ik dit stukjen, een groote zes honderd verzen groot, uitgeve. - Zoo het daar toe koomt, zou het uwen waardigen oom de Bosch onaangenaam zijn dat ik het hem met de bygaande Coupletten opdroeg? Ik wenschte mijn hart daar mede te kwijten. Wilt gy de goedheid hebben, het hem voor te stellen. - Ik heb ook nog een' Dichtbondel gereed ter perse; en een Boekverkooper in de Haag herdrukt mijnen Arabischen Treurzang van den Perzischen Poëet, Ibn Doreid; maar my dunkt het cerste meest geschikt uwen Oom toe te wijden. Weigert ZijnEd. uit zedigheid, of om wat rede het zijn moge, in dat geval kan hy my echter niet kwalijk nemen dat ik dit versjen dan in den evengemelden Dichtbondel plaatse. Doch waarom zou hy het weigeren? Her is geen geheim, dat hy my helpen wilde, en wat ik hem schuldig ben. Natuurlijker wijze zou ik ZijnEd. zelve schrijven om deze vergunning: maar gy melddet my dat hy ook by wijlen wat sukkelt, en als men lijdt is het som- | |
[pagina 160]
| |
tijds een verdriet, met een brief lastig gevallen te worden. Daar de zaak niet dringt, staat het aan U, tijd en luim waar te nemen; en ik wacht intusschen een lettertjen schrifts van uw hand. Gy vraagt my licht, hoe ik 't hier make? en wat? - Ik lig te bed, of kruip naar den haard; schrijf een versjen, of iets over 't Romeinsche Recht, of over de Talen. Zie daar 't al. Ik heb van de Collatio Legum Mosaicarum et Romanarum door Pithoeus en daarna door Rittershusius &c. en laatst door Schulting in zijne Jurisprudentia Antejustinianea uitgegeven, eenenieuwe Editie zoo goed als gereed. Ik werk aan een nog onuitgegeven Breviarium van Pauli JCti Receptae sententiae, door my uit de Wolfenbuttelsche Bibliotheek afgeschreven, en zoo al meer. Maar het gaat niet van harte; de lust is geheel uitgedoofd, daar de hoop om nog nuttig te zijn, verdwenen is. Nog vergeet ik, U te zeggen, dat ik aan een Werkjen in 't Fransch en HoogduitschGa naar voetnoot(1) schrijf, dat op de pers is. Neen, geloof my, hoe krank ook: Neen, 'k kwam in 't Vaderland, uit verr' gelegen hoeken,
Geen werkloos plantbestaan, geen brood der luiheid zoeken;
en zoo ik tot een' nietig Doodeeter gemaakt ben, het is tot mijn schaamte en spijt. - Maar, hoe werkzaam, ik ben tot niets anders gemaakt dan tot Studie. Wat de Koning van my vordert, kan ik niet praesteeren; men moet toch de schildpad | |
[pagina 161]
| |
voor geen voorlooper voor de koets, noch den slak tot de hazenvangst willen gebruiken. Ik heb aangenomen, in Felix Meritis eene lezing te houden. 't Heeft nog wel zeven weken tijd, echter begin ik hard te twijfelen of ik ooit zoo verr' weder in staat kome om het te kunnen. Weet gy niet een goed werk voor my, dat wat uitgebreidheid heeft, en waaraan ik altijd werken kan, als ik niet weet wat te werken? Zoo iets saalt my. De wrevel van 't ledig zijn is een van de grootste folteringen voor my, en niet altijd weet ik, wat aan te vangen, wanneer mijn geest afgetobt is. Ontfang mijnen hartlijken groet, en geloof my met de gevoelens die gy my kent onveranderlijk den Uwe, bilderdijk. Katwijk aan den Rhijn, 26 January 1808. | |
15.Hartlijk dank, mijn dierbare Vriend, voor uw lieven verkwiklijken bries; hartlijk dank voor uw lekkere verkwiklijke thee! Ja, ik ben een aartsliefhebber van Thee, en deze is voortreflijk: wy hebben er daadlijk den smaak van genomen en zijn er zeer in onzen schik meê. Hartlijk dank, nogmaals! Uw verhaal van het dicteeren van uwen Oom aan U, heeft my recht vermaakt. Ik had om een hoekjen willen staan. Maar recht goed. Auspice Teucro, ga | |
[pagina 162]
| |
ik mijn gang, 't woord grooten zal ik aflaten; ik weet zelf niet hoe, maar het stortte zich zoo uit mijn pen by het overschrijven; maar gees my, bid ik, den tytel van uwen Oom distinct op. Zoo onbeduidend tytels ook zijn mogen (zeker zijn zy dit by U en my), verkeerde tytels zijn zot, en verdrietig. Uw reden omtrent Curatoren kan ik ook niet op. - Wanneer en waar toch exsteeren van my verzen op uwen Oom? 't Is een plicht, die ik nog af te doen heb, die my op 't hart ligt, en een plicht laat ik om geene consideratie. Ik ben in geen' toestand meer om een Professoraat te wachten, maar zoo ik 't ware, en men zei my, daar hebt gy 't, mits dat gy op den Heer de Bosch geen vers maakt of uw gevoelens van erkentenis en achting voor hem niet aan den dag legt, zou ik den koop aangaan? Wat meent gy? - Uw hart zegt neen, en ik zal het nooit logenstraffen. Gaarne bewillig ik in uw voorlezen van mijn stuk op Leydens ramp by de Maatschappy van Wetenschappen. Gelief slechts aan onzen Vriend Allart het stuk te vragen. Maar zal hy er niet tegen hebben? zal het by de Maatschappy niet als oudbakken en, daar 't reeds op de pers is, nu overtollig ter voorlezing aangemerkt worden? Wat dunkt U? - Ik voor my, gaf vrij wat, dat ik 't van U kon hooren voorlezen, en zelfs al hoorde ik het niet, dat gy 't deedt: 't vers zou er door opgeluisterd zijn, want gy leest (te oordeelen uit het weinige dat ik U heb hooren lezen) juist in den smaak en toon, waar dit in gelezen moet worden. Doch wilt ge ook iets anders | |
[pagina 163]
| |
van my lezen? Straks koom ik weder op dit onderwerp t' huis. By Felix Meritis (ja) zou ik lezen. Maar schoon ik sedert eergisteren weêr wat verademing heb (de Hemel weet voor hoe lang of kort), heb ik geen uitzicht op eene beterschap van eenigen duur of die my tot de reis en het uitspreken van een Dichtstuk van eenige de minste uitgebreidheid in staat stelle. Ik moet het dus wel afschrijven, hoe leed het my doe. Zie hier mijnen brief aan den Heer Bousquet, my onbekend, maar die my tweemaal zeer verplichtend daar over geschreven heeft. Ik bid U na de lezing, dien brief toe te maken met een stipjen lak en dan te doen bezorgen. - Dat 's raar, en waarom moet ik dat doen? - Een oogenblik en gy zult my begrijpen. Eerst weer wat anders. Ik wist niet wat ik daar voorlezen zou? Alles wat gy wilt, kreeg ik tot antwoord, maar geen Politicq of Theologie. - Zoo had ik een boek van de OdysseaGa naar voetnoot(1) vervaardigd (λ naamlijk) en dit dacht ik daar voor te lezen. Dit kwam my nog al geschikt voor, het is vol variatie en van dat soort van patheticq daar onze flaauwe eeuw nog al van houdt. Hier voor had ik dan ook een aanspraak ter inleiding gemaakt waar in ik den Amsterdammeren iets zoets zeg, van Homerus, van Grieksche poëzy, smaak en luchtstreek spreek, enz. Wat nu, indien gy kost goedvinden dit ten bestemden dage voor my voor te lezen? Ik weet niet of dit met de inrichtingen van het gezelschap bestaanbaar | |
[pagina 164]
| |
zij, of gy daar iets tegen kunt hebben misschien, niets van dat of alles wat er verder in aanmerking by mocht komen; maar 't is een inval. Behaagt U nu die inval, zoo zoudt gy (onder welnemen en verbetering!) dit of opperen of te kennen geven kunnen, aan den Heer Bousquet of anders zoo gy mocht goedvinden. Ik zou ook mijn' brief daar naar kunnen veranderen en zoodanig een aanbod er in vlechten. Maar my dunkt, ik zie dat gy er geen' zin in hebt. Weêr iets anders! Ik heb nog een vers liggen, geschikt om by de Maatschappy van Letterkunde voor te lezen, doch kleiner, slechts van een groot half of drie kwartier uurs lezing: de PoëzyGa naar voetnoot(1) ook louter Alexandrijnsche verzen (zoo als 't Boek der Odyssea) en een kleine Lierzang er achter. De korte inhoud koomt daar op t' huis, dat de Poëzy erkentenis en uitstorting van 't gevoel van 't schoon is; niet in de verbeelding, maar in 't hart haar zetel heeft. Wilt gy daar den maagdom van? Niemand heeft het nog gezien. Kleine nesten van versjens heb ik meer, maar die zijn in een bondel goed (die ook weer geformeert wordt voor den Druk), maar niet ter plechtige voorlezing. Buiten de stukjens in de Letteroefeningen en de vier, aan Napoleon, aan den Koning, op 't sterven van zijn Kind, en 't Zegefeest weet ik niet dat er iets van my zonder naam gedrukt is. Gy zoudt het hebben. Ook wilde ik zelfs wel deze en gene stukjens | |
[pagina 165]
| |
in MS. geven die voor den druk geschikt zijn, kon ik slechts of zelf schrijven of iemand daartoe vinden. Ik dank ook U, of den Heer IJntema, of beide (ik heb niet begrepen aan wien ik 't verschuldigd ben) voor de Prosodie van Hesseling. - Ik zal ze met plaisir lezen; maar vrees dat het ook al 't aangenomene van deze dagen zal zijn, arbitraire regels, en beroep op een verwend gehoor. Ik vrees dit: want ik ondervind dit overal, en geloof my, 't zit daar niet. Na die gronden, die men aanneemt, deugen er geen dan ondeugende verzen, en de goede zijn altijd tegen de regels. De zaak is geheel anders, 't principe ligt dieper, en de kunst is veel meer gecompliqueert in de applicatie, en tevens in haar wezen eenvoudiger. Klopstok was iemand die noch Hoogduitsch, noch eenige taal, veel min 't muzyk van de taal, of den aart van een vers verstond; en men moet zijn dom tuig over 't Hoogduitsch en de spelling gelezen hebben, om hem recht te kennen. Hy in Duitschland, en by ons de Rotterdammers, (de zoogenaamde gladde MaaspoëetenGa naar voetnoot(1),) nabootsers van Dirk Smits, dien zy niet verstonden, hebben de idéen over de versificatie bedorven. 't Wordt de onverdraaglijke klepmolen van de Hoogduitsche Alexandrijnen van Uz en Hagedorn (die onder hen nog de besten zijn) en alle melodie is verloren, zoo dra men hen hoort. Ach! waarom ben ik niet jong en gezond! Ik heb de vereischte aanteekeningen lig- | |
[pagina 166]
| |
gen, om dat alles om te stooten, en op echte Muzikale gronden te demonstreeren, wat versificatie zij, en wat langte en kortte tot ons vers doen of niet doen; en hoe onverstandig men ten Kate napraat over zaken die hy nooit begrepen heest. Hy, die met al zijne aanhalingen van Moesogothisch en Angelsaxisch nooit een dezer twee, veel min de andere talen verstaan heeft, en zelfs in datgene, waar in hy als wetgever beschouwd wordt ('t onderscheid van de e en ee, de o en oo) uit onkunde van die twee talen, de deerlijkste misslagen begaan heeft. - Ellendig is het in alles, dat er altijd zoo iemand zijn moet, die voor orakel gaat; hier door doet de welmeenendste man en die veel gezien en ontdekt heeft, kwaad, en is oorzaak van 't verderf der wetenschappen, om dat hy oorzaak is dat men, en niet verder ziet, en op wat hy kwalijk gezien heeft voortdruischt en, al voortwerkende, valsche systemata bouwt, vasthoudt, opschikt en voortplant, die van theorie eindelijk in de practijk overgaan; en op deze wijs heb ik, de Hemel weet hoe veel, in de taal en Poëzy zien vervalschen en verbasteren. - Ik praat hier, begrijpt gy, in 't wild, en zonder te rugzicht op uwen Vriend, wiens werk ik nog niet ingezien heb. - En waartoe dan die omslag. - Uit louter taedium vitae, dat my zoo eensklaps bekruipt, en dan niet toelaat dat ik gelooven kan dat iets meer goed zij in deze wareld. Ik een Heldendicht schrijven! NB. Neen, daar behoort iemand toe in de kracht en bloei van zijn leven, en toen had ik er geen tijd toe. Nu is 't zoo wat | |
[pagina 167]
| |
najaarsvrucht, half rijp half rot aan den tak, en het plukken niet waard: afval, meer niet. - Ik heb eens in mijn hoofd gehad, (en dit onderwerp smaakte my zeer, vooral omdat ik eens een voorbeeld wilde geven van 't Dichterlijk beschrijven van geregelde veldslagen, waarvan men dus verre niets heeft, zijnde 't altijd maar wat razen en tieren in 't honderd zonder plan, eenheid, of daad, en daardoor altijd één trant, hoe zeer onze moderne heeren 't zoeken te varieeren) een Heldendicht te maken van dien Elius (of Aelius, gelijk men hem veelal noemt) die Attila gestuit en geslagen heeft. Een stuk waarin ik de handen ruim had voor allerlei fictie! maar: Otia et secessum scribentis! Hier haperde 't, en eindlijk verveelt wat men lang in 't hoofd heeft gehad. Nu ben ik te oud, te zwak, te geestloos, te nietig. Zoo wat Ex Ponto gaat nog even aan, en ook nog maar zeldzaam. - En dan zegt men, dat ik veel werk? Men bedenkt niet dat de dag voor my vier en twintig uren heeft, zonder slaap, zonder eeten, zonder uitgaan, zonder menschen te zien, zonder kleeden, zonder alles wat het leven meestal vervult. Erasmus studeerde en schreef te paard; ik, te bed liggende: maar hy reisde niet te min al studerende; ik slaap niet, studeerende en werkende of niet. - Mijn Poëzy intusschen is altijd maar tusschen-uitspanning, mijn voorname liefhebbery blijft altijd, en de Algemeene taal, en 't Romeinsche Recht; schoon 't eerste een arbeid is, waar nooit iets van worden zal, 't laatste zoo verwaarloosd, dat men zelfs niets er over gedrukt kan krijgen. | |
[pagina 168]
| |
Uw Professor van Lennep ken ik slechts van één kant. En van dien kant, is hy my een onschatbaar juweel dezer eeuw. Ik wenschte hem te kennen. - Maar jam propero unde negant redire quemquam, en met harde stappen. En op uw Vondeliaansch: Het loopt met Amsterdam gelijk gy ziet ten ende, andwoorde ik gerust met Vader Gozewijn: ‘Voor my 'k ben oud en traag,’ of in uw veranderden zin met Demea: ‘Id mea quid refert qui sum natu maximus.’ Och, ik ben koud voor alles geworden. Voor hartlijke vriendschap en dankbaarheid alleen niet, en gy weet wien mijn hart die toedrage. Vale carissimum caput ac me amare perge!
T.T. bilderdijk. Katwijk, den 21 February 1808. | |
16.P.P.
‘Al weder een brief van dien lastigen de Vries!’ Ja, maak het my eens lastig zoo gy kunt. Dat alweder is een adverbium modi, en dat lastig een ephiteton qualitatis dat in contradictie is ('t een als 't ander) met uw brieven en met U-zelven. En zulk eenen lieven, hartlijken, en opgeruimden brief! Maakt de koorts U zoo vrolijk gemoed, ô hoe wensch ik ze U dikwijls! Voor vier jaren reeds wenschte ik ze my (eene afgaande koorts naamlijk) als 't eenige middel | |
[pagina 169]
| |
waar van ik baat kon hopen in mijne sleepende kwaal. Te vergeefsch, de koorts is als de dood, surdis auribus voor die ze roept, een zich opdringende bezoeker, waar zy niet genoodigd wordt. - De wareld loopt zoo en niet anders. Ge hebt, hoop ik, een goed Doctor? want men moet er 't oog over houden, al is de koorts ook van heilzamen aart. - Ja, ik moet tusschenbeide zoo wat den Medicus spelen, in verzen of in proza, non refert. Maar het geen het eerste in mijn' brief had behooren te zijn, en ik ook meende reeds te hebben uitgedrukt, zoo vurig als het mijn pen en gedachten vooruit liep! mijn hartlijke heilwensch en zegebede en deelneming met de gelukkige bevalling uwer Egade! met de geboorte van uwen Zoon! Smaak er al het zoet van, dat het hart van man en vader met wellust doorstroomen kan, en zij de jonggeborene zijne brave, beminlijke, en door zielshoedanigheden recht edele familie, en inzonderheid zijnen rechtschapen' vader in alles waardig en gelijkend! en leef met uw drie lieve spruiten in het Eden van 't huisselijk geluk! Treffend viel my uwe uitboezeming over uwe dierbare moeder op 't hart, treffender dan ze 't iemand anders zou doen. Gezegend zij hare asch! Ik heb Siegenbeeks HomerusGa naar voetnoot(1) nog niet gezien, en ken de Opdracht niet; maar wat hy ook zegge, dat braver, beminlijker, uitmuntender familie heeft kunnen bestaan | |
[pagina 170]
| |
ontken ik met mijn geheele hart. Uw drie OomsGa naar voetnoot(1) zijn my allen bekend, maar zulke drie ooms heeft niemand op de wareld teffens gehad. Louter goedheid, louter braafheid, louter smaak, en yver voor konst, wetenschap, deugd, en menschlijkheid. Ik zal U by gelegenheid nog iets van uwen oom Hendrik laten zien; maar dit op eenen anderen tijd. 't Doet my plaisir dat ge uw zoon naar U en uwen Oom Jeronimo noemt. De goede man is vast met zijne tytels niet zeer verkuischt. - Die van Ridder mag men niet voorby gaan zonder schending van de eer der Orde en des Instellers, dit is één! - Die van Curator is een eerpost, en van gewicht. Maar zijn die twee ook genoeg? want, recht uit gezegd, ik hou ook van geen tytelfouten, zoo het niet is by smakelooze laffe champignons of zoo wat. - Nu nog iets. Is Hoog Edelgeboren Heer goed? 't Ridderschap brengt dat meê, maar sommige lieden hebben daar iets tegen. Zeg my toch, hoe de goede man het liefst had? Gestrenge immers moet er niet by? dat aanzicht by zijn zacht character niet. Simpel Heer gaat niet, of ik moet er een epitheton byvoegen naar mijn' smaak, en dan harrewarren wy weêr. Och zeg toch maar hoe gy 't ver- | |
[pagina 171]
| |
staat. Zulke voddery kost my meer dan een gantsch vers van een half duizend regels. A propos van tytels. - Weet gy wel dat ik met onzen Koning zoo aan den wartel geweest ben. - Iemand schrijft my uit Utrecht: ‘Tout autre ne l'aurait pas fait impunément, mais le Roi est raisonnable et il vous distingue beaucoup.’ - 't Mag zoo zijn, maar ik ben te na aan 't graf, om niet te zeggen waar 't op staat; schoon, recht uit gezegd, het ongelijk aan mijne zijde was, die niet recht de meening begrijpende, oorzaak gaf tot een zeer onaangenaam ding. By gelegenheid hier wel iets nader van, doch inter nos. Hierby de brief aan Bousquet met een P.S. te rug. Het dus goedvindende, gelieft gy dien te laten bezorgen zoo en wanneer U best zal dunken. Ik zal U eens de twee stukken Poëzy toezenden, zoodra de gelegenheid zich veilig opdoet. - Van mijn levensloop heb ik niets opgeteekend, dan 't geen in mijn vers aan CatsGa naar voetnoot(1), U bekend, en nog in een vers aan Horatius staatGa naar voetnoot(2), dat gy niet kent. Ook heb ik wat geretoucheert een klein versjen in mijn zeer vroege kindsheid gemaakt, en dat mijn toekomstig lot raakte. Ik noemde 't GibeönGa naar voetnoot(3), en 't schijnt wel een voorspelling van mijn levensdagen te zijn geweest. Ik wilde ze U wel toezenden maar kan | |
[pagina 172]
| |
niet copieeren en heb niemand. - En ook van wat belang zijn zulke dingen! Ik zeg nu niet nesten om dat gy 't my verboden hebt; maar, met de Classisicatie verlegen, stel ik ze maar generaliter onder de Entia; of zy dit in waarheid zijn, zal een dertig jaar na mijn dood leeren, want entia in nihilum redigi strijdt tegen den regel. Gy weet, zekerlijk, 't ongeluk onzen goeden Siegenbeek overgekomen? Zoo niet, zondag avond laatstleden heeft hy, met de gladde straat, zijn been gebroken. Doch het is een gave beenbreuk, en die nu zeer wel staat; de ontsteking is matig, geen of weinig koorts, en alle hoop op het beste herstel. - Intusschen heeft my dit weêr onbegrijplijk aangetast: ieder windjen rukt my om verr', en weêr opstaan zit er niet meer op. Mijne vrouw weet niet wat zy beginnen zal om my alles af te keeren, wat aandoening geeft. En ach! wat my troost en verkwikking zijn moest, strekt niet dan om my meer af te folteren. Doch deze brief loopt weêr in het lange, en mijne vrouw wil niet dat ik meer schrijve. Sedert een jaar is ons verdrag dat ik my van haar in alles zal laten regceren. Dit houde ik zoo veel mooglijk. Want zy laat den toom wel eens glippen, en dan loop ik in 't wild. Nu zegt zy: genoeg! en dus geen letter meer, dan de hartlijke groet van Uwen bilderdijk. Katwijk, den 25 Febr. 1808. | |
[pagina 173]
| |
17.Mijne vrouw is naar de kerk, en, daar heb ik nu geen papier dan dit halfjen! Verschoon het dus, beste Vriend; want sints lang zit ik als een kind in den kakstoel en weet niets te vinden. En anders ben ik ook te zeer te onvreden als ik niet als een kind verzorgd word. Sedert mijn doodeeterschap is dat al mijn troost, en alle vuur is er uit. Hierby 't versjen. - Maar als gy mijne kladdige Ex tempore versjensGa naar voetnoot(1) zoo drukken laat, wordt ik bang. - Nu, gy hebt het op uwe conscientie. Recht zoo, alle tytels moeten kort zijn. Welkom is genoeg, maar dan welkom (en niet welkomst, 't geen iets anders is). Rups meende ik te schrijven, maar niet rusp, doch mijn hand wordt als mijn hoofd, en speelt my parten. Godvrucht en Godsvrucht is, beide goed. Ik maak er geen onderscheid in, maar schrijf liever Godvrucht, als roemzucht, buikpijn enz. - In woorden die men zoo zels samenstelt ben ik niet zoo onverschillig. ô Vrijheidkweekster is by my kweekster van vrijheid Vrijheidskweekster, is by my kweekster der vrijheid, de S is teeken van 't δειϰνυτιϰὺν. Echter is 't slechts | |
[pagina 174]
| |
eene opvatting, anders caprice. Maar de waarheid der zaak is, dat men de woorden in casu recto en in genitivo samenzet; en dat alleen de nadruk dien de uitspraak vordert of niet vordert, voor of tegen de S beslist. Over 't geheel verkies ik Godvrucht, om de gemaklijker uitspraak. WelEdel is thands een tytel, die (als by de Engelschen Esqr.) gegeven wordt aan iemand wien geen tytel toekoomt, en beduidt dus iets minder dan 't simpele Heer. Dit is zedig, en fiat! het vernedert niet, maar WelEdel vernedert in de tegenwoordige opvattingGa naar voetnoot*. Dus zoo als SiegenbeekGa naar voetnoot(1), zal ik (onder uw welnemen) den Heere zetten; en voor qualiteiten, Ridder - Curator - met de enz.Ga naar voetnoot(2). Gelijktijdig met den uwen ontfang ik schrijvens van den Heer Bousquet, die zeer in zijn schik is met uwe aanneming van de voorlezing. In ben het ook, en dank U voor uwe vriendelijke bereidwilligheid. Nu zou ik U het MS. zenden. Doch ik wil het nog eerst eens overlezen, en gy verlangt deze proef niet omgaande post. 't Is uwe schuld dus, zoo het U drie stuivers meer kost. Zet ze op rekening van | |
[pagina 175]
| |
het kleintjen; als hy groot is reken ik met hem af. Van de Kraamvrouw zegt gy my niets. Ik vlei my dus dat zy zich redelijk wel bevindt, en dank er God voor. Spoedig en gezegend zij haar herstel! Vale a Tuo bilderdijk. Katwijk, 6 Maart 1808.
P.S. Van Siegenbeek goede tijding! - 't Spreekt van zelss dat ik een paar afdrukjens wacht. | |
18.Zie daar dan, mijn waardste en waardigste Vriend, 't stuk dat ik voor de voorlezing in Felix Meritis geschikt had. - De Heer Bousquet verzocht my by zijn schrijven van eergisteren het U toch tijdig ter hand te stellen, en by onverhoopt voorval van verhindering, zoo als altijd mooglijk is in deze wareld, U te machtigen om dan toch orde er op te stellen. De goede man schijnt er recht zorglijk meê ingenomen; dit vereert my zekerlijk; maar die verwachtingen, die verwachtingen vooraf.....! Nu, ik ben er af, en pas op! als het niet bevalt, deelen wy samen in de schuld. Doch, met uw lezing, moet het wel schikken. 't Voorste stukjen is niet gemaklijk te lezen: ik beken het. Hier moet gy 't beste beentjen voorzetten, | |
[pagina 176]
| |
of wy komen er niet. Maar piscem natare non doceo; gy moogt daar voor zorgen. Schrijf my, bid ik, met een woord, hoe gy 't vindt? - 't Andere stukjen (van slechts omtrent vierhonderd regels) waar van ik U onlangs schreefGa naar voetnoot(1), zou ik hier wel by doen, maar dan leest gy ze beide (en dit deugt niet) voor malkaâr. Ik heb ook nog een vers aan U gcaddresseert voor weinige dagen, over het TooneelGa naar voetnoot(2); maar dat blijft ook in mijn lessenaar zoo lang. Gy ziet dat ik nog wel zoo wat krabbel; want wat zal men als men te bed ligt en oud wordt. Werk ik aan 't Romeinsche Recht, daar behoort nalezing van Editien toe enz. Mathesis vordert te veel inspanning. Teekenen kan ik niet meer zien. Dan koomt er wel eens zoo'n gulpjen Poëzy vel quasi (want het is ook dikwijls: sermoni propiora) Maar men dwarrelt zoo in zijn kring rond, als men zijn geest door de lectuur niet meer voeden kan. Voor een paar dagen zond ik naar Leyden om een Kallimachus te leen, te koop, of te huur. Ik kon er geen krijgen. My dunkt, ik had toen nog wel een Hymne vertaald. Nu is de bui over, en, Ajax ille, quem moliebar, non in spongiam incubuit, sed in auras evanuit. - Zoo gaat het - Dan genoeg, en te veel reeds! Vale! Tui amantissimus
bilderdijk. Katwijk, den 7 Maart 1808. | |
[pagina 177]
| |
19. Waardste, hoogstgeachte Vriend!Neen, ik wil en kan uw brief niet onbeandwoord laten: 't is my eene verkwikking, een troost, U te schrijven, zoo wel als uw brieven te lezen en te herlezen. Onthoud my die troost en verkwikking niet, wat U aangaat; ik neem er voor my van wat ik mag, en andwoorde. - Gy waart jarig - en vrolijk, recht vrolijk, by uw schrijven. God zegene U deze aanhoging van leven en deze uw vrolijkheid! Ik deel er in met alle hartlijkheid die my eigen is, en met al het gevoel waar ik nog vatbaar voor ben. Mijn boek van de Odyssea smaakt dan? Ook U? Dit laatste zegt my 't meest. Nu, het ding (ik weet nu niet meer hoe ik 't noemen moet, na dat gy my eens over mijne qualificatien op de kneukels gegeven hebt, onding wilt gy het toch wel niet genoemd hebben?) tweemaal voor te lezen, is iets dat men zich zoo licht niet getroost, wanneer men er niet iets mede op heeft, en het is hier dus, rerum testimonia adsunt. - Ik dank U voor de eer die gy het aandoet! en oprecht: ik-zelf name er zoo veel moeite niet meê. Ik vreesde, dat het den Amsterdamsche Heeren wat een onverschillig stuk werks mocht zijn, en trachtte daarom het hun wat interessanter te maken by de voorafspraak. Van daar de Feaken tot de Amsterdam- | |
[pagina 178]
| |
mers t'huis gebracht. Het rapport was wat vreemd misschien; maar wat nood? een kleinigheid doet veel om in te nemen, en als men ons iets aangenaams zegt, zien wy zoo naauw niet. Zoo is de mensch. IJntema is een uitstekend Corrector, en beter dan wy met ons beide; ik dank U voor de gemaakte schikking daaromtrent. Voor de Maatschappy der Wetenschappen hebt gy dan nu niets anders noodig. - Voor het volgende saisoen dus! Mijn Floris is mijne eersteling in 't vak der Treurspelen. Men zei my dat het schande was, dat iemand die in Engeland en Duitschland lessen over 't Treurspel en de Dramaturgie gehouden had, niet een Treurspel zou leveren. Ik heb dan een Floris neêrgesmeten, en, sedert, een tweede Treurspel (dat my beter dan Floris voldoet), Willem van Holland, te weten, Willem, de eerste Graaf van dien naam, de Held van Damiate. Dit stuk is min huisselijk, en meer grootsch in zijn' aart. - Mijne vrouw, door 't overschrijven van mijn kladden opgewekt, heeft er ook een op 't touw gezet, en is aan haar vierde Bedrijf. Dit is weêr in een geheel andere trant, en misschien wel het best van de drie. Maar waarom nu juist Treurspelen? - Waarom nu juist? - Zoo, dunkt my, vindt de slaaf in Plautus Trinummus, dat zijn uitlandige en nu weêrkeerende heer zijn heer niet zijn kan: ‘want waarom zou hij juist van daag t'huis komen? juist van daag!’ - ‘Ge kost dat alle dagen vragen’, zegt de heer, ‘en | |
[pagina 179]
| |
op die wijze, moest ik dan nooit t'huis komen.’ - Zoo is 't. Ik moest er dan toch eens een paar of een drietal maken, en waarom dan niet van daag? zeide ik my. - Doch de zaak is, ik had in mijne droefheid een nieuwe bezigheid, eene bezigheid, die my door hare nieuwheid verbond en my-zelven vergeten deed, noodig! En nu daar bracht Valckenaar my dien pessimum-minimum, dat treurspel van....! Toen kookte my 't bloed: Hy, zegt Vondel, maar 't moet ik zijn: Ik (Hy) blaakte en kreeg een koorts, en door die koortse, dorst
Naar - bloed en tranen, en vervloekte dien Hansworst
Die in de hooge laars ten schouwburg op dorst stappen
En 't purpren staatsiekleed onteerde met zijn lappen,
De fiere Melpomeen in 't Trijnbrakkinnen kleed
Naar 't Dolhuis joeg. - Ik stampte uit innig harteleed
Wel driewers op den grond, en - had mijn Treurspel vaardig,
Eer ik of iemand 't wist.
Kort te voren had ik een vers aan U geschreven, om U te beduiden dat ik volstrekt geen Treurspel wilde maken; dat ik er een' walg aan had; dat die vervloekte prullenkraam onzer dagen, die verbastering van smaak, die verduitsching, verengelsching, versransching van ons Vaderland, bijzonder in dat vak, my bloed en etter deed zweeten &c. &c. - En zie! eer ik er aan denk, daar staat een Treurspel op 't papier, met zeer leesbare letters een Treurspel; en wat meer is, acht dagen later een tweede! Mijne vrouw herinnerde my dat votum in 't vers aan U. Ik greep het met woedende hand uit den koffer der MSS., uit de portefeuille, en - (neen, ik ver- | |
[pagina 180]
| |
scheurde of verbrandde 't niet, gelijk gy misschien verwacht, want waar toe zou 't gediend hebben; de misdaad (zoo er een is) zit niet in 't gewrocht maar in de daad, en eene daad is door geen almacht te niet te doen al vernielt men 't gewrocht ook!) - ik nam dan het vers en schreef er, gedachtig aan 't Beatus ille &c. in bruischende drift en beschaamd, onder: Dus Alfius de tweede, en gaf zijn lier den schop;
Bedacht zich, greep de pen, en - stelde een Treurspel opGa naar voetnoot(1).
En dus solvuntur risu tabulae. Maar nu vraagt gy my: waarom toch dien brief niet aan zijn addres bezorgd? - Andwoord, de Advt. van Hamel (juist geen gek) plag op sommige vragen te andwoorden: ‘omdat ik een gek ben.’ - En zoo is 't hier. - Ik heb een ijslijke angst als een vers onder weg is. Zonder er veel van te weten, zou ik 't kunnen verbranden; maar ik kan die zotte ongerustheid niet verwinnen, wanneer ik er geen kopy van heb, en die heb ik nog geen lust gehad te maken. Van het boek der Odyssea en de voorafspraak heb ik er ook geen. Maar dit heeft dan ook gemaakt, dat ik niet dan in 't uiterst oogenblik besluiten kon om het af te zenden. Zelfs heb ik het mijn broeder niet durven meê in den zak geven, toen hy 't voor U wilde meênemen; uit vrees, dat hy 't onder weg verliezen mocht. Zie daar een deel van de aanmerke- | |
[pagina 181]
| |
lijke mate der admixtura dementiae waar meê 't het Lot behaagd heeft my nascentem aspiciens te begiftigen. En, God beter 't, slechts een klein deel: want ik heb veel zotheden in dien trant. Ex ungue Leonem! Wat is dat voor een invectief tegen my, waarvan gy schrijft? en waar over? - Niet dat ik er juist nieuwsgierig naar ben, maar raakt het misschien het Medische systema van mijn Ziekte der Geleerden? - want ik heb my altijd voorgesteld, dat daar de een of ander jong Doctor of Student niet af kon eens op los te gaan, en tot nog weet ik niet dat het geschied zij. - Het werk van Mirbel en my wacht nog (schoon lang afgedrukt) naar twee platen die nog niet gereed zijn; men hoopt het in deze maand nog uit te geven. Intusschen is het in den Franschen MoniteurGa naar voetnoot(1) geannonceert, en zie hier een brok van die recensie, waar uit gy zult kunnen zien welk deel ik byzonder aan 't werk heb. Men geeft my daar een pluimpjen in; maar gy zult u daar zoo min aan vergapen als ik-zelf. De Fransche Emigré's uit Duitschland naar hun Vaderland te rug gekeerd, hebben daar mijn' naam zoo wat bekend gemaakt; zie daar 't fijn der zake. 't Zegt niet veel, wat ik er by gevoegd heb, maar daar het stuk natuurlijker wijze in Frankrijk | |
[pagina 182]
| |
verschijnen moest, heb ik (ja, om van de Hollanders geen al te ongunstig denkbeeld te geven, gy weet toch dat dit mijn passie is) mijn Discours nog al een weinig gesoigneert, zoo men in 't in 't Fransch heet, en dat is 't ook al. - Waarlijk mijne kundigheden zijn in dat vak zoo uitheemsch niet. Maar men leest, men denkt, en humanum nihil a me alienum puto, 't zij dan als dichter, (die toch in niets onbedreven mag zijn) 't zij als mensch. Men voelt zijn bestemming om 't groot gebouw van wijsheid en waarheid te bezoeken, en zet nu hier dan daar eens een laddertjen op, of het mooglijk mocht zijn ergens in een venster te kijken: maar meestal is het gekheid; krak, zegt de ladder, en pof! daar ligt men; of hy is te kort, of verkeerd geplaatst, of de grond te onvast zoo dat hy uitschiet. En meenen wy onder 't klimmen iets met een schemering gezien te hebben, zoo is het veelal slechts een flikkering van de vensterglazen die 't buitenlicht te rug kaatsen, 't geen de klimmers ons voor de glans der inwendige bouwsieraden der vertrekken willen opdringen, maar, geloof my, zy bedriegen zichzelven en ons. Ik heb verders in de noten van Mirbel ook hier en daar de hand zoo wat gehad. Mirbel is een zeer kundig man: maar hy had het werk begonnen, en toen vond ik dat het wel zeer goed en nuttig was, maar dat er om recht nuttig te zijn nog iets meer moest gedaan worden, en ik heb (de man-zelf schrijft wat timide) hier en daar in zijn werk een toetsjen gezet, zoo de | |
[pagina 183]
| |
schilders 't noemen. Als de platen gereed zijn, zult gy 't werk hebben. Ik krijg er drie Exemplaren van. Wien kwame 't eerste toe dan U, cui, quod vivo, quod spiro, debeo. Ik wil het vers, dat ik U voorstelde ter lecture by de Maatschappy der Wetenschappen hier byvoegen. Gy begrijpt licht dat het in mijn Lessenaar zoo mishandeld niet is. Hier echter zijn nog geen wijnvlakken in, zoo als ik onlangs een ander MS. bevlekt te rug kreeg. Onuitsprekelijk verdrietig is dit voor iemand die net op zijn werk is. Maar wat zal men? - Geduld nemen en dulden! Wees hartlijk gegroet! ook alle de uwen! en strek de beduiding van dit woord zoo wijd uit als gy eenigzins kunt. Wat U raakt zal altijd dierbaar zijn aan
Uwen bilderdijk. Katwijk, den 12 April 1808. | |
20.Waarde Vriend!
Daar hebt gy 't nu. Na een korte kalmte moest het onweêr uitbarsten. Daar word ik (NB!) benoemd door den Koning in het Institut; kunt ge iets onbestaanbarers bedenken? Ik, met mijn uitgeput hoofd; ik niet bekwaam geoordeeld om een Professoraat of Lectoraat te bekleeden, om een vak te vervullen, daar ik altijd in gewerkt heb; ik verpletterd en te niet | |
[pagina 184]
| |
getrapt door.....ja, door wie al? ik, een eerplaats bekleeden en een van de personen zijn, waar uit de vreemdelingen onze Natie beoordeelen zullen! Neen, waarachtig niet! mag ik het Vaderland niet nuttig zijn door het geen ik kan, ten minste zal ik mijn schrale maatstaf niet opsteken, om de naburige volken onze bekwaamheden naar te laten afmeten. Wat ik weet, wat ik kan, wat ik geworden ben, kon ja nuttig voor anderen zijn en hen verder brengen, maar zoo'n onvolkomen ébauche moet niet als een Hollandsche Hoofdgeleerde of Hoofdgenie voorgedaan worden. Die zich daar aan schuldig maakt, maakt zich schuldig aan de snoodste ondankbaarheid jegens 't Vaderland. Ik heb zoo veel eigenliefde als in een mensch valt, en te veel; en ik weet zeer wel dat er lieden zijn, nog minder, die zich vrij wat laten voorstaan; maar zoo ik al eens wat meerderheid boven dezen of genen meen te bezitten, ik ben noch wat ik moest of had kunnen zijn, noch wat zoodanig een post vordert. My daar in te roepen, is my en de post, en het geheele Vaderland en den Koning-zelven (die toch de lieden die hy benoemt, niet kent dan uit de voordracht die er hem van gedaan wordt) bespotten. Gy begrijpt dus, dat ik den Koning verzocht heb van die post verschoond te mogen worden. Ik wilde eerst, vóór de Vergadering, Z.M. zelf daar over gaan spreken en hem mondeling dit afsmeeken; maar de zaak had my zoo getroffen, dat ik buiten staat om te reizen was. Ik maalde eenige dagen tot ik in 't bed raakte, en zoo lig ik er thands toe. | |
[pagina 185]
| |
Maar hoe men 't ook beschouwen mocht, en al ware ik er nog zoo meê verguld, zoo ben ik immers in geen' staat van gezondheid, die my toelaat eenige byeenkomsten van zoodanigen of anderen aart by te wonen. Zoo heb ik immers geen hoofd om in een te samenzijn van zoo verschillende luiden als Feith en van Hemert en Scharp, en de deliberatien die dit voort moet brengen, te kunnen duren. Ik die in een vergadering nooit anders heb kunnen doen dan geeuwen en ja zeggen, en de schouders ophalen, maar nooit een goed advies heb zien bovendrijven, ten zij zoo gemodificeert, dat het zot en nutloos wierd; ik die zulk een afschrik van vergaderingen heb, ik zal daar my van verdriet gaan verteeren en medeplichtig worden aan alles wat onkunde, vooroordeel, onverstand, partijzucht, vooringenomenheid, aan kunde, geleerdheid, oordeel en waarachtig inzien der zaken, opdringen of afpersen? kan ik dit? Ik, zoo zwak van hoofd, zoo aandoenlijk geworden? Immers is dit ondoenlijk voor my in den staat waar ik in ben. Zoo moest ik, in der daad, noch zucht voor mijn Vaderland, noch voor den bloei van smaak en Letterkunde, noch zelfs geweten hebben. - Zeker, zoo ik buiten 's lands mijn Vaderland eer aangedaan hebbe, het is niet geweest, door my voor te doen als iemand, uit wien men dat Vaderland moest beoordeelen; maar door het te doen kennen als geheel andere Lieden in zijn' boezem behelzende, waar by ik in geene de minste aanmerking kwam. En dit heb ik uit grond van mijn hart gedaan. En nu zoude ik my laten aan- | |
[pagina 186]
| |
leunen eene onderscheiding, die immers niemand verblinden kan, maar belachlijk maakt al wie er zelf geen eer aan kan doen? Hoe kan dat? Laat ieder toch zich-zelven beoordeelen. Ach! mijn goede, beste Vriend! wat is van onze uitzichten! Daar stelde ik my zoo veel genoegen van mijn weêrkomst in Leyden voor! zoo veel van het geen ik nuttigs in de stilte zou kunnen verrichten! En daar ligt nu alles. Mijn hoofd ellendiger aangedaan dan ooit te voren; en nooit, nooit ademt my weêr een vriendlijk luchtjen toe. - Lieve Hemel! heb ik een gantschen leeftijd tegen posten, distinctien enz. gekampt, en er my altijd en overal vrij van gehouden, wetende, en er voor uit komende, dat ik er geene konde aanvaarden en met waardigheid bekleeden; dat zy my niet anders dan belachlijk konden maken; en moet ik nu op mijn ouden dag er nog tegen worstelen! Mijne vrouw is er ziek van zoo zeer als ik. Maar dit alles doet weinig ter zake. Ik moest echter mijn hart eens wat uitstorten, maar ik schreef eigenlijk om U 't byliggende versGa naar voetnoot(1) aan te bieden. Immers hebt gy gezegd dat gy alles van my hebben wilde. Dit is de eenige tytel, waar op ik my gronde om 't U aan te durven bieden. Ik erken het, met U, voor een prul, maar met mijn hoofd maakt men die ook al. En ik wenschte te kunnen zeggen: zie daar mijn laatste! | |
[pagina 187]
| |
Nu zal ik met mijn Jeremiade U niet langer ophouden. Vaarwel, leef gelukkig, en zie U nooit opleggen, dan wat gy in staat zijt moedig te dragen. Vaarwel met de uwen, en geloof my oprechtlijk Uw hartlijk beminnenden Vriend, bilderdijk. Leyden, den 19 May 1808.
Verschoon het gekrabbel, ik ben genoegzaam blind. | |
21.Waarde Vriend!
Ik hoor van Professor Tydeman senior, dat gyGa naar voetnoot(1) ook voor de Koninklijke Haarlemsche Maatschappy bedankt hebt. Jam sumus ergo pares, in zoo verr'. Of gy echter wel gedaan hebt, in de bloem en de opkomst uws bloeienden levens U-zelven te onttrekken, alia est quaestio, die ik my niet vermeet te beslissen: maar ik beschouwde mijne verkiezing in deze mijne zwakheid niet anders dan als een sarcasmus, re in plaatse van verbis, my toegedreven. Met het Institut, is 't slimmer; daar koomt men zoo gemaklijk niet van af. Ik heb den Koning een lange en verbosa epistola gezonden, waarin ik hem mijne zwakheid, onbekwaamheid, ongeschiktheid &c. ruim en | |
[pagina 188]
| |
breed uitmat, juist zoo het by my lag, en hem met alle kracht en nadruk stellig uit zeide, dat Hy zijn Institut onteeren zou met er my in te brengen of in te houden. Maar frustra: ‘Pour ma satisfaction particulière et la gloire de l'Institut vous en serez membre,’ schrijft Z.M. my weêrom in een' heel lieven en verplichtenden brief, waar in Hy my verder zeer veel moois zegt en een optrek en tuintjen te Zoestdijk of aan 't Loo aanbiedt. - Daar zit ik derhalve vast, en heb uitgepraat. Wat ik nu doen moet als Lid van het Institut, weet ik niet. Vooral in eenen toestand als de mijne thands is; waar in ik noch reizen, noch eenig gesprek van een half uur durens kan doorstaan. - Ik lig nu sedert tien dagen weêr zoo goed als plat, en erger dan hersenloos, alleen van 't bywonen der Maandelijksche vergadering onzer Maatschappy van Letterkunde, waar wy NB. slechts met ons vieren waren en onder die vier, een die aankwam toen de deliberatien voorby waren. En dat my 't hoofd van praten of disputeeren niet warm wierd, is wel zeker. Mijne twee mede compareerende leden waren de Voorzitter (Professor te Water) en de Vice-Secretaris (Professor Tydeman); maar zoo onbegrijplijk zwak van hoofd ben ik. Ik heb nog een boek van de Odyssea overgebracht (ε), maar korter. 't Smaakt my zoowel niet als de λ, maar mijn Vrouw vindt het fraaier. Hoe 't zij, ik zie nu, na deze tweederlei proef, dat het best is Homerus maar te laten varen. Ik weet er niets goeds van te maken; 't wordt nooit Homerus, hoe ik 't ook aanlegge. | |
[pagina 189]
| |
Ik heb IJntema alleen gezegd dat zijn brief te recht gekomen was, zonder te melden hoe, en ik denk dat hij nu weêr te vreden zal zijn. Ik heb U geen vers op RauGa naar voetnoot(1) gezonden, want men heeft er my geen gezonden dan afgesneden, en dus bedorven Exemplaren die men niet by mijn werk kan voegen. Verkiest ge daar echter een of twee van, gy hebt slechts te spreken. Ik heb er geen van meêgedeeld. De eerste drie dagen kwam ik hier weêr vrij wat aan. Doch nu is 't al weder het oude. Daar zit voor my geene betering op; en ieder proef die ik doe, om de lucht in te ademen, valt al slechter en slechter uit. Nooit omwaait zy my, of ik verlies onbegrijplijk in 't weinig geestvermogen dat ik nog had. Zag ik er slechts een eind aan! Een goede oude Franschman die by den Koning is, schrijft my: ‘Vous vous êtes familiarisé avec les maladies, comme Mithridate avec les poisons; vous n'en mourrez pas.’ - Ik denk, dat de goede man dus begeert dat ik eindige met my op te hangen; want sterven moet men toch. Maar genoeg gekrabbeld! Ontfang met de uwen den hartlijken groet van Uwen oprechten en altijd dankbaren Vriend, bilderdijk. Leyden, den 12 Juny 1808. | |
[pagina 190]
| |
22.Amicissime!
Zie hier dan, zoo gy ze niet versmaadt, vier Exemplaren van den bewusten Lijkzang. Waarom vier? Ik heb wel hooren zeggen dat men van vier kleinpapieren, een groot papieren Exemplaar kon maken: nu begrijp ik wel, dat dit met afgesnedene boekskens niet aangaat, maar veellicht kan men er van twee toch wel een maken dat wat beter met de onvermorste gave gewone onafgesnedene overeenstemt. Ik weet het niet. Met leedwezen verneem ik uw sukkelen; maar waar is nu die medische stoutheid, waar meê gy my vertelde (nog kortlingsGa naar voetnoot(1)) dat ik een' rustigen ouderdom te wachten had? Toen wist gy dat oude paaien niet meer van zenuwziekte lijden; en nu.....! nu meldt gy my, ‘zoo zenuwachtig te zijn als een oude paai van negentig jaren.’ Neen, zeg liever, als een jong meisje van een en twintig. - Grijp slechts moed, mijn lieve Vriend, en verban alle zwaarmoedige gedachten. Aan zenuwachtigheid, qua talis, sterft men niet; en als men cens zestig jaar achter de rug heeft, gaat dit over, door de meerdere rigiditeit die de deelen dan aannemen. Gy hebt recht; de Lijkzang heeft over 't geheel niet veel te beduiden. De ware warmte ontbreekt er | |
[pagina 191]
| |
aan, 't Is niet die bruischende uitstorting van een volle ader die 't zijn moest, maar 't gulpt zoo wat; maar zekere lieden zijn onvatbaar voor 't eerste, en loopen dan weg met dit laatste. Ach! hoe weinigen gevoelen de ware Poëzy en wat zy zij! - Wilt ge er een blijk van? Zie hier! Men was er op gesteld, dat mijn Lijkzang met de Lofrede te samen uitkwame. Ik stond dit toe. Daar krijg ik een proef, waar in 't gantsche vers in kleine Coupletvormige afdeelingtjens (van vier, acht of twaalf verzen) versnipperd was; 't geen zoo'n allerliefst gebrek aan samenhang maakte, en ieder idee zoo isoleerde, dat het was als een rarekiekkas, waar men telkens een nieuwe vertooning ophaalde, zoo dat ik niet wist of ik er om lachen of boos om moest worden. Ik herkende 't vers niet, en mijn vrouw even weinig als ik; want het was of een slecht vertaler een pretense Ode van Thomas had willen navolgen, en daarin het epigrammatische van diens stijl gemankeerd had. - Wat is dan van mijn Elegie geworden, waar is mijn Elegie? riep ik, niet minder jammerlijk als Augustus om zijn legioenen, en ik had moeite om my te overtuigen dat het niet een geheel ander stuk was. - Zie er hier nog een brok van! - Zoo kan men een confus, onbestemd, en vague gevoel van Poëetisch schoon hebben, en echter geen juist, net, en zuiver Poëetisch gevoel. Dit (dunkt my) zult gy my toestemmen. Mijne twee boeken der Odyssea wil ik bewaren om met andere verzen te samen uit te geven. Maar | |
[pagina 192]
| |
vooreerst is er nog genoeg op de pers. - Wilt gy dit dan by gelegenheid eerst en vooraf op nieuw vereeren met uwe voorlezing, tant mieux voor my! maar eerst moet gy 't lezen; want het boek-zelf is veel minder interessant door zijn inhoud (dunkt my) dan 't vorige. Het versjen van SpandawGa naar voetnoot(1) is fraai, maar het spijt my, dat het gepubliceert is. My dunkt, de lieden moeten er my op aanzien, als of ik iemand ware die van hoogmoed en eerzucht barstte, zoo zy (als velen doen zullen) onderstellen, dat ik er vooraf van geweten heb. En, zelfs bovendien, men moest iemand by zijn leven zoo niet prijzen. Ik heb den Dichter een brief van dankzegging geschreven, maar waar in ik hem dit, zacht, onder 't oog gebracht heb. - Dat gy hem ook geschreven hebt, is een nieuw en hartlijk bewijs van uw vriendschap voor my, die het zich aantrekt, en ik dank er U voor. De weêrlegging van 't advis van Voorda en Valckenaar (waar naar gy my vraagt) is van Tollius; en ik heb er geen deel in. 't Was reeds gedrukt toen ik in Brunswijk kwam en hy 't my meêdeelde; 't geen my speet; want ik had er vrij wat consideratien op. Er is geen woord, geen letter van my in. Doch hy vertelde my toen reeds, dat eenige personen het aan my hadden toegeschreven. Zoo gy mijn' broeder ziet, laat hy (niet, laat hem) | |
[pagina 193]
| |
U den brief eens toonen dien de Koning my geschreven heeft over mijne weigering van het Lidmaatschap des Instituts; 't zal U amuseeren. Schreeft gy my niet, dat men U met stadhuisbezigheden overkropt, ik zou U, tot opbeuring in uwe ziekte, zoo wat van mijn MS. prullery zenden, Poëetisch of Critisch, om by te huilen of te lachen. - Allart drukt ook heden 't laatste blad van het Vierde deel mijner oude Mengelingen af. Ik verlang naar uwe prijsverhandeling en heb er beter gedachten van dan van die van -. Doch men heeft my dikwijls gezegd dat ik partydig tegen alle Modernen ben, en misschien is er iets aan. Maar men heeft my verzocht in den aankomenden winter nog eene lecture in Felix Meritis te leveren. Geef my toch eens raad, wat ik voor die heeren zal vervaardigen? Ik weet niets. Mijn Willem van Holland wordt gedrukt; daarop zal een stuk van mijne vrouw volgen, en dan mijn Kormak. - Beterschap en hartlijken groet van Uwen bilderdijk. Leyden, 22 Juny 1808. | |
[pagina 194]
| |
weldaad, van mijne zijde, my gelukkig gemaakt hadt; had het aan U gestaan, en daar toe alles in 't werk hebt gesteld? - Gy doet kwalijk, my niet te komen zien in mijn lijden. Ik had U veel te zeggen, veel meê te deelen, dat U (zijt gy altijd dezelfde) niet onverschillig zou kunnen zijn. Doch, het zij zoo, indien gy my wilt laten wegsterven, zonder dat weinige nut te doen, dat ik nog kon, en zonder U-zelven dat weinig genoegen na te laten dat ik my voorstelde. Dan terwijl ik nog ben, zend my toch, bid ik, den van alles ontbloote, een' Euripides ten gebruik, al ware 't ook slechts voor drie dagen, of minder. Ook een' Cicero de Oratore met de beste volledigste Commentarie, om te kunnen nazien, of het geen ik over een plaats daar uit, gisteren bewerkte, misschien reeds vóór my waargenomen zij, als dikwijls mijn geval is. Want dat ik of tweehonderd jaar vroeger of later had moeten geboren worden, gevoel ik ieder oogenblik. Sed non refert: implenda est μοῖϱα (als de Ouden zeiden) ἐξ αἴδου prodeuntibus; en wat daarna? Deus novit. Geef Hy slechts moed en kracht om het uit te houden, en alles is my dan wel; hoe hard het ook valle, te leven, voor iemand als my. Maar hier wanhoop ik aan, schoon het voor my dubbele plicht is, niet te bezwijken. Immers tot nog. - Dit verstaat ge zekerlijk niet. 't Is ook van weinig belang voor U, schoon voor my van zeer groot. - Doch dit daar gelaten, vergeet my niet. Is mijn verstand veel verzwakt sedert dat gy U mijner aantrokt, mijn hart is hetzelfde en dit-alleen toch maakt ons uit. En | |
[pagina 195]
| |
immers het heeft aan my niet gefaald, zoo hier goede smaak en ware zucht voor kennis en geleerdheid niet hersteld is. Hier voor leeft ge toch, zoo wel als ik, schoon (en gelukkig!) met minder verteerende drift. Stel my nog in staat, nuttig te zijn, en ik zal opkweken, zoo zwak en zieltogend als ik thands ben. - Hoe 't zij; geloof my op 't uiterste, en buiten staat, voor iets in te staan. Dit oogenblik leef ik; zal ik 't over een uur? Dit staat by God. Maar niet bloot de gewone toevallen dreigen my de verwoesting des levens: ook de onmacht der wanhoop (of wil men 't dus) de wanhoop der onmacht, van 't gevoel des onheils door te staan, klimt ieder oogenblik hooger. - God zij my genadig! maar rampzaliger schepsel dan ik leeft er wellicht niet. Zoo ja, 'k heb er geen denkbeeld van. - Vaarwel, 'k wacht uw boeken, en zal trachten, my daar in te vergeten: doch vergect my niet te komen zien. Vrees geen klachten. Ik zal U wel ontfangen, en bedaard spreken, vrolijk en als welgemoed. Want dit laatste toch is veel meer dan het eersteGa naar voetnoot(1). Vale ac me ama tui amantissimum bilderdijk. Van huis, 24 v. Louwmaand 1810. | |
[pagina 196]
| |
24.Amicissime!
Ik hoop dat gy overtuigd zult zijn dat ik alles voor U doen wil, maar ik heb de muzykGa naar voetnoot(1) nagezien, en moet U oprecht betuigen, dat die zoodanig gesteld is, dat zy volstrekt tegen alle versificatoire rhythmus aandruischt, en er niets lijdelijks meê te maken is. Die van den voorzang is blijkbaar op de woorden die er onderstaan gemaakt, en er kan ook niets op vallen, dan waarin de derde regel bloote herhaling der eerste is, en in den derden voet een schriklijk harden spondaeus maakt, waar dan de slotsylbe vreemd genoeg achter klinkt: doch zoo dit in de muzyk slecht is, 't is voor een vers onbestaanbaar, en wordt een onvers. Maakt men integendeel een vers bloot op 't getal der lettergrepen, zoo wordt het door deze muzyk in het zingen belachlijk, dewijl de maat niet dan gebrekkig hier en daar samen kan treffen, en de melodie en rhythmus altijd in openbaren oorlog zullen zijn. De twee anderen zijn niet beter. Wat wilt gy dan nu? - my andere muzyk zenden? of hoe moet het? - Vale! T. ex asse bilderdijk. Donderdag [February, 1810.] | |
[pagina 197]
| |
25.Amicissime!
Vergeef dat ik de proef zoo lang opgehouden hebGa naar voetnoot(1). Ik word een rechte sukkel. Heu! quantum mutatus ab illo! - Veranderen kan ik niet meer: ‘Nec tamen emendo, labor hic quam scribere major’ zegt Ovidius, en of gy er boos of niet om wordt, de verzen in quaestieGa naar voetnoot(2) moeten er in blijven, doch waarom zouden zy er uit? aan hun inhoud hangt het geheele stukjen, want het is er zijn oorsprong aan schuldig. De proef is zeer zuiver. A propos! Couplet 7 staat: ‘Drenkt en buigt het, ent en snoeit!’ -
Hier vooral geen comma achter ent, de laatste helft moet aan één hangen even als de eerste: anders wordt het te monosyllabisch. 't Vers heeft twee leden. Drenkt en buigt, - en - Ent en snoeit.
Aldaar, wat lager, staat: ‘Geeft het voedsel, schuts, en stut.’ -
Hier moet integendeel wel degelijk de comma achter schuts staan. Want hier is 't een partitie, en de copula copuleert niet, maar onderscheidt. - Ik merk dit | |
[pagina 198]
| |
op, op dat gy niet denken zoudt dat ik 't niet goed nagezien had: want het is zoo gemeen, dat men de mechanieke punctuatie, van de Grammatici ingevoerd (doch die een vers bederft) volge, dat gy zoudt misschien in de haast er niet aandenken, en 't een als het ander interpungeeren, quod nollem. Vale, et tuam tuosque saluta T.T. bilderdijk. Vliegend. 5. 4. 1810. | |
26.Amicissime!
Ik heb daar zoodanig een plechtigen briefGa naar voetnoot(1), en tevens een hartlijkheid ademende die my aandoet, gekregen, dat ik dit zoo niet laten kan. Mag ik dus bidden bygaande andwoord daarop ('t geen ik U open toezend op dat gy 't beoordeelen zoudt) indien gy 't niet afkeurt, voor my in te geven. De woonplaats van den Heer Hoeufst is my onbekend. - Ik kan niet begrijpen dat men van 't bagatel zoo veel werks maakt, en ben er verlegen meê. - Vale et me ama, T.T. bilderdijk. 13. 4. 1810. | |
[pagina 199]
| |
27.Ga naar voetnoot(1)Amicissime!
Hierby de Quitantien geteekend te rug. Ik bid U, maak er toch werk van, want wy hebben niets meer, en geen drie stuivers in huis, noch in uitzicht van te kunnen bekomen. Reeds sedert maandag heb ik OpiumGa naar voetnoot(2) moeten gebruiken om dat ik geen brood had. T.T. bilderdijk. Vrijdag. | |
28.Amicissime!
Morgen moet ik in Felix Meritis iets lezen, en heb niets. Wilt gy my de Vertaling van het Epithalamium Pelei et Thetidis daartoe verstrekken?Ga naar voetnoot(3) Ik weet anders geen raad. Vale! Ik ben zeer ongesteld, hoest sterk, en ben heesch - maar men verstaat my daar toch niet; quid refert? T.T. bilderdijk. Woensdag morgen, 28 Febr. 1816. | |
[pagina 200]
| |
29.Amicissime!
Daargelaten alle gedienstige geesten van deze stoffelijke en gene onstoffelijke wareld, runers ende oirblasers als onze voorvaders spraken, welke nooit (zoo veel ik weet) eenigen invloed by my vonden, en de vraag tot hare grootste eenvoudigheid gebracht zijnde, is het Quaeritur by uwen vriendelijken brief voorgesteld: ‘os Meester Willem in der daad te onvreden is op Meester Jeroen?’ Zie daar eene quaestio facti, en dus intricaat genoeg voor al wie zich niet aanmatigt zich-zelven volkomen te verstaan, 't geen wel ruim zoo moeilijk is dan Homerus en Pindarus te samen. 't Corpus Juris schijnt het punt in de negative te decideeren, lege 48 §. d.r.j. (ni fallor) maar toch is er zoo iets dat niet geheel gaaf schijnt. Ik geloof dat er in 't voorstel waarin gy van boos en te onvreden spreekt, eene kleine verwarring van termen schuilt, die wy redresseeren moeten. ‘Zijt gy boos op......?’ God beware my daarvoor, my die nooit iemand liefhad tanquam aliquando osurus! Een monster die iemand de hand geeft en hem kwaad wil! - Maar iets anders is, eenig humeur hebben tegen iemand, en ook weêr nog iets anders te onvreden zijn. Van 't laatste eerst. Te onvreden op U of over U verschilt weêr, en het eerste zou dwaasheid zijn, want het zou zijn iemand kwalijk te nemen dat hy handelt naar zijne wijze van zien, en niet naar de | |
[pagina 201]
| |
onze, daar de wijze van zien individueel is. En ware ik zoo dwaas, ik zou het voor my-zelven niet willen weten, want ik heb artykels en geheele capita genoeg van bezwaren van dwaasheid &c. tegen my-zelven. Nu, het laatste dan? - Ja. En och of ik 't over U-alleen ware! Maar wat is er in of om my, waar over ik of te vreden ben, of naar mijn gestel, temperament, staat van gekrenktheid van ziel en lichaam, &c. te vreden kan zijn? Maar mijn bezwaar dan tegen U? - Het eerste en groote is dat gy in 1811 my, in plaats van my te helpen om uit dit land te vertrekken, dat gene, dat daartoe had kunnen strekken vermorst hebt, om my hier te doen verkwijnen en verteeren. Het tweede en laatste, dat gy een list gebruikt hebt om my het SecretariaatGa naar voetnoot(1) op te dringen, 't geen ik niet heb kunnen bekleeden (waarnemen is iets anders en dat kan ik alles zonder repugnance en met genoegen), en my daardoor in mijn eigen gevoel verlaagd en vernederd hebt. Zeg nu, dat ik ongelijk heb. Id non quaeritur. De facto is de vrage, en niet de jure. Neem een paling of kikvorsch uit de sloot en dek hem warmtjens toe op uw beste bed, hy zal kwalijk in zijn schik zijn, en in korten tijd niet veel beter gesteld dan ik tegenwoordig ben, dat is, tot niets goed, en zichzelven tot last. Dat er, gelijk gy het uitdrukt, ‘in den diepsten | |
[pagina 202]
| |
schuilhoek van mijn hart iets te vreden jegens U te lezen is’ hebt gy zekerlijk niet mis. De gevoelens die gy sedert het jaar 1805 my door zoo veel weldaden en vriendschapsbewijzen hebt ingedrukt, zouden er wel in blijven al wildet gy ze daar opzettelijk uit wegroeien; en ik ben razend, dat ik by al de erkentenis daarvoor toch....hoe zal ik het nu noemen? knorrig over U ben. - en dat iets laat zich ook in geen klein hoekjen verstoppen. Gy vraagt my de losse stukjens uit de Mnemosyne. Ik heb er niet van dan 't prulletjen over den Cid.Ga naar voetnoot(1) - Maar van het Stabat mater van des drukkers schoonvader,Ga naar voetnoot(2) waarby mijne ex tempore navolging ter bladvulling gevoegd is, heb ik zes Exemplaren gekregen, waarvan 't nevensgaande ter uwer dienst' is, nevens een afdruk van de Dieren, die ik gisteren ontfing. Mijn bondel by Immerzeel is reeds ruim een maand afgedrukt, maar ik heb er nog geen van bekomen. Geloof ondertusschen niet dat de uwe van 31n ll. (eerst heden ontfang ik hem) deze bezending my afdringt. Het pakjen was reeds voor U gereed gemaakt, en met al het genoegen, dat ik ooit had wanneer ik U iets van my mocht aanbieden. Heb voorts dank wegens het gezondene laatste kwartaal, maar ongelijk meer voor uwen natuurlijken | |
[pagina 203]
| |
en innemenden brief, die, al ware 't doodzonde, niet boos op U te zijn, en een hart met een aes triplex circa pectus, tegen alle verzoekingen tot het tegendeel, gewapend, de boosheid wel zou verdringen en uitdrijven, en ontfang zoo van mijne Egâ als my den welmeenenden groet waarmeê ik steeds teeken, T.T. bilderdijk. Leyden, 2 Aug 1817. | |
30.Oude Vriend!
Want, wilt gy niet dat ik oud Dichter ben, zoo zult gy Oud vriend heeten, behoudens aan U om dit πολύσημον door senex, door vetus, door antiquus, of wat gy goedvindt, te verklaren of uit te leggen. Ik dank U hartelijk voor uwe Eenvoudigheid,Ga naar voetnoot(1) die ik in der tijd met veel genoegen gehoord, en nu met even veel smaak gelezen heb. Wat my betreft, oud of niet, het verscheelt weinig of men had my ten minste onder de voorledene dichters moeten tellen; want niet alleen was ik opgegeven, maar men verspreidde reeds in de stad dat ik werkelijk (of liever onwerkelijk) dood was, en men kwam er ook al de complimenten van condoleance aan mijne vrouw over maken; ja ik had er zelfdispuut over, of 't waar was. | |
[pagina 204]
| |
Doch
Τί μ∊ λυπ∊ῖ τοῦϑ, ὅταν λόγῳ ϑανὠν
῎Εϱγοισι σωϑῶ;
Ik ben echter weder van die ziekte bevrijd, maar blijf zeer zwak, als niet vreemd is, en kan niets doen; en ongelukkig heeft het mijn Collegie afgebroken. Byzondere hartelijkheid hebben my de Jonge Lieden bewezen, en boven alle verbeelding opgepast. Intusschen zijn er Opera posthuma van my gedrukt, die welhaast onder uw oog zullen komen; maar deze ziekte heeft al wederom gemaakt dat zy zelfs geen postrema zijn: want, hoe ziek of beter te worden zonder verzen uit te storten? Tot uw spijt zult gy eindelijk wel den ouden dichter voor oud moeten erkennen in zijn werken. Wees met Mevrouw en uw gezin (dat ik hoop welvarend te zijn) welmeenend van mijne Egâ en my gegroet, en geloof my met alle rechtschapen gevoelens, Uw ouden Vriend, bilderdijk. Leyden, 10 July 1818. | |
[pagina 205]
| |
nooit dat gy my aan een feest of maaltijd mist. Immers gy weet zoo wel als ik, dat ik daar niet passe of behoore, maar my-zelven, en anderen tot last ben. Voor de vreugde der wareld heb ik inderdaad het eigenaartig ὄϱγανον niet ontfangen, en dit schijnt met mijne bestemming niet slechts over een te komen, maar heeft er ongetwijfeld sterk op ingevloeid. Uw rouwbeklagGa naar voetnoot(1) zoo vol gevoel, heeft ons beide tranen doen storten: en och of ik die rijkelijker storten kon, maar wat recht uitschreien is, weet ik niet, en ik ben zonder dien verzachtenden en heelenden etter der hartwonden te kennen, die by my bloeden en, uitgebloed, verharden maar niet genezen. Het geval van onzen braven Klijn trof my boven alle uitdrukking: ik wilde hem schrijven, een regel (van troost niet, maar deelneming) op 't papier brengen, maar kon niet, en mijn hart verweet my, niet aan 't leed van een vriend te kunnen denken, by 't geen my-zelven over 't hoofd hing. Sedert was het beeld van mijn Julius my en mijne Egâ onophoudelijk wakend en slapend voor oogen, en wy werden onophoudlijk door angsten over hem verscheurd. Een vers van my aan hem 's daags voor of op den dag-zelf van zijn afsterven gemaakt, vers van verlangen en ongeduldGa naar voetnoot(2), was aan Tydeman voor de Mnemosyne gegeven, wanneer de noodlottige tijding van zijn dood tot ons kwam. Mijn Vrouw had sedert zijn vertrek naar boord op | |
[pagina 206]
| |
den 31e December 1816 aan het innige voorgevoel van dit jammer gekwijnd; de vijf laatste maanden van het nu afgeloopen jaar (schoon wy in Juny een zeer lieven en vrolijken brief van hem ontfangen hadden, die alles behelsde wat opbeurend was) was zy als versuft van neêrslachtigheid en onrust, en haar gezondheid bezweek daaronder. Eindelijk werpt haar dit in een toestand, waarvan ik de gevolgen niet dan met siddering te gemoet kan zien. Van my-zelven spreek ik niet, die sints lang geen schaduw van my-zelven meer ben, in en door mijn Vrouw alleen nog leve en besta, en zonder haar instorte als een uitgegloeide aschhoop. Hoe moet, hoe kan ik, hoe mijn hoofd, gesteld zijn? Het ‘zalig zy, die hier treuren’ (ja) streelt de verbeelding. Wel hem wien het vlijmende mes door de spieren en zenuwen gaat! Zeker dat mes en de pijn die 't aanbrengt is in 't lot van den kranke die er onder wegbloedt en krimpt, het beklaaglijkste niet. Het eigenlijk beklaaglijke is 't gezwel, is de kanker &c. die er door geopend, door uitgeroeid worden moet. En, beklagen wy 't treurige lot dat ons treft, het geen daarby meest te bejammeren is, moet noodwendig zijn, zulk een treurig lot noodig te hebben. Zeker, de Voorzienigheid zendt ons de rampen niet toe om ons te plagen, en het is geen nijd op het menschelijk genoegen, waar door zy gedreven kan worden, als de Grieksche poeëten hunn' goden aandichten; maar (en wie kon zonder de overtuiging hiervan één dag des levens verdragen?) het is uit | |
[pagina 207]
| |
weldadige zorg. Doch wat is de staat van den gene, wien zulk een aaneenschakeling van alles wat zielgrievendst is, als behoefte toegekend wordt! Hoe verre moet hy niet van God en zijn Hemel zijn, wien de minste verademing op zijn pad niet gebeuren mag; maar wien ieder voetstap wond en verscheuring moet zijn, op dat hy niet afdwale, niet ruste of verpoze; en die - dan nog - het doel niet in 't oog houden kan, maar in kronkelingen vervalt waar geen weg kenbaar is! Beschouw het dus met my, en dan zult gy 't my misschien kunnen toestemmen, als ik zeide: In 't leven, hoe 't ook zij, is 't leven-zelf my 't hardstGa naar voetnoot(1).
Doch dit alles daargelaten, en daargelaten de recht heidensche (gy moet my het woord niet kwalijk afnemen) uitdrukking (zy behoort tot de historie van Polycrates en niet tot de Christelijke wareld) van uwen Vriend: ‘ik beklaag U, zóó gelukkig te zijn’, waar aan hy waarschijnlijk ook een geheel anderen zin hechtte. Rol gy (dit is mijn oprechte bede en hartenwensch) op uw gladde en met rozen bestrooide levensbaan voort, en wees gelukkig met die gy liefhebt! Ik neem deel in uw vreugd van het, vijf en twintig jaar lang een nuttige en voor U aangename, voor andere weldadige post bekleed te hebben, en congratuleere U daar hartlijk meê, zoo als ik ook de blijvende | |
[pagina 208]
| |
herinnering aan deze époque uws levens met belangstelling beware. Zie uw kinderen en kindskinderen even gelukkig: want dan zult gy 't eerst recht zijn! De recensie in de LetteroefeningenGa naar voetnoot(1) werd my voor twee of drie dagen, door den jongen Graaf van Hogendorp (denzelfden die my in mijn ziekte dezen zomer zoo hartelijk oppaste) gebracht; en ik herkende er U volkomen in. Uw prijzen verdient (het moge gegrond of ongegrond zijn) geen dank van my, maar de warmte die er voor de beoordeelde Auteurs in doorstraalt, vereischt dien, ontfang hem dan ook! Zeker steekt zy by de crassa ignorantia van hem die mijne Uitspruitsels beoordeeldeGa naar voetnoot(2), sterk af. Over de aanmerkingen die de recensie behelst, hebt gy immers geene ontschuldiging te maken. 't Moet U en ieder vrij staan de soupe die men opdischt te zout of te laf te vinden en dit ook te zeggen, even gelijk ik het van anderen zeg. Dit is geene aanmatiging, en derhalve ook geene verongelijking. Vaarwel, hou dezen verwarden brief ten goede, verzeker mevrouw de Vries van mijne achting, omhels uw lieve kinderen voor my en groet den goeden waardigen Klijn, of liever de Klijnen, die ik in mijn hart lief heb. Groet ook onzen van Lennep en Meyer; ook Hooft. Van Wiselius spreekt het van zelfs. Brugmans ont- | |
[pagina 209]
| |
moette ik voor eenige dagen by eene oratie van Van de Kasteele over Ossian. Ik dacht hem den volgenden morgen op te zoeken en een bezoek te geven, maar (als altijd) dit avond-uitgaan wierp my weêr voor eenige dagen in 't bed. Nogmaals dank en vaarwel! T.T. bilderdijk. Leyden, 20 April 1819. | |
32.Waarde Vriend!
Lang had ik op uwen lieven hartelijken laatsten willen andwoorden, die my oneindig veel genoegen deed, maar helaas! ik zit als een uil op een boomtronk, en heb afgedaan. Nu ik ben moê genoeg van dat ding dat men leven noemt, om met plaisir af te stappen; doch dat staan op den wal eer de schuit afvaart en 't wachten dat de bengel luidt, verveelt my geweldig. Daar draai ik nu rond en weêr rond, doe niets, en moet den kwaden jongens te woord staan die my aan alle kanten plagen met hun: ‘mijnheer, belieft ge geen pijp, geen pijp, &c.’, en denk, ware ik dit kwartier uurs toch nog maar op mijn kamer gebleven! - Maar helaas! tot die kamer is geen te rug keeren of open sluiten meer. Ik ben geheugenloos, dof, en weet niet meer wat ik doe, &c. &c. Werken zit er niet op, en ik ben my-zelv' in den weg. | |
[pagina 210]
| |
Zie hier dan evenwel nog ietsGa naar voetnoot(1) voor U; afval, maar om by de rest te zetten; en veel plaats neemt het niet in. Een tweede stukjen (maar origineele satyres) zal volgen, en men drukt er het laatste blad van. - Haal uwe schouders vrij op; het is niet anders. Men moet my verslijten gelijk ik ben, en niet zoo als men my hebben wou. Meldt my echter eens by gelegenheid, of het nog poëzy met my blijft, dan misschien rijmgewawel wordt? Sedert mijn weder opstaan van den laatsten winterstoot, draait my 't hoofd; een stroom van verzen is er weêr uitgevloeid in vier of vijf weken tijds, en sedert ben ik weêr stomp; maar in 't geheel is de sneê uit het lemmer, en ligt om. Van mijne Vrouw wacht gy een zeer goeden bondel poëzy, die lang afgedrukt ligt, maar op de tytelgraveering toeft. Wees met de uwe van haar als van my gegroet, en vaarwel! de Uwe bilderdijk. Leyden, 16 Augustus 1820. | |
[pagina 211]
| |
zending gedaan, die na vrij lang ophoudens nu bevroren geraakt is. Ik wilde U naamlijk te gelijk een lossen afdruk doen geworden van mijn tweede stukjen over de gronden des Natuurrechts, in de nu pas afgedrukte Mnemosyne geplaatst en waarop nog een derde volgen moet, dat ook gereed ligt; want in 't afgeloopen jaar ben ik nog al werkzaam geweest, in verscheiden vakken; zoo als ik dan ook nog steeds bezig met drukken ben. Dit ophouden moet nu een jaar verschil in de Chronologie onzer briefwisseling maken, en quantas turbas quantosque tumultus zal dit mooglijk ten eenigen dage in de Letterhistorie verwekken! Hoe het zij, het is buiten mijn schuld. Mijn of liever onze hartlijke Nicuwjaarsgroet derhalve nu voorop! Zoo mooi als gy ze U-zelven quod ad formam wilt uitzoeken of uitdenken; maar (onafhankelijk van alle vorm en uitdrukking,) innig, en gelijk een welmeenend Christen, die de eeuwigheid inziet en instapt, dien, ook zonder woorden, voor die hem waard zijn, uitboezemt. En daarby in de tweede plaats, onze warme dank voor het aangenaam geschenk van de smaaklijke thee; welkom boven alle verbeelding, voor theedrinkers als wy zijn, en dubbel welkom, om de hand waar zy uit ontfangen wordt! Het gratias habeo, redderem si possem, is U bekend, en bevat al wat ik zeggen kan. - Dat gy my lief hebt, dit gevoel, dit weet, dit ondervond ik, en dat ik daar niet aan twijfel, zal U mooglijk blijken, door den staat dien ik daar altijd op gemaakt heb, en nog blijs maken, en in vertrouwen waarop, ik in 't graf | |
[pagina 212]
| |
ga. Geloof van uwe zijde ook, dat ik dit met het hart erken en beandwoord, al ware 't dan ook in een knorrige en wrevelige form. De spreuk, forma dat esse rei, heeft nooit tot mijn wareld behoord, maar is die van een wareld van schijn en valschheid, waar ik nooit deel in had en die ik nimmer kon leeren verdragen. Van uwe zijde hebt gy jegens my ook vrij knorren. Maar mits het U niet vervele, dat het weinig baten kan. Want, wat zult gy of iemand beginnen, met iemand, die nooit in zijn leven een doel had buiten de daad; nooit een middel ter hand wilde slaan tot eenig einde; nooit temporiseerde, nooit rol speelde, maar altijd zich toonde zoo hy was, zonder iets te verbergen of iets opzettelijk te laten kijken? Nooit uitzichten voor een toekomenden tijd vormde, of zich eenen koers voorstelde; maar het plicht geloofde, op Gods genade te drijven in een zee, waar hy alle havens als even verderflijk en vijandig schuwde? Met zoo iemand zeker, was geen land te bezeilen. - En zoo iemand moet gy 't ook niet kwalijk nemen als hy rondelijk zegt dat de menschen (om uwe uitdrukking te gebruiken) verweerde gekken zijn, en niet, om ze te winnen, aap, wat hebt gy mooie jongen speelt, of valschheid en onderdrukking onder den naam van verlichting en verdraagzaamheid voortplanten of waarheid en recht voor chimèren verklaren wil, of daar conventien over aangaan. Dat mijn Perzius U niet zeer behaagt is natuurlijk. Ik heb er zelf niet veel meê op, want het was een vreemde rok waar mijne beweging niet geheel en | |
[pagina 213]
| |
al vrij in was. Mijne Gispingen acht ik beter. - Maar men wil somtijds ook iets doen daar men moeite aan heeft; en om die moeite stelt men er dan eenigen prijs op. - En waarom wil men dat? Omdat het uitvloeien en uitstroomen van eigen geest zoo uitputtend is, dat men tusschen beide daar rust van behoeft, en echter niet laten kan uit te storten. Van daar alle Navolgingen by my. Sedert den tijd naamlijk, dat zy my tot oefeningen strekten om de kunst te leeren, hetgeen mijn Jongelingschap bezig hield. 't Geen gy zegt wegens de Reien, weêrspreek ik niet. Ja, laat ieder zijn vrijheid gebruiken; tout genre est bon, excepté le genre ennuyeux; en niemand kan, na uwen Oom Jeronimo, meer vijand zijn van Filozofiestelsel of wetgeving in de Poezy, dan ik 't ben. Maar (en passant gezegd) wil men my op de Reien onthalen, zoo dienen zy toch iets beter te zijn dan die waar gy over schrijft. Dat er in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden iets is dat U behaagt, doet my heel veel genoegen. Inzonderheid dat gy 't eerste stukjenGa naar voetnoot(1) goedvindt, waarin ik den grondslag van alle de valsche Theorien aantaste, die eindeloos, gevoel en inbeelding verwarren; en in het zoogenaamde verstand (dat geheel aan de inbeelding hangt) alles stellen, daar het (helaas!) zoo bitter weinig om 't lijf heeft. Ik heb dit punt onderdaags opzettelijk in een bijzonder stukjen | |
[pagina 214]
| |
Over het gebruik des VerstandsGa naar voetnoot(1) behandeld. Doch wie zou het lezen? Alles waar de menschen zich op verhovaardigen, is hun verstand, en - zy kennen het niet. - Thands druk ik het tweede deel der Verscheidenheden, en daar in: Gedachten over het Verhevene en het naïve; en: de ware beteekenis der gctalnamen, één, twee, drie, enz. die men naar het schijnt, niet verstaat. Als 't water open is, meen ik ook weder een Dichtbondel te geven. Met mijn gedurig ziek zijn is 't afgeloopen jaar zeer vruchtbaar by my geweest in Poëzy, en daar ligt nog veel, ondanks 't geen er reeds van uitgegeven is, en Salomo roept my toe: ‘doe het haastelijk wat gy nog te doen vindt.’ By uitstek streelt het my, dat men met de Poëzy mijner Egâ zoo te vreden schijnt. Thands zal men haar recht doen: want in vereeniging met mijne verzen deed men het niet. Mijn zwaarder stem verdoofde haar zachter en gevoeliger toon. Hebt gy mijn Alcéus en Saffo in den Muzenalmanach gelezenGa naar voetnoot(2)? - Laat men my nu vrij vergeten, ik heb twee leerlingen gemaakt, die oorspronklijk zijn en geen kopyen of naäpers van hun voorganger als anderen deden. Mijne vrouw en Da Costa zullen de wereld overtuigen dat poëzy by my nog iets hooger was dan 't geen ik my eigen kon maken; en dat men die de vlerken uit- | |
[pagina 215]
| |
slaat, in geen kooi moet willen sluiten, maar in de ruime lucht brengen, waar hy ze roeren kan, en ook daar niet voorvliegen, maar geleiden en steunen. Mijn toestand is thands zeer draaglijk, dank zij den Algoede! Ik heb weinig pijn, en een zacht voorgevoel van het naderend einde, dat by één of ander toeval zeer snel overvallen kan, maar anders zoo stil en als op wollen sokken aanslentert. Ieder zegt, my nooit zoo vrolijk gemoed te hebben gekend; en dat is natuurlijk, als men na een lastige stormige vaart de haven in 't oog krijgt. Sukkelde mijne goede vrouw slechts zoo niet, ik zou my al zeer gelukkig rekenen in dit oogenblik, doch haar toestand ontrust my by aanhoudendheid. Hetgeen gy my meldt van uwen Heer Broeder ten mijnen opzichte treft my, en ik erken het van harte. Ik acht hem hoog en stel grooten prijs op zijn oordeel, kunde en smaak. Ik wenschte dat hy my meer schreef, of dat ik hem meer zien kon. Maar buiten volstrekten plicht, heeft het reizen my altijd tegengestaan. Ik ben niet wel dan t'huis, en (recht uit gezegd) ik kan niet duren dan by mijne vrouw, en leef zonder haar niet. Het was op den 24e ll. juist vijfentwintig jaar, dat ik haar 't eerst ontmoette en wenschte toen dat zy mijne dochter ware. Twee jaar later werd zy mijne vrouw, en sedert zijn er vrij wat stormen over ons hoofd gewaaid. Wie zou ze wenschen te herhalen! Maar wie ook zou wenschen kunnen dat zy niet geweest waren, die er Gods weldadige Voorzienigheid zoo in heeft leeren kennen, als wy! | |
[pagina 216]
| |
Maar zie daar de vierde zijde van mijn brief reeds half vol, en dit, van mijn dicht in één gedrongen schrift! Garrula senectus, zult gy zeggen! Het is zoo; ook is het misschien de laatste dien ik U schrijf. Het Omnem crede diem tibi affulsisse supremum stond my van mijn vroegste kindsheid dagelijks voor oogen, en thands met het allergrootste recht, daar elk oogenblik my met een nieuwen bloedgulp wegnemen kan. Doch hoe 't zij, wees overreed dat het gevoel van uw vriendschap, my buiten alle betrekking zoo ongevergd, zoo geheel zonder aanleiding bewezen, my nooit begeven zal, maar in mijne zelfbewustheid onafscheidbaar vervlochten is, en dus ook deze wareld overleven zal. Verzeker Mevrouw De Vries van onze hoogachting, en groet en omhels uwe lieve kinderen van mijnentwege! En hiermede
Vivite felices, memores et vivite nostri,
Sive erimus, seu nos fata fuisse velint!
T. ex animo bilderdijk. Leyden, 3 January 1821. | |
[pagina 217]
| |
Tweede vertoog over te drukken. Thands gaat men het derde (voor het Tiende deel) zettenGa naar voetnoot(1). Zal het nu niet overtollig zijn, hier byzondere drukjens van te hebben? Wat meent gy? - Met dit loopt het onderwerp ten einde en meen ik het Natuurrecht gedemonsteerd en genoegzaam gedetailleerd te hebben. Wellicht zend ik U over eenigen tijd iets anders, dat niet publici juris wordt, en tot ons Poëetisch vak behoort. Intusschen verzoek ik U accurate of in den waren zin van het woord diligenter (naamlijk niet met vlijt, maar met naauwkeurigheid) voor my in de twee Handschriften, die het Instituut van Maerlants Naturenbloeme bezit, te willen nazien de lezing van de plaats voorkomende in het eerste gedeelte van den Bestiaris in het artikel mus; alwaar van de Ratten gezegd wordt: ‘Somewilen seght men dat se dien (namelijk hun pis) Saen in harde groote partien.’ Het staat naamlijk zoo in het MS. der Leydsche Boekery, dat ik onder my heb; doch het is zeker, dat er staan moet slaen. - Dan, het interesseert my eene collatie van die twee lezingen in dit opzicht te hebben. Wilt gy my ook het door my gemaakte afschrift van den Broeder Geraert over de Natuurkunde, waarby ik met roode letters de verschillende lezingen van | |
[pagina 218]
| |
het Utrechtsche Exemplaar aangeteekend heb en etlijke plaatsen conjectando gerestituteerd, toevertrouwen om met den Broeder Geraert die hier is, te collationeeren, zoo wil ik dit in wederdienst wel verrichten. Mijne vrouw blijft het bed houden en verzwakt steeds meer. Mijn kleine heeft een stoot gehad die hem ook gedurende acht dagen in het bed hield en ons ontrustte, doch is (Gode zij dank!) nu weêr aan het beteren. En ik ben weder ader gelaten en heb mijn borst moeten pappen wegens het vast zetten van een fellen steek in de tot zoo lang nog gezonde zij', en dus - de pijn wat verminderende, is de kwaal nu ter wederzijde gevestigd gebleven, en ik ben nu in volkomensten zin ambi-phthisicus zoo wel als ptyïcus. Koop nu geen Lijfrenten op mijn lichaam of laat ze verzekeren. Vaar intusschen wel met de uwen en wees met hun gegroet van Uwen veegen Vriend, bilderdijk. Leyden, 29 Jan. 1821.
Zegge veeg, maar niet vûig, d.i. lui en werkloos.
P.S. Dat onze Valckenaer my zoo onverwacht den pas afgesneden heeft, om voor te gaan, heeft my zeer getroffen. Het is tegen de afspraak, die wy nog voor eenige weken te samen maakten, wanneer hy my bezocht, en tegen alle verwachting ter wederzijde. Wat zijn wy menschen toch. | |
[pagina 219]
| |
35.Amicissime!
Heb dank voor uw genomen moeite. De explicatie van den Heer van Lennep is juist. Schoon saen, dissyllabum, ook storten beteekent, is het hier, gelijk in het volgende vers het adverbium monosyllabum, en dien is 't verbum dissyllabum, en ons dijen, gedijen. Een HS., my voorgekomen, heeft slaen, dat ook storten is. Maar non refert. Wat dien Broeder Gheraert betreft, deze is door my wanneer ik er de veelvuldige varianten van het Utrechtsche HS. met roode inkt op aanteekende, van den Maerlant afgescheiden, en in een byzondere portefeuille gesteld. Wellicht kan dit dienen om de hervinding gemaklijker te maken. Waarom ik my haaste U des te verwittigen. Het is zoo, wij hebben genoegens in onze klasse van 't Instituut gehad, zoo lang ik met vrucht voor haar werken kon. Maar het verlies van sommige leden en het gezicht van....., heeft er my van gedegoûteerd, tot onlijdelijkheid toe, en toen werd ik zelf narrig. De nieuwe organisatie eindelijk - voltooide den afkeer dien ik toen van mijne zijde er van hebben moest. Wat het Portrait by Hodges betreft: ik stel daar prijs op omdat het in mijn oog heerlijk geschilderd is. Ik heb hem sedert een paar jaar, en nu laatstelijk door Gabriel laten zeggen, dat ik 't wenschte afge- | |
[pagina 220]
| |
maakt te hebben, en hem redelijk betalen wilde. Maar Gabriel heeft my voor andwoord gebracht, dat dat H. 't behouden wilde, om dat hy er voor zich prijs op stelde en ieder er my in herkende. Zoo staat het nu. Mijne vrouw is daar zeer knorrig om. In verwachting van dit, heeft zy het oude portrait door Kuylenburg, afgestaan aan onzen Valckenaer. Een van beide moet zy te rug hebben, ten minste gelooven dat zy het te rug krijgen zal. - Wat dan nu? Doet U het portrait door Hodges groot plaisir, ik zal 't (zonder regrèt) aanzien, dat gy er U meester van maakt; maar! zoo moet gy by den Executeur in de nalatenschap van Valckenaer bezorgen dat het evengemelde portrait van Kuylenburg (conform de conditie waar op het hem gegeven was) weder gaaf en ongeschonden aan mijne vrouw t'huis koomt. - Neemt gy dit aan? Men vertelt my dat in de Letteroefeningen mijn Perzius zeer gehavend isGa naar voetnoot(1). Is dit zoo? Daar ik. geen Recensien lees, doet het my geen zeer..... Wees met de uwen hartlijk gegroet en vale a
T. bilderdijk.
Leyden, 8 Febr. 1821, onder de Rectorale oratie die ik niet bywonen kan. | |
[pagina 221]
| |
36.Waarde Vriend!
Hier by gaat het door U verzochte recief van het HS. van Br. Gheraert, met voorloopigen dank voor uwe moeite in de bezorging. - Wat het havenen betreftGa naar voetnoot(1) ik zelf weet niet wat daarvan zij, want ik heb het ding niet gezien, en zie nooit iets van dien aart, of men moet het my brengen, met verzekering daarby dat het my of nut of plaisir zal doen; en dan nog niet dan schoorvoetende, want zelden vind ik er by de uitkomst dat nut of plaisir in: zoo als het my trouwens altijd en in alles gegaan is. Doch wat van dat ding zij, het moet ieder vrij staan te zeggen wat hy meent, et hanc veniam damus petimusque vicissim, en ieder doet het op zijn manier, zonder dat ik het my ooit aantrekken zal. - Ik wenschte ondertusschen dat gy voortgingt recensien te schrijven ten beste der algemeene zaak; want buiten U weet ik niet waar ze van daan zullen komen. Ik dank U voor uwe edelmoedige denkwijze omtrent mijn portrait. Maar nu hebt gy U aan een klein touwetjen vastgelegd, dat gy wel afscheuren kunt, maar (hoop ik) niet zult. Paucis! Wees zoo goed, en doe Hodges het stuk afmaken; beding met hem wat hy er voor hebben moet (wel te verstaan geen dingen, maar ordentlijk en zoo men behoort met | |
[pagina 222]
| |
een kunstenaar, en wel een der eersten in zijn vak, te handelen) en doe er dan een lijst om maken, eenvoudig, maar wel, en ik zal U het geld of een briefjen op den Heer O. overzenden, dadelijk op uw opgave, en dan zend het my gaaf en goed en wel ingepakt over. Wilt gy my of mijne vrouw deze dienst doen? Gy zegt het portrait van Hodges beter te houden dan dat van Kuylenburg. Natuurlijk! het eene geeft (want dus moet men zeggen) geen hand water aan 't ander, scilicet, het een is nog geen Kamerdienaar, by het ander, als Prins te rekenen. Dat van Kuylenburg is stijf, niet volkomen goed geteekend, en 't mist harmonie en eenheid van oogpunt. Ook is het zoodanig mishandeld dat het naauwlijks oprapens waard is, maar het is in January geschilderd van 't zelfde jaar toen mijn vrouw my op den 24e December het eerst zag, en daarom hangt zy er aan: want het geleek my toen sterk. Wat vertelt ge my niet al van marmer, goud, enz. enz. Nu het is goed, dat ik op 't randtjen sta, ik mocht anders duizelig worden, maar 'k weet waar ik neêrkomen zal. O quantum est in rebus inane! Maar genoeg hiervan. - Ik werk drok want ik moet op reis, en heb dus haast met het geen ik wensch af te doen, en zal toch veel onafgedaan moeten laten. Doch dit is ook al wel. Moest ik op nieuw beginnen, ik weet niet of ik wel weêr zoo veel doen zou. Want hoe weinig was van eenige meerder vrucht dan mijn eigen voldoening in den arbeid! Doch zoo | |
[pagina 223]
| |
is het met al het poppenwerk in deze kinderwareld; zonder eigenlijk doel of oogmérk, maar alleen noodig ter ontwikkeling onzer hooger vatbaarheden. Dank zij Gode voor zijne leiding daarin; en dank ook aan mijne medespeelmakkertjens, aan mijn vriend Jeroen inzonderheid, en hier mede voor kort of voor lang 't Vale! Sive erimus seu nos fata fuisse velint. T. bilderdijk. Leyden, 18 Febr. 1821.
P.S. Onzen groet aan de uwe en uwen, in de naauwste en ruimste uitstrekking van het woord! | |
37.Waarde Vriend!
De Heer Hoffmann van Fallersleben verzoekt my eenige voorschrijving naar Amsterdam, om de oud Nederlandsche Handschriften van 't Instituut te mogen zien. Zijne zucht voor onze taal verdient dit van my, en het zou my aangenaam zijn, zoo het U vleien mocht, hem in dit of eenig ander opzicht eenige nuttige behulpzaamheid te bewijzen! Wees hartlijk gegroet, en geloof my steeds T.T. bilderdijk. Leyden, 26 Juny 1821. | |
[pagina 224]
| |
38.Ga naar voetnoot(1)Waarde Vriend!
Indien gy 't grelle, scherpe, piepende krekelzingen in uwe ooren verdragen kunt, zie daar er een proefjen van. Zoo niet, trap het beestjen dood en 't zal stom zijn. En wilt ge ook dit niet, troost U dat het haast uitgepiept zal hebben. Onzen hartlijken groet, en ook die van Da Costa, die juist by my zit! Vale, en amantem redama T. bilderdijk. Leyden, 27 Sept. 1822. | |
39.Waarde Vriend!
By het derde Deel mijner Krekelzangen, wier gepiep U misschien niet overal even zeer behagen zal, doch waar gy U dan ook niet zeer aan storen zult, voeg ik twee kleine stukjens die ik voor eenige goede vrienden aan wier hoofd gy staat heb laten drukken. Het eene, de oorspronkelijke Ode aan Napoleon met de historia facti, het andere een klein monumentjen van mijne Fransche OratorieGa naar voetnoot(2), als eene rareté | |
[pagina 225]
| |
unique et singulière. Wilt gy ze om de voorwerpen niet, zend ze my gerust weder of offer ze aan den goeden Vulkaan, aan wien men wel wat meer van de tegenwoordige vrucht der Litteraire akkers mocht offeren, die het goede en onschuldige zonnelicht thands het hartzeer heeft van te moeten beschijnen. - In lang heb ik niets van U of de uwen gehoord. Ik hoop dat gy allen wel zijt. By ons is het sukkelen, en wat daarby behoort; alleen is (den goeden Hemel zij dank!) mijn lieve Lodewijk wel. Braaf denkende en Latijn leerende, is hy thands ons genoegen, hoop, en lust, en wy leven alleen in hem. God beware hem ons en U de uwen. - Wees hartlijk gegroet, en geloof my, T.T. bilderdijk. Leyden, 23. 8. 1823. | |
40.Waarde Vriend!
Zie hier een Boekgeschenk van mijne EgâGa naar voetnoot(1), 't geen zy my verzocht U harentwege aan te bieden. Het Tweede deel is op de pers en zal dus in den aankomenden zomer volgen. In lang vernam ik niets van U. Men zegt dat gy te liberaal zijt om liberaal in brieven jegens my te zijn; doch dit zij daarmede | |
[pagina 226]
| |
zoo 't wil, wy groeten U en de uwen hartelijk en met eene oprechte verknochtheid van liefde en dankvolle gemoederen. Dit weinige in haast en het niet triste illud vale, maar het echte Hollandsche vaarwel tot wederziens of wederschrijvens, zoo mijn zwak hoofd, dat rijkelijk afneemt, my niet geheel verlegen laat als ik een brief zal schrijven. Want verzen storten zich van zelve uit; maar Proza had altijd veel moeite voor my in; en kom ik na mijn dood ooit spoken, zoo zullen mijne verschijningen zelven met niets ongerijmds verzeld gaan, en daar zult gy me aan kennen. De vloed van verzen die ik thands uitstort is my-zelven onbegrijplijk, doch zekerlijk een gevolg van eene verzwakking die zich byzonder in verlies van geheugen doet kennen; ook in eene meerdere vrolijkheid en luchtigheid van geest dan ik ooit gehad heb. - Hoec ne nescires volui, opdat gy niet te zeer verschrikt als U eens onverwacht het abiit quo dives Tullus et Ancus uit Leyden mocht overwaaien. Nogmaals vale,
Sive erimus seu nos fata fuisse velint.
T.T. bilderdijk. Raptim. Leyden, 20 Febr. 1824. | |
[pagina 227]
| |
Apostel zei, die met de wareldlof ook niet meer op had dan ik, en noemen my Patriot, Liberaal, Vrijheidszoon, Tolerant, enz. mits de woorden in hunne innige beteekenis en niet in de toepassing of beduiding van 1784, van 1795 of 1820 &c. nemende; en dan ben ik 't van harte. En zekerlijk zult gy my niet miskennen, die weet hoe ik, 't geen ik ben, met geheel mijn ziel ben en sans arrière-pensée, en zotten ook gaarne 't genot van hun zotheid wil laten, mits zy geene factien maken om wat er van wijsheid en braafheid nog overig is, uit te roeien, 't geen ik zeer wel inzie hoeverre dat doorgezet wordt en gelukken zal; maar ook dat alles op de gruwlijkste Duivelendienst uit moet loopen, waarvan ik Gode, mijn geslacht, en my-zelven, verplicht ben my vrij te houden, en die ik my op geene wijs opdringen laat. De Maatschappy des Burgerstaats is sints de eeuw die in 1772 begon, gants ontbonden, en ik ben 't niet, die haar herstellen kan, zal, of wil, en hare slooping gaat steeds verder voort, en daar baten geene Heilige verbonden, noch eenige maatregelen tegen. Die factie tegen factie vormt, doet kwalijk; maar ieder moet op zich-zelven staan, gevoelen, denken, en spreken; en niets is verderflijker dan zoogenaamde Maatschappyen. God zal in alles voorzien; maar de mensch wil zich van God niet laten overtuigen, en van daar helpen alle staatsjammeren niet, maar zy moeten toenemen en tot het uiterste komen, dat alle verbeelding te boven gaat, en eer geeft hy 't niet op, en kan niet besluiten om God God te laten, gelijk Luther het | |
[pagina 228]
| |
uitdrukte. De dief die eens gegeesseld is, zegt: ik zal nu voorzichtiger stelen, en hy doet het nog plomper, tot hy aan de galg koomt. Zoo is 't met uw domme Filozofen en Publicisten en Demagogen, &c. &c. ook. Zy moeten ten einde tuilen, en de aarde is rechtmatig veroordeeld om er het flachtoffer van te worden. Nu lacht gy om dezen brief, maar bewaar hem twintig jaar, en gy zult er niet meer om lachen. Ik weet wat ik zeg, al lacht men ook hier om. - Heb intusschen hartelijk dank met uw lieve vrouw voor uw aangenaam geschenk van aangename Thee. - Daar waren in mijn leeftijd jaren dat ik van thee en droog brood alleen leven moest, en ik was daar zeer wel meê te vreden. Thands leef ik sints drie jaren van thee, koffy, melk en brood, en wensch niets anders ders of liever. En nog benijd men my dit, gelijk te voren mijn brood en theewater! Doch laat ze! Hoec omnia quid ad me? Ik heb voor een poos een recht lief bezoek van uwen Heer Broeder uit Haarlem gehad. - Koomt gy nooit eens in Leyden? - Zoo dra ik twintig jaar jonger word, kom ik U eens onverwacht te Amsterdam op het lijf vallen. - Men zegt my veel goeds van Capelle, 't geen my groot genoegen geeft. - Ik heb onlangs een vers aan AmsterdamGa naar voetnoot(1) gemaakt, maar ik wil het U niet zenden: want gy zult er.....toch ieder regel niet van beloonen als Venetien San- | |
[pagina 229]
| |
nazario deed, en wat had ik er aan? Ook zit er het Horatiaansche laudator temporis acti se puero zoo wat in, als ge licht begrijpen zult. Echter 't is (of er iemand naar vroeg) Poëzy, aut ego fallor. Ik heb dezen Winter een razende vlaag van verzenmaken, boven alle voorbeeld in wat gedeelte van mijn leven ook. - Twee bondels zijn er wederom op de pers; maar dit roert aan den voorraad nog zeer weinig. 't Best is, er my maar onder te begraven. Gelukkig en boven alle verbeelding is mijne Egâ hersteld. Zy is geene femme de fer, en ik ben waarlijk ook niet van ijzer, schoon ik daar mooglijk voor ga, om dat ik van geen kraakporcelein ben. Immers, dat ik in sommige collisien of conflicten niet verbrijzeld ben, was alleen om dat mijn klei nog iets substantieler was dan die van de Helden die tegen my aandruischten. Zie daar nu een langen brief. - Nog iets! Waarom mag ik (of liever mijne vrouw) geen afgietsel van de buste door Gabriel hebben? Ik vind dit (recht uit gezegd) lomp van hem, schoon 't zeker is, dat hy er de gelijkenis die hy er den eersten halven dag in gebracht had, al steeds meer en meer uitgewerkt heeft, en het thands een gantsch ander karakter is, dan dat ooit in my vallen kon. Doch dit is het geval met de meeste Portraiten. Reeds voor ons was die kunst uitgestorven, en het was, als 't verval aller fraaie kunsten, de vrucht en 't noodwendig gevolg van Theorien en Academies de dessin. - Maar laat ik hier niet in treden. - De menschen hebben even weinig gevoel of vatbaarheid voor schoon als voor | |
[pagina 230]
| |
waar; en het is belachlijk als zy zich daar voor enthusiasmeeren willen! ô Tempora, ô Mores! is 't oude Romeinsche, en daar moet ik ook wel meê besluiten. Ook is het blad vol. Wees nogmaals hartelijk gegroet en geloof my steeds, altijd oprechtelijk T.T. bilderdijk. Leyden, 8 Maart 1824. | |
42.Waarde Vriend!
In lang heb ik U niet geschreven, maar nu kon ik 't ter gelegenheid van 't boekdeeltjen dat ik U zenden moest, niet langer uitstellen. Hoe maakt gy 't met de uwen, ten aanzien van gezondheid, te vredenheid, &c. &c. &c. - ? Wat my betreft, ik word zwak, en kan niet meer voort; physicè met de beenen, intellectualiter met arbeiden; en toch in dit laatste punt kan ik niet rusten. Ook mijne Egâ sukkelt telkens. Denkt ge ook reeds om 't Oud worden? ô Die Ouderdom is een lastig ding; maar het jong zijn heb ik ook nooit recht aartig of plaisierig gevonden; en kinds heid....! praat my daar in 't geheel niet van. Zoo ik drie dagen van mijn leven kiezen moest om weêrte herhalen, ik zou er geen weten. En toch wil men leven, als of er dit by behoorde als men eens is. - Hoe 't zij, gelukkig, dat wy menschen ons eigen lot | |
[pagina 231]
| |
niet besturen! Ik ten minste heb er nooit raad toe geweten, en geef 't gaarne aan Hooge wijsheid over. Zie daar wederom een boeksken! Leef ik nog honderd jaar ('t geen niet zeer waarschijnlijk is,) zoo moogt ge wel een nieuwe boekenkas bestellen, want gy zult plaats te kort komen om ze te bergen; en ik geloof zelfs dat mijn lieve kindertjens tot uwent al zoo wat geprangd staan. - Doch wat kan ik 't helpen? In eenige weken krijgt ge ook weder een nieuwen bondel verzen op 't lijf. Raad nu intusschen wat de tytel zal wezen? - Gy ziet dat ik er op gesteld ben, om eens op een stapel van mijn eigen schriften verbrand, of er onder begraven te worden. Het is ook geene onnutte voorzorg, want om zoo veel na te laten dat er eene andere en dagelijksche begrafenis af kan, zit er niet op. Plutus en ik hadden van ouds altijd eene onverzoenlijke vijandschap tegen malkander, en dit geschil wordt nooit bygelegd. 't Is Lupis et agnis quanta sortito &c. - En immers leef ik te vreden procul negotiis, al is het dan niet ut prisca gens mortalium in alles. Te vreden, zeg ik, want op reis zijnde was ik altijd knorrig in de schuit, maar blijd als ik zoo na kwam, dat ik de poort in 't gezicht kreeg, waar ik aanlanden moest; en zoo ben ik nog. Wees, verders, gegroet en groet de uwen, in naam en van wegen Uwen bilderdijk. Leyden, 21 Nov. 1824. | |
[pagina 232]
| |
43.Waarde Vriend!
Gy zijt een zoet kind, dat zoo veel van St, Nicolaas houdt, maar veel te groot om bang voor hem te zijn. Neem het hem ook niet kwalijk, al zijn zijn peperneuten nu en dan eens wat hard en al kletteren zy dan, als hagelsteenen door 't huis. Het is dan slechts dat ze wat oudbakken zijn, en dat gebeurt hem als ouden paai nu en dan, om dat de nieuwe koekenbakkers hem kwalijk bedienen met versch goed, dat de magen bederft, omdat het niet behoorlijk gekruid of gepeperd is. - Intusschen daar Gy uw speelgoedtjen dat hy brengt, zoo lief bewaart en by malkaâr houdt, wil hy U thands op zijn feest niet voorby gaan, alschoon ge juist geen leêge schoen hebt gezet, en zend U het nevensgaande, waar ook wel wat peper in zijn mag, maar dat uw verhemelte toch niet zal tergen; ten einde &c. &c. Herdingh heeft kunnen goedvinden, deze prulletjensGa naar voetnoot(1) te herdrukken, en, ut fit, op de pers is het eene wat uitgedegen, en het andere heeft een klein uitwasjen gekregen. Neem het zoo voor lief, het is ter completeering zacht goed, en ik meen dat gy aan die kwaal van completeerzucht ook wel eens wat vast zijt. Trouwens daar zijn er erger, waarvoor U en ons allen de Hemel beware! | |
[pagina 233]
| |
Het Derde deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden ligt in HS. gereed om in 't voorjaar ge-Laurens-Koster-d te worden. Na dit volgt er dan nog wel één, en....sta vast! daar komt de Grammatica, waar de lieden zich zoo nieuwsgierig naar toonen; en indien dan, als doorgaands 't gevolg der lange en gespannen verwachting is, de lieden eens uitroepen: is 't anders niet! zoo wees niet verwonderd. Intusschen moet het anatomisch mes nog niet neêrgelegd; want, geloof my, innig verstaan is de zaak, en nooit kenden wy ons lichaam nog tamelijk, ware 't niet door de Anatomia comparata; zonder welke wy nog niet verder in de physiologie zouden zijn, als in de 13de of 14de eeuw. De dood van onzen recht goeden, braven en recht hartlijken Kemper heeft my als elk zeer aangedaan. Hy is nu de vijfde die aan dat fraaie Wetboek (moge by de uitkomst dit epitheton slechts niet per antiphrasin zijn op te vatten) ontvallen is. Doch meer treft my 't verlies voor onze Academie, 't geen niet te vervullen is. Want wat het Wetboek betreft, men make er van wat men kan, wat men wil, of wat men mag, het zal nooit een Hollandsch, een wetboek van Hollandschen aart zijn, of met de Hollandsche aart en karakter wel strokende. Heu, quantâ spe (et quantâ felicitate) decidimus! Maar sic fata tulerunt. Krukken moet gy niet, maar gezond blijven. Ik heb levenslang gekrukt voor ten minste zeven levensportien, en daar van behoort U vier zevende in den uitkoop. Eigen ze U! en wees hier mede gegroet | |
[pagina 234]
| |
met alle de uwen, en wie gy daar onder betrekt, ex animo! T. bilderdijk. Leyden, 4 December 1824. | |
44.Waarde Vriend!
Reeds voor drie weken had ik U weder een deel Oudemans poëzy (zoo het dit nog heeten mag) en een deel Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden in de kas gezonden, maar mijn Boekverkoopers verklaren dat het hun belang niet is ze in de groote vacantie uit te geven; en dus wachten zy naar hun Broeders die de pers werklijk aan den gang houden, om gezamendlijk op te treden. Maar intusschen neem ik mijn toevlucht tot U, zoo ik mag, daar ik op uwe steeds ondervonden hartlijkheid voor my, aan welke nooit iets te veel was en ik altijd met aandoening denk, staat make. Hier naamlijk gaat een 106-tal regels uit Maerlants Naturenbloeme, waarvan de twee beste afschriften onder 't Instituut zijn. Naamlijk: 1o, van het HS. uit 's Konings bibliotheek, door mijne eigen hand voor de Tweede Klasse afgeschreven, en (ik geloof) met varianten verrijkt. Het andere door de Klasse ten mijnen tijde aangekocht. - Daar ik nu deze 106 regels uit een zeer slecht Handschrift dat hier aan de Universiteits bibliotheek behoort, heb moeten afschrij- | |
[pagina 235]
| |
ven, zoo wenschte ik gaarne van het verschil van lezing dezer verzen uit de gemelde twee Handschriften der Klasse een getrouwe opgave te hebben. Sta dus toe dat ik U hiertoe verzoeke, die best weten zult, hoe dit met de vereischte naauwkeurigheid te doen verrichten. Wy sukkelen hier geweldig; en nu heeft zich de geweldige warmte by de moordende besmetting van roodvonk en kinderpokjens die men niet meer schijnt te willen behandelen dat er iemand van opkoomt (want genoegzaam alleen die geen Doctor hebben, komen er van op, en slechts zeer enkele Doctoren genezen ze naar den ouden echten leer van Boerhave en Sydenham, die nu achter moet staan), komen voegen. Voor my, ik verminder daaglijks en zie uit op den terminus daar geen verzetten aan is, en loop er met den neus recht op af. Wees met de uwen hartelijk van ons gegroet, en gedenk aan de drie letters die men wel eens in de brieven van aanbeveling voor die naar de Oost-Indien gingen, placht te zetten; maar, naar de verklaring die een slimme knaap er aan gas: H.H.H.Ga naar voetnoot(1) Want ieder dag is er een voor my, en ik wil de varianten liever nog gebruiken, dan ze meê in de kist nemen om de reten te stoppen. Nu vaarwel, en geloof my steeds van harte Uw verplichten en dankbaren Vriend,
bilderdijk. Leyden, 20 July 1825. | |
[pagina 236]
| |
45.Waarde Vriend!
Heb hartelijken dank voor de genomene moeite ter collatie van het verzochte MS., welke uitstekend wel en goed is verricht; ja veel te goed om in een gelijk geval U niet weêr lastig te vallen. Uit het bericht van 't van huis zijn uwer Egâ en kinderen, besluit ik dat al wat U aangaat thands welvarend is, en verheug my daarin. Groet allen van den ouden sukkel. - De zware warmte treft onze gestellen geweldig, en wy lijden daar vrij wat van aan rheumatismen, slapheid van vezelen, gebrek aan nachtrust, &c. &c. waarby zich hier algemeen ook een Amsterdamsch gebrek voegt: gebrek aan water. Echter blijven wy nog al gaande en staande, en waarom te klagen? Hiernevens het Derde deeltjen mijner Nieuwe Verscheidenheden, waalvan 't Vierde op de pers is, en (denk ik) deze voorloopige Verhandeling sluiten zal. Mag ik U met de bezorging van een tweede Exemplaar aan onzen Vriend H.H Klijn belasten? 't gaat hier nevens; maar voeg er mijn hartlijken groet by, daar ik dit oogenblik geen tijd heb hem te schrijven. In veelheid van brieven bestaat toch ook 't waarachtig gevoel niet. - Intusschen ik word oud; en, half blind, half doof, en half stom, ben ik een jammerlijk wezen geworden, doch geniet een blijmoedigheid die my in den bloei van mijn leven vreemd was. En 't een mag het ander waardig zijn. | |
[pagina 237]
| |
Doch ik begin te keuvelen als...ja, als wie of wat? Zeker niet als een Nestor, schoon daar ook het laudator temporis acti goed inzat, maar als een oude juffer, dat is: mei similis, en dit is vast geene comparatio claudicans. Nu het zij! Vaarwel, en levend of dood, want oud zijn en sterven is één (en quid enim nisi fata supersunt? als een andere balling schreef) gedenk aan
Uwen oprechten en altijd dankbaren Vriend. bilderdijk. Leyden, 4 August. 1825. | |
46.Waarde Vriend!
Hiernevens ontfangt gy met het ouderwetsche Gelukzalig Nieuwjaar! het Vierde deeltjen mijner Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die ik gisteren avond laat met de pakschuit ontfing. Gy zult zien, dat ik oud ben, en zoo stram van stijl als van leden geworden: ook loop ik te post naar dat land unde negant redire quemquam, en waarlijk ik ben wel te vreden, dat ik 't my reeds zie toeschemeren. Het is hier toch niet in orde, en was het dit nooit; thands vooral betert het daar niet op: - maar hoe het daar ook meê zij, ik behoor er niet t' huis. Geweldig ben ik in het nu afgeloopen jaar verminderd in alles. Mijn geheugen is byna gantsch weg; gezicht, gehoor, ja 't gevoel in de vingers deerlijk | |
[pagina 238]
| |
verflaauwd, en mijn vermogen van applicatie zoo ten eenenmaal verwoest, dat ik niet meer versta wat ik lees. En wat blijft my over, zoo ik noch schrijven noch lezen kan! Doch dit alles blijve God bevolen! En ben ik zeventig jaar lijdens naar lichaam en geest doorgeworsteld, mijn hart blijft het zelfde en miskent wie my ondersteunde geenzins. Mijne Egâ sukkelt gedurig zoo wel als ik, en mijn kleine is in eene époque van ontwikkeling, die allergewichtigst, en dus voor een vader die daar meê bekend is als ik, ontrustende is. De Algoede kan alles ten goede! - Van U en de uwen vernam ik sedert lang niets. Ik hoop dat U alles naar wensch gaat. Twee deelen nieuwe verzen van my zijn, op anderhalf blad na, afgedrukt, maar ik wilde deze afzending daar niet naar ophouden. Mijn verzenmaken gaat nog steeds voort, doch ik kan geen stuk ondernemen dat ik niet in ééns daarstel. Met de eerste tusschenpoozing is alle samenhang van denkbeelden vervlogen, en daar is geene aanknooping tot voortzetting mogelijk. Mijn borst wordt erger, en vrij wat lichaams ongemakken, die meer aan den ouderdom eigen zijn, komen daarby, ook duizelingen, &c. &c. die zoo wat van apoplectischen aart zijn. En haast zal 't gerucht U toewaaien, dat de Turca Batavus geweest is, en, by gevolg Griekenland met zijn Leonidassen in vrijheid hersteld. Wat feest zal dit zijn! Nu, zoo ik kan, koom ik dan eens om een hoekjen kijken, om te applaudisseeren. | |
[pagina 239]
| |
Groet de uwen hartelijk, en wees van my en de mijnen gegroet, die U liefhebben als ik, die met het oprechtste hart teekene, T. ex animo, bilderdijk. Leyden, 1o January 1826. | |
47.Waarde Vriend!
Hartelijk danken wy U voor uw hooglijk aangenaam geschenk, en de oude sukkel ook inzonderheid voor uwe uitbundige lofspraken. Op zeker punt van uw lieven brief zal ik niet andwoorden. Wat niet goed is wordt met geen redenen goed gemaakt, en wat innerlijk wel en goed is, door mis gevat te worden niet kwaad. Tu si hic esses (forsan) aliter sentires, maar gy moet een zwakken paai wat toegeven. Nu, gy waart ook altijd indulgent voor hem. Voorts gaat hier een kleinigheid by die gy zekerlijk niet hebt of kent van den man die anders juist geen Orator in zich heeft, en toen hy 't stukjen geschreven had, ook begreep dat het voor geen hoorders als hy aantreffen zou, deugde, en het daarom maar rusten liet, doch dat echter gedrukt is om zijne hartelijkheid voor zijn leermeester en inzichten van de Rechtsstudie te doen kennenGa naar voetnoot(1). Wat dof, dor, en stroef ding is dat! zult gy zeggen. Ja, maar 't is van uwen protegé wien | |
[pagina 240]
| |
gy dikwijls wat al te zeer ophemelde; en - hy kon toen niet beter, en zou 't nu nog veel slechter maken. Dit schreef ik dadelijk op 't ontfangen van uw lieve, vriendlijke, en hartlijkheidvolle Epistel en volle rijke theebos, maar het stukjen in quaestie kan ik niet machtig worden, en zijn lot is zeer avontuurlijk. 't Werd voor zeventien jaar ter pers gegeven, raakte daar verlegd, bleef jaren lang verloren, werd weêrgevonden, &c.; doch zekerlijk behoort het tot de verzameling mijner werken, die gy schijnt te willen byeen gaderen en completeeren als men het heet. Ook uwen braven en my dierbaren Heer Broeder zal ik het zenden, met mijne Navonkeling, die voor anderhalf jaar is begonnen gedrukt te worden en nu eenige maanden afgedrukt ligt, maar waarvan ik nog geen Exemplaar weet te bekomen. - Zoo verstaat men hier het σπεῦδε βϱαδέως. En ik oude sukkel die niet meer uit kan gaan om den lieden een gram gezicht te toonen, moet alles zoetzappig dulden. O mihi proeteritos referat &c. het zou anders gaan; maar ook de stervende leeuw moet zich wel laten schoppen, als hy noch bijten noch brullen meer kan, en hoe veel meer dan een lammerjen als ik, wien men zelfs het μη, μηGa naar voetnoot(1) zeggen, kwalijk neemt. - Maar sic crat in fatis, quoe nolentem trahunt. - Ik beproefde gisteren na ruim vier maanden kamerbewarens eens in de lucht te komen, en bezocht de familie Kemper: maar ik geloof niet dat ik den proef | |
[pagina 241]
| |
herhaal. Ik ben te zwak, en het hoofd draait my te veel. Ook zal ik zekerlijk de lieden niet veel meer met mijn μη, μη, lastig vallen, zoo verminder ik in alle vermogens. Gy, mijn waarde Vriend, denk echter nu en dan eens aan den sukkel, die met genoegen het einde naderen ziet van zijn lange en wel onvermaaklijke reis, en wensch hem een goede rust, waar het wel zal zijn, en geen Fransche punaise-beten hem in den slaap zullen storen, want dat hy recht vermoeid en vakerig is, moogt gy op zijn woord aannemen. Laat hem nu sechts nog zoo wat uitgeeuwen, en geeuw wat meê uit sympathie, of lach er om, naar verkiezing, en vaar steeds wel met al de uwen! Ik ben als steeds
Tui devotissimus
bilderdijk. Leyden, 7 Maart 1826. | |
48.Waarde Vriend!
Schoon ik by herdrukken (als my eigenlijk niet aangaande) nooit gewoon ben present Exemplaren te ontfangen of uit te deelen, kan ik echter niet van my verkrijgen, dat ik er in dit geval aan U geen van zenden zouGa naar voetnoot(1). Al ware 't dan ook slechts om eens weêr eenig schrijven van U uit te lokken. Wij hebben hier tot mijnent alle gedurende dezen zomer geweldig | |
[pagina 242]
| |
gesukkeld, en zelfs heeft mijne Egâ een zeer ernstige ziekte gehad waarvan zy nog zeer zwak blijft. Wat my betreft, ik neem onbeschrijflijk en als van dag tot dag in alles, vooral in geestvermogens af. Moogt gy met de uwen welvarend zijn en 't volstandig blijven. Werkt gy dan niet meer? zult gy mooglijk vragen? - Ik kan niet meer, doch het verzen maken, of liever uitstorten, gaat zijn gang, maar loopt als uit een trechter door. Binnen kort ontfangt gy dus weder een deel poëzy. - De Grammatica wordt gedrukt; doch ô wat zullen de lieden vreemd opzien, dat zij alles zoo geheel anders zien uitgelegd dan zij altijd geleerd hebben! Mijne Verscheidenheden hebben ze zekerlijk daartoe moeten voorbereiden, doch het zal hun (vrees ik) nog buiten de verwachting gaan. De menschen weten niet wat spreken is, en daarom denken zy zoo verward, en is met de voortzetting der studie de kracht van geest afgenomen. Dan ik arme bloed zal dit niet veranderen. - Het is zoo, maar elk zaadtjen van waarheid is vruchtbaar, en al vertrapt men het ook, het kan wortel schieten en uitbotten, al miskent men het lang en wil 't uitroeien. Had ik thands slechts dertig jaar minder op 't hoofd, ik zou meer doen, maar desunt vires. Wees met al wat tot U behoort, hartelijk van ons gegroet, en geloof my hartelijk en innig toto animo T.
bilderdijk. Leyden, 9 Aug. 1826. | |
[pagina 243]
| |
49.Waarde Vriend!
Uw lieve brief, dien ik op den 3e dezer ontsing, was my recht aangenaam, en drukt een goed en liefhebbend hart uit; hetgeen my altijd te meer aandoet, daar het mijne, door een leven vol ondervinding van gruwelen en verdrukkingen, van zich-zelf ontaarten moest, en alles steeds meer en dieper ongelukkig ziet worden en zich verder verderven. - Wellicht, ware ik in mijn beklaaglijk vaderland gebleven, dat ik even als in de kleederdracht meê zoo wat veranderd en by de allengs voortgaande verbasteringen, ongevoeliger wijze wat modieuzer geworden zou zijn; maar geen oversprong van de elf jaren (in revolutie op revolutie hier te land by mijn afzijn doorgebracht) kon dat uitwerksel voortbrengen. Dit ware vergen dat Melis Stoke, nu uit zijn graf opstaande, Vondels vaerzen maakte. - Mijn rok is en blijft nog de gekleede rok van mijn tijd, en mijn hoed is nog opgetoomd als toen ik in 1795 het land uitgezet werd; schoon zekerlijk, ware ik gebleven, mijne kleeding zich van tijd tot tijd wel wat gevoegd zou hebben naar 't veranderend gebruik. Is dit, in zaken die op zich-zelf onverschillig zijn, zóó, omdat ik mijn vaderland zoo ik 't kende, in 't hart mede droeg, het moet ook in 't verstandelijke zijn uitwerksel doen, en blijven doen; onafhankelijk zelfs van grondbeginsels en plichtbesef. En hoe veel te meer dan, waar de tegenwoordige | |
[pagina 244]
| |
wijsheid en al wat het gedrag regelt, op louter paralogismen en valsche principia rust, en de kwaadaartigheid tegen my zich daaraan verknocht houdt. - Ik ben dus ook op den voet niet met de tegenwoordige wareld, om haar 't geen ik meen te moeten toebrengen op een praesenteerblaadtjen en met een Fransche buiging in nederigheidsschijn aan te bieden, maar wel om 't in 't honderd te smijten, dat die wil het kan oprapen en zich ten nut maken; en hy die 't keeren wil, wijte zich-zelven zoo 't hem daarby een blaauw oog geeft. - Zie daar den waren staat der zaken in uwe Allegorie voorgesteld, en gy weet wat Vader Cats zegt: Jong rijs is te buigen, maar geen oude stam. Wat mijne Noten op de Geuzen betreft. Hoe kon ik daar meer historie in brengen, daar het geheele Dichtstuk een Nationaal Lofdicht is. Daarvan en van de voorwerpen diens lofs moet men zich geene naauwe uitpluizing veroorloven. 't Is met velen als met de zoo geroemde Romeinsche groote mannen van Oorlog en Staat, zy moeten niet te naauw bekeken worden, maar de nevel van een Poëetisch Enthufiasmus moet ze blijven omwolken. Dien te stooren zou zijn het Dichtstuk van kracht berooven, en zelfs is die illusie schoon en ook nuttig. Maar iets anders is 't met een Geschiedenis. Ik heb nu negen jaren over de Geschiedenis onzes Vaderlands Kollegie gegeven, en zeker met kiesche waarheidszucht; en de cahiers liggen daar. Maar ze over te brengen in een stijl als de Historie quâ talis vordert, of zelfs aan te vullen gelijk ik 't mondeling | |
[pagina 245]
| |
deed, kan ik in mijnen verzwakten toestand niet meer. Na mijn dood mag men er meê doen wat men goed vindt, maar die ze ten nut wil maken dient daarby de excerpten van eenige mijner auditores te vergelijken, die uit mijne mondelinge voordracht zijn opgeteekend, en zekerlijk door elkander gerectificeerd zullen moeten worden, want niets is in zulke excerpta gemeener, dan gebrekkig en hier of daar verkeerd opgeteekend te zijn. - Ik geloof voor de Geschiedenis onzes Lands 't zelfde gedaan te hebben als voor onze Taal, namelijk, alles tot eenvoudigheid en naakte waarheid te rug gebracht. En ik had dit werk ook tot verder volkomenheid kunnen brengen, ware ik niet mishandeld en vervolgd geworden. Niemand vóór my, durf ik zeggen, had de vereischte gronden gelegd 't zij tot Taal- of Geschichtkennis, en daarom kon hun lezen en wroeten niets anders dan verwarring en valsche begrippen van faiten en zaken voortbrengen. Zoo gaat het wanneer men van schrijven een bloot tijdverdrijf, punt van eerzucht, of metier maakt, en - maar genoeg hiervan. Inderdaad, mijne Grammatica zal, zoo zy daar voorgesteld is, niet populair zijn; zy is alleen voor den doordenkenden waarheidzoeker, maar zy kan door uittreksels, door ontblooting van 't geen niet ad captum van Jan Alleman is, algemeen nuttig gemaakt worden, waartoe ik ook in mijn Voorrede den weg baan. Nog had ik hare Uitgave opgeschort, maar mijn gevoel van afneming drong my tot den druk, die my thands ook onbegrijplijke moeite in 't nazien der | |
[pagina 246]
| |
proeven geeft. Het zal dus wel 't laatste zijn dat van my uitkoomt; zoo niet, in geval ik nog eenigen tijd leef (als ik my niet voorstel) een of andere Dichtbondel (want verzen ontvallen my nog steeds) aan dit besluit eene uitzondering maakt. Wy sukkelen hier alle, en de hitte is en blijft onuitstaanlijk. Wat oogst van lijken staat dit te geven! Doch wat nood, allen zijn wy in de hand der wijze en goede Voorzienigheid. - Wat U en de uwen betreft,
Vivite felices, memores et vivite nostri,
Sive erimus seu nos fata fuisse velint.
T. ex an.
de oude en zelfde bilderdijk. Leyden, 5 Septemb. 1826. | |
50.Waardste Vriend!
Indien ik verzuimd had oogenbliklijk by het ontfangen van het Eerste Exemplaar van een uitkomend werk het aan U toe te zenden, het zou deze reis verschoonbaar zijn in mijne radelooze en zuizelende uitgeputheid van hoofd en krachten, door vijf weken wakens en tobbens met mijne dierbare Egâ, die dus lang zeer gevaarlijk in het krankbed ligt, en geen oogenblik mijne hulp ontberen kan. Met den aanvang van May kreeg zy eene zware ziekte van rheumatiquen aart en naar pleuritis trekkende, en 't was zeer | |
[pagina 247]
| |
hachlijk met haar, doch deze nam een regulieren en gewenschten loop; maar deze krankte is geweldig gecompliqueerd en daarom te ontrustender. Echter doet zich sedert nu twee dagen eenige betering op, en wy durven hopen, schoon de zwakte geweldig is, en - maar wat baat hier meer byzonderheid; onze hoop is op God, die (dit bidde ieder voor my!) my in mijn suffenden ouderdom niet wille berooven van 't gene my alles is, en mijn lief dierbaar kind, dat aan my niets heeft, van de tedere, zorgvuldige, en verstandige moeder die ook aan hem de vaderplichten vervullen moet, waartoe ik sints geruimen tijd buiten staat ben! Doch ik ben niet in culpâ, mijn waarde Vriend. Eerst dezen laatsten avond ontfing ik te tien uren 't eerste Exemplaar met nog eenige weinigen. Wijt my derhalve niet dit verzuim, dat my vruchtloos ter harte gaat, want het heeft niet van my afgehangen. Ik hoop dat gy met de uwen welvarend zijt. God geve 't en beware U daarby! Voor my, ik kan naauwlijks meer op mijne beenen staan, en suf geheel. Ik had dit werkGa naar voetnoot(1) een jaar vroeger moeten schrijven en uitgeven, minus credulus horoe posteriori, en 't zou dan waarschijnlijk ook beter geweest zijn. Doch, ut quimus, ajunt, non ut volumus. - Vaarwel, en geloof steeds aan de innige hartelijkheid en onuitwischbare dankbaarheid van uwen zwaar lijdenden
bilderdijk. Leyden, 5 Nov. 1826. | |
[pagina 248]
| |
51.Waarde Vriend!
Met een schriklijk verzwakt en verward hoofd en bevend-verstramde hand zend ik U 't Eerste Exemplaar dat ik van mijne Oprakeling ontfange, schoon dit boekdeeltjen reeds voor meer dan een jaar afgedrukt lag. Gy zult het wel by de overige bondels van uw ouden nu stervenden vriend willen stellen. Ik voeg er echter by dat er nog een andere onder anderen tytel van my op de pers is, en ook een dichtbundeltjen van mijne Egâ. - Of ik den volkomen afdruk van een en ander beleven zal is in Hoogerhand. Intusschen zoo oud en zwak ik ben moet ik Leyden verlaten, daar mijn huis volstrekt onbewoonbaar geworden is en in geheel deze stad geene woning open of te vinden. Ik moest dus besluiten, en heb te Haarlem een huis laten huren, waar ik in 't laatst der aankomende week meen in te trekken. Ook daar was geen keus. - Bedenk welk eene beslommering in mijn toestand, zonder hulp of onderstand, terwijl mijne Egade, naauwlijks uit hare zware en langdurige ziekte van 't Najaar reconvalesceerende, onder de vermoeienissen van dit al, weder bezwijkende, allerzwakst is, en ik volstrekt buiten staat, als geheel memorieloos en dus ook verstandeloos; en ik buiten dien nooit in staat was my met zulke of andere zaken behalven studie af te geven. Jammerlijk lijdt mijn lief kind | |
[pagina 249]
| |
hieronder, dat genoeg te doen heeft met Papa en Mama op te passen, en ook, in de strikste huiselijkheid opgevoed, van niets weet, dat hierby van dienst kan zijn, dan alleen boeken en papieren pakken, 't geen hy zelfs verplicht is geworden buiten mijn oog en directie te doen. Voor 't overige liggen daar alle begonnen werken, en de daaraan bestede vlijt, yver en studie. - Doch sic sunt humana en ook in Christlijken zin is het fata viam invenient op te vatten. Doch wat wil dit gebrabbel? deliramenta senis! Hou ze ten goede, en geloof my steeds met de hartlijkste warmte en het erkentlijkst gevoel van onuitwischbare verplichting, Uw afgeleefden en afgewerkten Vriend, bilderdijk. Leyden, 20 April 1827. | |
52.Waarde Vriend!
Zoo er nog plaats op de lange plank overig is, zie hier weêr een boekdeel om by de andere van uwen grijzen, verlepten, en nu suffenden vriend te zetten. Ik hoop dat het U in volkomen welzijn met al wat U dierbaar is, aan zal treffen, en een nieuwe herinnering zijn aan wien gy altijd betoond hebt lief te hebben uit een rechtschapen Hollandsch hart, dat ook met vrienden geduld oefent in hunne zwakheden. | |
[pagina 250]
| |
Vaarwel, wees met de uwe van ons allen op 't innigst gegroet en geloof my steeds (semper idem is de zinspreuk van mijn geslacht,) den Uwe, bilderdijk. Haarlem, den 9e Septr. 1827. | |
53.Waarde Vriend!
In langen tijd heb ik geen teeken van uw leven of welzijn gehad, en ik onderstel dus, gy ook niet van het mijne. Om echter U het eerste van deze twee punten ten mijnen opzichte bekend te maken, zend ik U het nevensgaande kers-versche boekdeeltjen, 't geen U met de Aspasia van mijn ouden vriend Feith aankondigen zal: Hy leeft nog, zoo het leven heet, &c.
Maar, that 's the question, zegt Hamlet. Dof, gevoel- en gedachtloos, zonder geheugen en in verdrietelijke ledige werkloosheid voort te vegeteeren, is een akeliger ding dan men zich verbeelden kan. Intusschen, zoo kan het onmooglijk lang duren, daar het van dag tot dag in re mentali als in re corporeâ diminuendo gaat, en O toch de uiterste term wel dient te zijn. Eer het dan nu zoo verr' met my gevorderd is, wilde ik U nog eens groeten en voor uwe steeds betoonde deelneming, vriendschap en har- | |
[pagina 251]
| |
telijkheid, my in alles gebleken, uit 's harten grond danken, en alle zegen over de uwen toewenschen, met het altijd warm gestel van Uwen dier verplichten bilderdijk. Haarlem, 7 Nov. 1827. | |
54.Hartelijk geliefde Vriend,
of hoe zal ik U noemen, die my altijd meer geweest zijt dan alles wat het woord van Vriend of eenig ander in zich sluit, en voor wien mijn ziel innig van de tederste erkentenis doordrongen zal zijn, dum spiritus hos reget artus? Heb dank voor uw aangenaam geschenk als voor uwen my recht aandoenlijken brief, die my by deze mijne verregaande verzwakking van hoofd en lichaam eene byzondere verkwikking is. Ik denk nooit aan U dan tevens aan het zeggen van den Comicus: ‘Nullum iniquius certamen, quam quo ille verberando ego vapulando ambo defessi sumus;’ maar verbera in beneficia cujuscumque generis veranderende en in vóór defessi stellende. Ja gy zijt de eenige die my gekend hebt, want de rest der menschen om dat zy zich-zelven altijd vermommen, hebben nooit aan mijne simplicitas en het kinderlijke dat daarin ligt, geloofd of kunnen gelooven, maar my altijd bedoelingen, uitzichten, &c. &c. buiten mijn daden of woorden toegeschreven. Maar | |
[pagina 252]
| |
gy kende uw braven Oom den Latijnschen Dichter in 't eenvoudig kinderlijk onschuldig hart, en hieraan schrijf ik uwe onderscheiding van den armen balling toe. Hoe 't zij, gy en Valckenaer zijt de eenige ware vrienden die ik ooit gekend heb; en het is zonderling, dat in twee zoo verschillende karakters dit gevoel voor my plaats kon vinden. Met hem had ik echter in vroeger dagen eenige betrekking gehad; maar uwe hartelijkheid, ja (ὡς ἔπος εἴπειν) vooringenomenheid voor my, was inderdaad een Deus ex machinâ als de Diana voor Ifigenia. Geloof, dat mijn hart alles gevoelt en dankbaar is. Ik verdroog als een afgeloopen stroom by verstopte bron; en, zoo ik nog wat nadruppel, het is my lief dat gy (et qui similes tui) 't niet voor gants modder houdt, doch de helderheid en frischheid is er af. Doet met den Cykloop wat gy goed vindt. - Maar wat zal ik met den verwerkten Hartspiegel en den Sadi. - Weet gy er een Boekverkooper voor? - Ik niet. - My dunkt, daar deze twee stukjens wat te klein zijn voor een deeltjen, kon ik ze wel samenvoegen, en zoo 't dan nog wat te dun ware, daar eenige zedelijke Epigrammen of dergelijke by doen. Wat is uw gevoelen? want in den werkelijken toestand van mijn hoofd, moet ik in alles bestuurd worden. Gy zijt inderdaad al te goed; maar zoo gy b.v. de Colloquia van Erasmus dubbeld mocht hebben, ik heb die hier en in Leyden vruchtloos voor mijn Zoon gezocht. - Zie daar hoe open ik te werk ga. - Ik herdenk altijd het genoegen dat ik er in mijn kind- | |
[pagina 253]
| |
schen tijd in had, en dat zy my in veel opzichten nuttig geweest zijn. Mijne lieve Wederhelft, die nog niet tot volkomen gezondheid is terug gekeerd, dankt U met my uit het zelfde hart en in den zelfden geest. Ontfang haar byzonderen groet en betuiging van waarachtige vriendschap en dankgevoel voor U en de uwe, nevens die van het hart dat gy kent in
Uwen oneindig verplichten doch ten
bilderdijk. Haarlem, den 13e Nov. 1827. | |
55.Waardste Vriend!
Wees maar niet knorrig. Uwe Erasmi Colloquia kunnen nog hunnen man vinden. Ik schreef om iets anders aan den Hengst en met één vroeg ik naar de Colloquia, en daar zendt hy my een bedorven onbruikbaar morsig Exemplaar hoedanig ik geen kind in de hand zou geven, 't geen immers tot netheid en zuiverheid opgeleid moet worden, in- en uitwendig, (want alles hangt aan één) 't geen ik ook ilico te rug zond. - Wat den Cycloop betreft, tua res is dit, en ik ben er af. Penes te est jus et arbitrium et oequa potestas en al wat gy verder wilt, het summum en absolutissimum imperium niet uitgesloten. - Voorts wat er nog op de pers van my onder handen is, moet | |
[pagina 254]
| |
afgewerkt, maar hier meê moet het uit zijn, want ik vind dat ik met mijn verminderd gezicht geen proeven meer nazien kan; en ik geloof 't mijne redelijk toegebracht te hebben tot in stand houding der Drukpersen, zoodat ik wegens nalatigheid op dit punt, geen verwijt hoef te schroomen. Doch, lieve Vriend, ik vind my sedert geruimen tijd in een naren toestand. Ik versta niet meer wat ik lees, kan nergens attentie aan geven, en ben my-zelven in den weg. Ook zijn mijne faculteiten, psychologische als corporeele, genoegzaam versleten. Een eindeloos suizen in de hersens (waarvoor ik my vruchtloos een venoe sectio heb laten doen) bedwelmt my, en 't geheugen is geheel weg, zoo zelfs dat ik drie- en viermaal op een dag moet vragen, welke dag van de week het is. Et sic in coeteris. - Ik heb een goed uitzicht dat deze winter wel een eind aan dit gesukkel zal maken, en, zoo niet, cuique onus suum ferendum est, en toen ik in de wereld kwam, vergat ik een beding voor my te maken van exemptie. On ne s'avise jamais de tout, zegt de Franschman. 't Zal my aangenaam, hoogst aangenaam, zijn U te zien. En voor 't plukhairen ben ik niet bevreesd. Dat is nooit gevaarlijk als men met een opgezet zeiltjen (zoo 't heet) aankomt; een ex tempore boosheid is de ergste. Nu is mijn oudste vriend en kennis te Leyden overleden. Te weten, de oude Etienne Luzac, een van de braafste en zachtaartigste characters die ik ooit gekend heb. - Zoo die my nu niet verklapt, weet ik | |
[pagina 255]
| |
't niet. - Ik ken nu niemand meer in Leyden van mijnen tijd dan - van der Palm. - Het staat akelig, als men zoo alles wat met ons oud wierd, weggekapt ziet en alleen staat te dorren; maar ook 't kleine stormbuitjen is naby dat my omwerpt, en ik waggel reeds fraai. Dezen winter door te worstelen, stel ik my ook niet voor. Maar dit staat in Hooger hand, en ik zeg hartelijk: Fiat voluntas tua! Wy lijden hier in dit gedelabreerde huis schriklijk veel van de koude. Het is zonderling, hoe sedert September van het afgeloopen jaar ons alles op een buitengewone (ja ik mag zeggen onvoorbeeldige) wijs tegengeloopen is. Doch daar zijn ook vertroostingen by, en het slot is een goed saldo van verplichte dankbaarheid aan den Alvoorzienigen weldoener. Mochten wy dit yverig en getrouw betalen! Doch ik begin recht op zijn Ouden-mans te keuvelen; bis pueri senes. - Verschoon het gebabbel, en geloof my na onzer aller groet aan al wat U dierbaar is, steeds van harte. den Uwe, bilderdijk. Haarlem, 28 Nov 1827. | |
[pagina 256]
| |
gramma op hem. Gy zult ligt begrijpen dat ik van dit, noch van iets daarvan, geenerlei afschrift of zelfs klad heb, en dus, dat zoo door achteloosheid op drukkery of anders iets wegraakte, dit onherstelbaar zijn zou. Niet dat ik er juist zoo hoogen prijs op stel, als of de wareld daar aanmerklijk by verliezen zou, maar daar is zoo een zekere filostorgie (os hoe moet ik het noemen) die ons by al 't onverschillig worden des ouderdoms toch min of meer aanhangt, voor de hersenkindertjens, ook al zijn zy lam of kreupel. Doch in uwe handen zijn zy beter bewaard dan by my, die zoo dof en dommelijk worde dat ik by voorbeeld niet recht meer weet of mijn neus midden in mijn aanzicht zit, dan boven 't eene of andere oor, en uren lang zoeken kan naar 't geen ik in de hand heb. Heb nogmaals dank voor uw lieve kleine boekjens. Ik heb er in gevonden 't geen ik van Erasmus nog niet gelezen had, en 't geen hem in mijne achting nog heeft doen rijzen. - Wees voorts met uw lieve wederhelft en telgen hartelijk van my en de mijne gegroet, en geloof my innig en volkomen den Uwe, bilderdijk. Haarlem, 3 Decr. 1827. | |
[pagina 257]
| |
Exemplaren meer noodig mocht bevinden ('t geen ik echter niet geloof) zoo moet ik die ten minste tot Boekverkoopers prijs kunnen vorderen. - De proeven dien ik na te zien, doch nadat er de grove eerste fouten uit zijn. - Heb dank intusschen, en blijve (mag ik 't vergen) alles aan uw opzicht bevolen. Vele uitgevers bedingen het HS. van my voor zich te behouden. My is 't wel zoo ik 't slechts wete. My heeft het geen waarde. Mijne Ega ligt sedert twee dagen aan een zeer hevige febris continua en rheumatique hoest met borstpijn (een soort van pleuritis) in 't ziekbed. Jammer op jammer overhoopt my. Alle onze kamers zijn onbewoonbaar van de druipende, ja stroomende, nattigheid, en techt; en te stoken is onmooglijk van den rook. Ook mijn Zoon lijdt geweldig. Wat moet van dit alles worden? - Doch wy zijn in Gods hand: geloosd zij Zijn naam! Weinig staat mijn gonzend hoofd naar Taalvorsching. Iets echter op uwe vragen! - Uit heeft een absolute en een relative applicatie. In de absolute is 't: weg, te niet, &c. 't Is uit met den reddelooze: de kaars gaat uit, &c. In uitoefenen kan 't in den eenen of den anderen zin verstaan worden. Zijn geduld uitoefenen is exserere, maar juist niet exserendo destruere, consummare, &c. Doch het is altijd meer dan applicare, waarvoor men het sedert byna mijn halven leeftijd begonnen heeft te gebruiken. Onderhavig is een onlijdelijk moffenwoord en verfoeilijk. Het heeft niets waar het meê in verband | |
[pagina 258]
| |
staat. Want zoo het van have kwam, moest het onder de bezitting behoorend, beteekenen, en niet onderworpen (subject). Weg met dit gedrochtelijk uitspruitsel des onverstands! Doelstrekkend is zoo min een goed verstandelijk woord als doelmatig: want in zulke composita heeft het eerste woord in compositione het verstand van een accusativus. Maar men strekt geen doel, het doel wordt niet gestrekt. - Doelmatig is (als gy wel aanmerkt) absurd, maar doelstrekkend is 't ook. Doeltreffend ken ik, want het doel wordt getroffen; maar men oogt, mikt, strekt (&c.) naar het doel, tot het doel, en komt zoo ten doel &c. - ‘Maar wat dan ter vervulling van de behoefte des denkbeelds in één woord’? vraagt gy my. - Ik ontken die behoefte. 't Is een behoefte in de verwarde domme moffenhersens, waarmeê wy ons nu een halve eeuw (God beter 't) gefamiliariseerd hebben, maar geen net zuiver denkend hoofd, onvervalscht Hollandsch, kan behoefte aan eene uitdrukking hebben die een verward en verwarrend denkbeeld zou uitdrukken. Wy hebben gepast en passend en (wilt gy 't) ten doel strekkend, en die moffen denkbeelden wil, moet mofsch en geen Neêrduitsch spreken. Nu Apostil, Appointement, en meer zulke? - Onze ouders zeiden Berecht, bescheid, en ik weet niet beter. ‘Op het verzoekschrift werd voor berecht (of bescheid) gesteld: nihil hic, fiat, &c.’ Of: ‘daar werd voor berecht (of bescheid, of andwoord) op gegeven &c.’ - Geen taal kan alle vreemd ingevoerde | |
[pagina 259]
| |
kunstwoorden in woorden van eigen landaart vertalen, omdat een kunstwoord uitdrukt wat er niet in ligt, maar daar bykomstig door 't gebruik aan gehecht is. Maar nu uwe amptsbenaming, Griffier? - Grif is stift, puntige takjen, ent, op een vruchtboom ingezet. Griffen, met een stift schrijven, als op de lei, of op een met wasch bestreken schrijftafeltjen, en dergelijke. 't Oude Fransch zegt greffe en hiervan Greffier (onmiddelijker van graphiarius uit γϱάφ͛τν af te leiden). - Waarom nu mag ons woord Griffier niet Hollandsch zijn? - Immers is grif Neêrduitsch, en de uitgang ier is het even zoo, of gy moet staffier, zoudenier, en duizend als Neêrduitsch erkende woorden, wegsmijten; ook adjectiven en verba zoo wel als substantiven, met het woord sier te beginnen, en met versieren te eindigen. Geen taal bestaat gants op zich-zelve; de talen hangen alle aan één, en loopen in elkander. - Wilt gy echter volstrekt een Nederduitsch woord dat hetzelfde als griffier uitdrukt, zoo zeg ik penvoerder, dewijl de pen voor den grif in de plaats is gekomen. Beter was zekerlijk penner, van pennen, waarvan men nog in mijn jongen tijd een net afschrift, net gepend zei te zijn: en eigenlijk is ook de Griffier geen penvoerder in algemeenen zin, maar de geen die een schrift met zijn handteekening door de pen wettigt, en dus pent. - Gy ziet dus metéén, dat Griffier met den Griffoen niets gemeens heeft. 't Eene woord (Griffier) is Hollandsch in aart en oorsprong; en het andere is van Grieksche afkomst; schoon beide van | |
[pagina 260]
| |
't krabben en krassen zijn, 't zij met een stift of met den nagel. Maar genoeg gegriffeld! - Wees hartlijk gegroet met al wat U dierbaar is, en schrijf my dikwijls. Ik ben afgeleefd, zwak, en zonder betrekkingen meer hier op de aarde, dan U, wiens liefde (want vriendschap is te zwak een woord) my al de troost is, die ik nog heb of waarvoor ik nog vatbaar ben in mijn lijdenden toestand. Het schijnt dat de Voorzienigheid my alle aardsche rampen heeft willen doen doorgaan. Jammerlijke lichaamspijnen, kwellingen van geest en gemoed, beslommeringen van allerlei aart, hoon, smaad, lijfs- en levensgevaren, ballingschap, armoê en gebrek, trouwloosheden van alle bedenkelijke zijden, nachtwaken, zwerven, en zwoegen, met allerhande verdrukkingen zijn mooglijk nooit in zulk eene aanhoudende ophooping en overstelping aan eenig mensch in den loop van een eeuw tijds overgekomen, als my van 't begin mijner heugenis tot heden. Dank zij Hem, die my in dat alles gesterkt heeft, en nu 't oog op den aanstaanden term van dien levensloop vestigt! En dank ook uwe tederhartigheid voor den uitschoveling, die ja hier nooit t'huis was. Vale et vive memor nostri. Het aandenken aan my zal uw hart altijd weldoen, want gy hebt my welgedaan. Ik teeken als steeds de Uwe, bilderdijk. Haarlem, 7 Decr. 1827. | |
[pagina 261]
| |
58.Waardste Vriend!
Deze ter geleide van de quitantie van de Heeren Boekverkoopers, woordelijk naar het voorschrift door my overgeschreven, en tevens (ook in de eerste plaats) ter dankzegging voor de bezorging van dit gantsche werkGa naar voetnoot(1). Dan, lieve Vriend, hoe smart het my, thands in uwe brieven, altijd zoo vol opwekking en luchtigheid, zulk een somberen geest te ontwaren. Ja ik geloof het en het komt my niet vreemd voor, dat het tempora mutantur et nos mutamur in illis (waar in dit het ongelukkige is, dat wy en zy in contraria veranderen) ook door U gevoeld wordt. Meêgaan met zijn eeuw klinkt zeer goed, maar het gelukt slechts eenige stappen, en dan overkruist alles onzen weg; en als 't groen van de bladen wat dort, staan wy elk in den weg, en diengenen wel 't meest die eigenlijk zonder onzen steun omwaaien zouden. Wat my betrest, de verplichtingen die ik aan U heb, zijn oneindig en kunnen slechts door mijn hart gevoeld en erkend, niet uitgedrukt worden, en steeds hadt gy geduld en inschikkelijkheid met mijne kromten, grillen, zwak- en misschien dol- en domheden; en dit gevoel zal ik dankbaar in eene andere wareld, die wij verwachten, meêdragen. De Algoedheid vergelde hier aan de uwen steeds die weldadigheid en | |
[pagina 262]
| |
rechtschapenheid die in uw hart en daden steeds was, en zegene uwe vorderende jaren in gemoedelijke rust en vaderlijk genot van uwer kinderen welvaart! Wy sukkelaars groeten U en de uwen uit 's harten grond, terwijl ik in den volsten zin der uitdrukking steeds ben en blijve de Uwe, bilderdijk. Haarlem, 4 January 1828. | |
59.Waardste Vriend!
Ter gelegenheid van een kleinigheid door den Boekverkooper Smit van Rotterdam van my te Amsterdam ter pers gelegd, verneem ik door schryven van dezen dat de drukker geen lange s heeft en dus dit zeer wezendlijk punt onzer taal niet in acht nemen kan; maar te gelijk ook dat de Heeren Ten Brink en de Vries hem desgelijks het U bewuste werkjen van my ter pers hebben gegeven. Dit moet me noodwendig aandrijven om UE. ten eerste hiervan te verwittigen, ten einde de vervloekte verwarrende vreemdigheid in de hoogstnoodzakelijke onderscheiding der s en s, en der woorden en sylben in mijne schriften niet ingedrongen worde; hetgeen vooral na de uitgave van mijn Spraakleer allerbespottelijkst zou zijn. Ik bid UE. derhalve te zorgen, dat of het MS. van die drukkery te rug genomen, of die s aldaar | |
[pagina 263]
| |
aangeschaft worde, gelijk Herdingh (wanneer hy eerst voor my drukte) gedaan heeft. In welken jammerlijken tijd leven wy thands, dat men niet meer weet, als men koningstaf schrijft, of er van een zijden stoffaadjen dan van een scepter gesproken wordt! Nogmaals, ik bid U ten sterkste voor dit punt te zorgen, en my niet op de bespottelijkste wijze aan de kaak te laten stellen. Leef voorts gezond (en zoo veel deze jammerlijke tijden 't toelaten) gelukkig, en wees innig gegroet van uwen steeds afnemenden maar U altijd dankbaren en liefhebbenden
bilderdijk. Haarlem, 12 January 1828. | |
60.Waardste Vriend!
Heb dank voor uw spoedige geruststelling omtrent een punt, dat menig een als een nietige caprice belachen zou, maar my, armen kindschen paai, op het hart lag. Gy gevoelt dat ik er meer aan hechte dan het verdient, maar niets is toch zoo aanstootelijk (en vooral in het litteraire vak) als de ongelijkheid met zich-zelven. En de suffende gryzaart heeft reden om nergens meer bezorgd tegen te zijn, daar hy tot een vervezelden voozen draad geworden is, die niet meer samenhangt. Wat de gezondheid mijner Gade betreft, zy suk- | |
[pagina 264]
| |
kelt, gelijk het met haar veel geleden hebbend en zeer verzwakt lichaam niet wel anders zijn kan in dit volstrekt onbewoonbare huis, waar de wind door de zijmuren blaast, als door een gaas, en niets dicht of dicht te maken is tegen wat ongemak van weder, wind, en regen, &c. &c. &c. gy op zoudt noemen. - Wy danken Gods goedheid als voor een wonder, dat mijn zoon daar nog al meer tegen gehard schijnt, dan zijn gestel scheen aan te kondigen. Gy vraagt waar ik tegenwoordig aan bezig ben? - Aan niets anders dan mijn schenen en knien voor de kolen te braden en te verbranden ten einde den alles met rheumatique affectien doordringenden en van allen kant onstuitbaren wind - niet af te weeren, want dit is eene volstrekte onmooglijkheid, - maar te compenseeren - of men zoo, eenig evenwicht houden kon, van het te heet aan de eene, en te koud aan de andere zijde; waarvan gy echter het onmooglijke zeer wel zult inzien, zoo lang wy hier niet zelven tot gaas geworden zijn. - Letterarbeid, neen - daar is niet aan te denken; en het haatlijkste by alles is dat ik niets weet ter hand te slaan, want hersenen heb ik niet meer. - Niet meer kunnende denken, heb ik reeds gedacht om wat te vertalen. Maar wat? stofs genoeg is er misschien wel, maar copia ipsa nocet. - Verzen maken is geheel voorby, en proza was nooit mijn vak. Ook stel ik nergens meer genoeg belang in om er my wezendlijk meê bezig te houden; en ik ben by alle mijne saamgehoopte kwalen nog met de afgrijslijke en onlijdelijke ledigheid bezwaard. | |
[pagina 265]
| |
Uwe klacht over uwen kundigen en doorgeleerden Broeder is maar al te gegrond, en ik wil er hem recht ernstig over aanspreken. Zonder het scire tuum nihil est &c. hier te pas te brengen, en zonder zijn getrouwe bezigheden als Leeraar en als huisvader, en alle plichten van dienstvaardigheid, die hy zoo gaarne vervult te benadeeleń, zou hy, zekerlijk, ook door schriften nuttig mogen zijn, en ik weet niet welke modestia hem daarvan te rug houdt. Doch ik wenschte, dat hy my meer kwam zien. Zelf uit te gaan, geloof ik niet dat my meer toegelegd is. Ik brand in de pijp - neen, ik zeg kwalijk, ik brandde uit, maar smeul nog zoo wat na, zoo lange 't laatste tochtwindtjen de rook niet verdrijft. Ik zit thands in Seneca te lezen. Maar lieve hemel! wat al paralogismen, en wat gebrek aan eene wezendlijke logica! - 't Is alles te doen om (als in foro) een systema te doen gelden met rhetorische kunstenaryen, door een soort van zelfvergoding, die zich-zelve tegenspreekt. - Waarlijk neem de praejudicatae opiniones weg van ons menschen, en wat blijft er over? Onze beste wijsheid is niet meer of anders dan een consequent droomen. Doch wat babbel en balbutieer ik hier! Tot den laatsten ademtocht toe, willen wy meê nog wat zand tot den ouden torenbouw aandragen, en vallen in de emmer en stikken er in. - Nu, het zij! Ware er geen leven na dit, het zou jammerlijk zijn geboren te worden; doch dit maakt alles goed voor hem die weet op Wien hy hoopt en verwacht! Zij Hy met | |
[pagina 266]
| |
ons in kracht en waarheid by alles, en wees met al wat U dierbaar is, hartlijk gegroet van uwen
bilderdijk. Haarlem, 18 Jany. 1828. | |
61.Waardste Vriend!
Weeklijks heb ik sedert een aantal van maanden gehoopt U eens by my te zien, daar ik zelf nu verscheiden maanden recht ziek zijnde niet gaan kan, en meestal door mijn zoon (zelfs in huis) geleid worden moet. Hoe geweldig zwak van hoofd, kan ik niet niets doen, en te werken (gy weet het) is my een behoefte boven spijze en drank. Boven dien is 't als de Koheleth zegt, XI, 6; en dagen van vier uren 's morgens beginnende zijn lang. - Wat dan? Volstrekt memorieloos, onbekwaam tot pakken, ontpakken, en om my met eenige beweging of onrust van verhuizen te moeien, waarin mijne goede Weêrhelft en zoon zich aftobben, kan ik ook niet meer lezen, en versta niets, by gebrek van de attentie te kunnen vestigen, hoe kort het ook zij. - En wat rest er dus? - schrijven. Welaan dan geschreven! - maar wat? - Twee stukken zal ik U noemen: 1o. Aanmerkingen op Huydecopers proeve van Taal- en Dichtkunde; 2o. Proeve van eene geversisiceerde Vertaling van | |
[pagina 267]
| |
Ovidius Metamorphosis, bevattende de vier Eerste Boeken en de 235 cerste verzen van het Vijfde. Elk dezer twee Werkjens zullen ruim twaalf bladen druks beslaan, en ziedaar derhalve wederom een tweetal Boekdeeltjens, voor de pers gereed liggende. Quaeritur nu: kan ik die gedrukt krijgen en daar een redelijk honorair voor bekomen? Dit laatste is een punt van gewicht voor my in eene uitputting door verscheidene banquerouten, te loor stellingen, en enorme uitgaven, bestelingen enz. gedurende nu twee jaren van de drie, sedert ik mijne Collegien heb moeten opgeven. - Kunt en wilt ge my daarin, als in den Hartspiegel en den Polyfeem, voorthelpen? Ziedaar weêr een lastige en onbescheiden vraag; maar kan ik het helpen? Alles is my ontvallen, ik sta alleen en naakt in de hagelende stormbui by winter. Verbied my niet, te bibberen. Daar zit ik dan nu als een tweede Job op den mesthoop, in dit Haarlem, waar het leven dubbeld kost van het geen het in Leyden vereischte. Mijne tedere Weêrhelft put zich uit en vermoordt zich met sloven, en ligt wel de helst van den tijd in het ziekbed, terwijl ook mijn kind verkwijnt in gebrek van onderwijs dat ik niet meer in staat ben te geven, en in de allerduisterste uitzichten in de toekomst. Hoe moet ik (verbeeld U dat) naar de rust van dit mijn jammer in 't graf, uitzien en hijgen! Ik heb meer dan eens gedacht aan 't verkoopen mijner boeken, daar ik er toch geen nut meer van hebben kan. Maar mijne Ega heeft hier tegen, en | |
[pagina 268]
| |
meent dat dit alle krediet zou wegnemen. En ook, wat zouden zy opbrengen? - Licht, niet hun gewicht van scheurpapier. Nog is er iets waarover ik U wel gaarne sprak wegens samiliepapieren die in Amsterdam schuilen. - Kunt ge, ô kom my toch eens zien, wanneer gy hier in den omtrek zijt. Intusschen heb ik het genoegen U hiernevens een Dichtjen van mijne EgâGa naar voetnoot(1), uit haar en ons beider naam te doen toekomen, dat nu reeds een poos op de verzekering van U hier te zien, voor U gereed heeft gelegen. En onder aanbieding waarvan en van onzer aller hartelijken en innig warmen groet aan U en de uwe en wat U meer dierbaar is, ik my teekene
Ex animo tuus W. bilderdijk. Haarlem, 4 Juny 1828. | |
62.Waardste Vriend!
Hierby 't kersversch nieuw bondelke rijmtjensGa naar voetnoot(2), op 't oogenblik uit Rotterdam ontfangen. Ja kersversch
Van de pers,
maar anders, oude en opgewarmde uitrocheling van | |
[pagina 269]
| |
een heesche en schor gezongen keel, waar de reutel reeds in zit. Ontfang met uwe vriendelijke toegevendheid 't potschraapseltjen, en haal uwe schouders daarover op! - Voorts, leef gezond en blijde met wat U waard is, en geloof my steeds met het innigst gevoel van de tederste verplichting Tuum
bilderdijk. Haarlem, 10 Juny 1828. | |
63.Waarde Vriend!
Op 't oogenblik ontsing ik van de Heeren ten Brink en de Vries, de twee afgedrukte werkjens, voor de verzorging waarvan ik uwer vriendschap hooglijk verplicht ben. - Daar het door uwe handen gegaan is, moet ik onderstellen, dat U van de Uitgevers de Exemplaren bezorgd zijn, die ik U anders van hier te rug zenden zou. - Intusschen daar ik aan de my overgemaakte twaalf zoo veel niet heb dat ik er één voor my-zelven van bewaren kan, zoo ben ik genoodzaakt er nog eenige te vragen. Ik schrijf derhalve om nog een zestal, waarvan ik U bidde een of twee aan te nemen, terwijl ik nogmaals dank zeg voor de my ook ten aanzien van dit voorwerp bewezen dienst en hartelijkheid. Aan den Heer den Hengst heb ik de Aanmerkingen | |
[pagina 270]
| |
op Huydecopers Proeve gezonden, en over de Metamorfosis wacht ik zijn nader schrijven; want ten dezen aanzien, meende ik zijn aanbod niet te kunnen aannemen. Ik vlei my ieder saturdag of zondag U eens te zien. Gy zult weten dat ik verhuisd ben en nu op de Bakenessegracht woon. - Mijne ongesteldheid neemt toe in pijnlijkheid en benaauwing van de organa digestionis, en het hoofd is my en blijft zwak in eene toenemende progressie. Vaarwel, waarde Vriend, wees hartlijk van ons allen gegroet! ons allen? Helaas! van ons driën meen ik. Van ons twintigen zou ik kunnen zeggen, indien ik had mogen behouden wat afzetsels mijn tronk opleverde. Van zoo veel spruiten slechts één met ons overig! Ach het aandenken is hard: maar die gaf, nam, en Zijn naam zij geloofd! - Vaarwel en bloeie uw huis, en ken geene vadersmart, maar slechts vadervreugde! Ik teeken met innige dank en verknochtheid,
de Uwe
bilderdijk. Haarlem, 25 Juny 1828. | |
[pagina 271]
| |
der, die my tevens iets meldde van het geen door U ten mijnen behoeve, bate, nutte, belange, &c. &c. met ik weet niet welken Boekhandelaar verricht was. Wat, en over wat werk loopende, ben ik, als mijne steeds voortgaande verzwakking van hoofd (of van 't geen daar in behoorde) meêbrengt, vergeten. Alleen zweeft my zoo wat voor den geest van dat die man het werk eerst wilde zien; en dit gevoelt gy licht dat ik nooit toe kan staan; zijn zaak is boeken verkoopen; maar niets daarboven; en wat ik geve is mijne zaak en gaat my alleen aan. Met al zulke aanmatigingen moet men my niet aankomen: zy voegen geen Bockverkooper qua talis, en liever verscheurde ik alle mijne MS. dan zoo iets in te willigen. Intusschen verklaar ik U oprechtelijk dat ik volstrekt niet weet over wat werk, druk of Handschrift, of wat punt van onderhandeling wy hier spreken. - Aan den Hengst heb ik Kopy voor het Eerste blad der Metamorphosis gezonden; waarvan de vijf eerste boeken voor de pers gereed liggen, over welke ik zelf (ignosce τῇ φιλαυτίᾳ!) tamelijk te vreden ben. Middelerwijl verval en verzwak ik van dag tot dag meer, en heb een zeker vreemd gevoel van verdwijning: anders kan ik 't niet noemen, met een dorst daarby naar een rust die hier op aarde niet te vinden is. Dat een zoodanig gevoel aan eene volstrekte onvatbaarheid voor alle werkzaamheid verbonden moet zijn, kunt gy U licht voorstellen. Een mondeling onderhoud kunt gy by deze mijne memorieloosheid ook licht begrijpen dat als een nevel | |
[pagina 272]
| |
dadelijk by my verdwijnt, ja zelfs nog vrij minder indruk of gevolg achterlaat. Dan geheel wonderlijk is mijne geheele existentie, en als een middelding tusschen Hamlets to be en not to be. 't Gebrek aan Memorie maakt my niet alleenlijk hetgene voorby is als tot een flaauwe droomherinnering; maar het tegenwoordige-zelf is zonder samenhang of verband voor my, en dus ontbreekt er de aaneenschakelende ratio sufficiens in, waardoor wy wezen en droom onderscheiden. Ondertusschen zit ik hier in de volstrekste werkeloosheid - zal ik er by voegen: my te vervelen? - Neen, het is erger dan wat men door vervelen gewoon is te verstaan te geven; ja het is, wat het woord Etymologicè uit zou drukken, dat is: te veel zijn. Mijn zoon, terwijl ik dit schrijve, zegt my, dat het onderwerp van onderhandeling, waarvan boven, een nieuwe Dichtbondel is, waarvan hy my de lijst der daarvoor bestemde stukken ter hand stelt, die ik dienvolgende hier insluit. Doch wat zegt zulk eene lijst van opschriften van verzen? Immers niets; en waartoe dient zy derhalve? Ik verneem dat het tot uwent ook niet gants gewenscht is met de gezondheid. Moge 't spoedig beteren. Wees hartlijk van ons allen gegroet, vergeef schrift, stijl, onzin en wanzin, en geloof my steeds oprechtelijk den Uwe
bilderdijk. Haarlem, den Augustus 1828. | |
[pagina 273]
| |
65.Waarde Vriend!
Op 't oogenblik ontfang ik het hierby gaande van den Boekhandelaar waarvan gy wel een Exemplaar by mijne overige voortbrengsels in uwe boekery plaats zult gunnen. Ik voeg er twee nevens om (mag ik het U vergen) aan elk der Heeren Klijn, met mijn groet te doen toekomen. Met moeite schrijf ik dit weinige, en verminder daaglijks. Hierby koomt de ziekte mijner Egade, die my geheel ter neêr slaat. Alleen mijn zoon is (dank zij den weldadigen God!) in tamelijke gezondheid. Voor my, ik verlang naar het eind dezer aardsche kwellingen meer dan ik uit kan drukken; en toch 't dunne draadtjen wil niet breken, maar houdt zedelijk en lichamelijk (want waarom ons zelven illusien gemaakt?) nog gedurig vast. Hoe goed is het, dat wy daar geen beschikking over hebben! Ik hoop dat gy met al wat U waard is welvarend zijt, en (mag ik het hopen?) zonder de kwellingen, die van alle kant met de jaren vermenigvuldigen, en wensch dit van U-zelf (kan 't zijn) met een enkel woord te verstaan. Al wat tot mijn tijdgenooten behoort verdwijnt en sterft daaglijks weg: het verheugt my, dat gy van wat jonger tijd zijt. Sta gy vast, en ontglip of ontval my niet! Voor my: fuimus Troës; en hoe wel is het my, dit fuimus te mogen uitspreken! | |
[pagina 274]
| |
Vaarwel, zie de uwen in allen opzichte gezegend, en denk nu en dan eens (en dit nog lang) dat er ook een wezentjen geweest is, wien het een verkwikking was, met een dankbaar hart zich te noemen T. bilderdijk. Haarlem, 23 Septr. 1828. | |
66.Waardste Vriend!
Waard en verkwiklijk zijn my uwe brieven altijd, maar niet licht zoo aandoenlijk dierbaar als uw laatste (die van gisteren). Uw zacht en beminnend hart stort daarin zulk eenen balsem uit, als ik niet door woorden beteekenen kan. Heb dank voor deze uw lieve en eindeloos meer dan broederlijke toespraak! Gy hebt dan nog altijd op met mijne voortbrengselen? Voor my, ik erken U oprecht, dat zy my afvallen en ik er niet meer (als ik plach) over te vreden ben, gelijk ik 't over niets in my ben, nu de illusie, waarin 't grootste gedeelte des levens voortdroomt, vergaat. Doch ik geef uit wat ik nog in heb, 't onderste van het vat, en dit kan wel niet dan onzuiver en troebel zijn. Neemt men 't zoo voor lief, ik acht het een heuschheid aan zwakte des ouderdoms bewezen. Het Voorberichtjen waarvan gy meldt wordt hier aan U toegeschreven; ten blijk' dat het algemeen be- | |
[pagina 275]
| |
haagt. Ik heb het (toen het my getoond werd) zeer lief gevonden, en zoo ook mijne Egâ; NB. ik versta hier dit laatste woord met zijn possessivum in nominativo, schoon het in accusativo toch niet liegen zou. Telkens vind ik by 't nalezen dubbelzinnigheden geschreven te hebben, wel een blijk van verduisterde hersenen! In Gent en Brussel drukt men ook verzen van my; ook maakt men daar een medaalje waar mijn naam op staat nevens een kop, dien men voor mijn profiel wil doen doorgaan. - Wat al ijdel gewroet! Kan men de luiden dan niet maar stilletjens met hun nachtkaarsjen uit laten gaan? Het slot van uw brief doet my dan nog op een bezoek van U hopen? Ik wensch en verlang er naar. Maar de stof voor 't gesprek moet gy meêbrengen; want ik zit suf en gedachteloos in de molenzuizing van mijn ledig hoofd, waar niet dan de nachtwind des kerkhofs door bruist. - ‘En wat zal ik daaraan hebben?’ vraagt gy zeker. - Gy niets (dit is klaar); maar ik troost en opwekking; en die immers wenscht gy my? Doch ik kan niet meer; hoofd en hand laten 't niet toe, by de vermoeidheid die my bedwelming verwekt. Vaarwel derhalve, wees van ons allen, met de uwen op 't hartlijkst gegroet, en geloof my, niet dum spiritus hos regit artus, want dat is lang voorby, maar zoo lang dit hoopjen stof nog in eene menschelijke gedaante aan één kleeft, T.
bilderdijk. Haarlem, 13 Octr. 1828. | |
[pagina 276]
| |
67.Waardste Vriend!
Sineesch of HollanderGa naar voetnoot(1), gy zijt altijd de zelfde goede, weldadige, deelnemende en deelgevende Hieronymus en Hierodorus en al wat heilige en hemelsche liefde den Vriend voor zijn Vriend maken kan. Heb dank op nieuw voor uw lief geschenk van het vette dezes aardrijks! Maak U ook niet ongerust over mijne Egâ in dit opzicht, die 't gebruik van deze uw gift zeer goed verstaat, en nevens my en met hetzelfde hart er U voor bedankt. - Wy verheugen ons, schoon telkens in de verwachting van U by ons te zien, bedrogen uitkomende, dat wy U echter niet uit het geheugen zijn geraakt, doch verlangen steeds dat wy U nog voor mijn einde dat zeer naby is (denk aan mijne jaren, en aan mijne zwakheid in dien hoogen ouderdom,) eens zien en mondeling danken mogen, zoo de pen het niet toelaat. 't Geen ik van afrekening zei betreft juist Amsterdam niet. - Wat N. betreft, ik neem uw lief geschenk van heden aan voor hetgeen hy my schuldig is, zoo 't betalen hard vallen zou. Was ik ooit inhalig? Ik geloof het niet; en zeker, op den oever van een andere wareld zal ik 't niet zijn. | |
[pagina 277]
| |
Wat de medaalje betreft; men heeft er my onlangs een in pleister uit een der Zuidelijke provintien gezonden, waar mijn naam als randschrift op stond. Gelijkenis geloof ik niet dat er in 't minst in is, maar ik wilde (dunkt my) my liever naar dien kop dan den kop naar my gemodelleerd hebben, zoo het nog te doen was. Gy schijnt geen Vriend van de 12os of 24os; voor my, ik haat dat almanaks formaat, en die kleine lettertjens; ook heb ik dezer dagen aan Smit (te Rotterdam) geweigerd, de proeven van een Herdruk mijner Ziekte der Geleerden die hy in kleine letter op de pers heeft, na te zien. Den Hengst drukt mijn Eerste deel van de Metamorphosis en heeft nu 't laatste blad van mijne Aanmerkingen op Huydecopers proeve om af te drukken. By Spin wordt het vervolg van de twee bladen die hy gezet had voor Smit (immers ik meen zoo) afgezet. Ik verheug my dat men met het bewuste lijkvers op den braven BennetGa naar voetnoot(1) zoo te vreden is, maar waarom schrijft men het my toe die thands geen twee regels by malkaar krijgen kan? het is van mijne Egâ, die met al haar sukkelen vol dichtvuur is. De ongesteldheid van uwe dierbare wederhelft doet ons hooglijk leed: de Algoede geef spoedig en volkomen herstel en behoude uwe kinderen in volle gezondheid. Mijne Egâ lijdt telkens geweldig in een gedurig sukkelen. Ik ben volstrekt overtuigd dat de | |
[pagina 278]
| |
lucht ons hier niet convenieert, doch het moet zoo tot May (leven wy dan) voortduren. Heb voorts dank voor uw hartlijken wensch, maar wacht geen glans meer van 't pitjen dat uit- en afgebrand in de pijp smeult. Heb dank voor alle uwe liefdeblijken die gy nooit opgehouden hebt my te toonen van mijne ziekte in Brunswijk af tot nu in mijn volkomen verval hier in Haarlem, en ontfang onzen groet uit de erkentlijkste harten, onder welken ik my teeken, T. ex asse
bilderdijk. Haarlem, 10 Nov. 1828. | |
68.Waardste Vriend!
Heb dank voor de gezonden Exemplaren. Valt het honorair hard, men bekommere zich des niet; 't is van 't oogenblik af dat ik dit verneme, kwijtgescholden. Uw vriendlijke belangstelling verplicht my hierby te voegen, dat (mijne voortgaande kwijning daar gelaten, waarvan geene betering te verwachten is) wy-allen hier geweldig lijden van de vochtigheid van dit jammerlijk huis, dat ons zoo by uitstek aanbevolen was als overheerlijk in allen opzichte, en zoo ook in dit punt. Gaarne en vol verlangen wenschte ik U nog wel eens voor mijn verscheiden, te zien, en mijn dankbaar hart mondeling voor U uit te storten. - Ver- | |
[pagina 279]
| |
bittering tegen wie 't zij, is daar niet in, en ik mag Davids woorden de mijnen maken: ‘Laat ze vloeken!’ &c. &c. Veel lijdt mijne dierbare Egâ aan verzwakking en 't geen daar niet vreemd by is. Mijn eenige Lodewijk, dus verre regelmatig welvarend, wordt ook thands door deze jammerlijke athmospheer aangedaan, en ik sidder, wanneer ik aan de gevolgen denk die daaruit kunnen ontspruiten. God kome ons te hulp, en redde, en voorzie! Dagelijks vergasten we ons aan uw uitnemend geschenk van frisschen en verkwikkenden boter; inzonderheid ik, die in meer dan tien jaren geen boter op 't brood geproefd had. Heb er nogmaals dank voor, die ons hart U daaglijks toebrengt. Mijne Egade werkt thands drok aan 't geen eenen nieuwen bondel Poëzy van haar opleveren zal, en waarin veel schoons is. Sedert jaren lang geene tijdschriften lezende (want immers behoore ik niet tot dezen tijd), weet ik niet wat er in dit vak omgaat, doch uit uw schrijven moet ik opmaken dat booze honden nog blaffen. Het zij zoo: φύσις ϰέϱατα ταύϱοις &c. maar stooten zy zich die te barsten, mea quid interest qui sum natu maximus? Hebt gy gezien dat Immerzeel in zijn Muzen-almanak een klad van mijn hand heeft geplakt? - Waartoe dient die gekheid? - Het heeft wel zoo iets van de bemorste zakdoekjens van een heilig, waar Erasmus van verhaalt in zijne peregrinatio religionis ergo, en is waarlijk bespottelijk. - Wat zal eens een wijzer tijd van den tegenwoordigen denken? | |
[pagina 280]
| |
Maar mijn hand en hoofd worden moê. Vergeef dat ik afbreke en ontsang van mijne Egâ en zoon den hartlijken groet als van uwen altijd meer verplichten
bilderdijk. Haarlem, 30 Novr. 1828. | |
69.Waardste Vriend!
Zie daar weêr wat gekrabbelGa naar voetnoot(1) (of, wilt gy, eructatien) van den ouden sukkel! - Veniam pro laude zal ik niet zeggen, maar indulgentiam lacessenti! want, ik beken het, het is 't tergen van een van die injussi, qui nunquam desistunt, als onze oude Vriend Horatius zegt. - 't Zijn verzen niet half zoo glad als uw lekkere boter. - Doch zie pagina 183 van 't boekdeeltjen, en denk dan dat de brokken als 't geheel zijn moeten. Intusschen hoop ik, dat gy, met al de uwen, beter vaart dan ik met de mijne, en U de zorg getroosten zult van een dezer twee exemplaren aan H.H. Klijn te doen toekomen. Voor beide de Klijnen heb ik er geen: want men zendt my de helft der Exemplaren niet, die men placht. - Jammerlijk is 't in alles (ook, behalven de multa quoe senem circumveniunt incommoda waar onze oude Vriend van wist) met een ou- | |
[pagina 281]
| |
den paai gesteld; en niemand stoort er zich aan of hy boe dan ba zegt. Nu 't zal zekerlijk thands niet lang meer duren. Maar zoo lang of kort dit nog zijn mag, geloof my en semper eundem, en T.T.
bilderdijk. Haarlem, 4 Xber 1828. | |
70.Waardste Vriend!
Hiernevens al wederom aliquid novi ex Africa, d.i. van den ouden uitgedorden en uitgeblakerden zandgrond, nu tot op den blooten steengrond afgestormd. - Zie het eens aan, en haal er de schouders by op, met een zacht hoofdschuddend meêlijden, en zeg: quantum mutatus ab illo, spoliis qui quondam onustus Homeri &c. &c. maar geloof my
eundem tuum
bilderdijk. Haarlem, 7 Xber 1828. | |
[pagina 282]
| |
heb nooit veel in lof en toejuiching gesteld, maar uw stem is my meer, dan die men zeer te onrecht de vox Dei noemt. Met dat al, gevoel ik dat er te veel vooringenomenheid in uwe lof is; immers (oprecht gesproken) ik loop met mijn werk zoo hoog niet, als toen ik de eerste vier regels die verzen moesten heeten by malkaâr bracht, en die ik my nog dikwijls herinner. - Het is als gy zegt, met alle vertalingen: Daar vervliegt in dat overgieten te veel van den geest, en eigenaartig noemt ons Hollandsch dit, verschalen; 't geen niet het overstorten in eene andere schaal te kennen geeft, maar het verliezen van den fijnen geur, en dikwijls van den spiritus rector of essentie; en gelukkig dan die er een zoet geurtjen van 't zijne ongevoelig weet in te mengen! - Doch het bestaat daar niet in. Men moet er eene zekere blandities van goede trouw aan weten te geven, door welke men in het overbrengen juist als de oorspronkelijke Dichter gevoelt en denkt, en zich-zelven uitschudt, en dit moet in den val en vorm van 't vers even zoo plaats hebben als in de gedachten en woordenkeus. En zelden is 't dat ons dit genoegzaam gelukt. Uw goed hart, mijn dierbare Vriend, waaraan ik my zoo oneindig verplicht gevoele, blinkt in alles uit, en het bestemt ook uwe oordeelen meer dan als concurreerende; 't determineert ze: en hiervan is 't, dat ik er niet zoo trotsch op kan zijn als ik anders zou. Dacht ik half zoo gunstig over my-zelven, ik liet als Zeuxis mijn naam met gouden letteren op de kraag van mijn mantel borduren, al zouden de jongens op de straat | |
[pagina 283]
| |
my met vingeren nawijzen. Maar neen, auream quisquis mediocritatem &c. caret invidendis; en zoo is 't best. En vriendschap is een zeer vleiende spiegel. Indien men veel op my te zeggen heeft, dit is zeer natuurlijk. Tusschen vier muren in eenzaamheid opgevoed, ontbreekt my noodwendig die schavende afslijting die men 't polijsten mag noemen; en zoo gy daarby voegt een kindschheid en jonglingschap en verder leven, altijd in de pijnlijkste wrijvingen doorgebracht, zoo moest ik of vereeld tot gevoelloosheid, of wrevelig tegen eene existentie als de mijne worden. - En zoo wy dit tegenwoordig zoogenaamd existeeren afzonderen, was het wel de slechtste dienst die mijn Vader my bewijzen kon, dat hy de moeite nam van dit good for nothing (als de Engelschman zegt) op de wareld te brengen. Gaarne, recht gaarne, zal ik het stukjenGa naar voetnoot(1) waarvan gy meldt, zien of hooren. Natuurlijk heeft het voor my een veel meer dan gewoon belang. En vooral zoo men er (als wel schijnt) eene Apologie voor my in gemcend heeft te zien. Ik geloof dat ieder zijn portie heeft ontfangen (niet van liegen, als Ezopus meende, voor zoo verr' de Schoêmakers niet alles hebben komen verzwelgen, | |
[pagina 284]
| |
maar) van dat wonderlijke ding dat men eerzucht noemt; doch geloof gy, dat het by my juist geen sterke drift is, ondanks wat men my van kindsbeen al ingaf om haar aan te kweken. Mijn eerste paraisseeren was by toeval, en zonder eenig oogmerk om toejuiching te winnen. En 't geen er op volgde, was alleen om een onbevoordeeld oordeel over mijn aanzicht van 't Dichterlijk vak te vernemen. Ook meen ik daarin juist geen wonderen gedaan te hebben, gelijk ik my ook verbeelde en steeds verbeeld heb, dat ik nergens iets buitengewoons in gepraesteerd zou hebben, dan alleen in het vak der wapenen, zoo mijn lot my daar niet van uitgesloten had. Ik heb my in tegendeel altijd by my-zelven beklaagd over een gevoel van minderheid, dat my steeds gegriefd heeft: en, ik mag zeggen, nooit die αὐτὰϱϰεια kunnen bereiken, waar ik langen tijd naar trachtte. - Alleen 't ongemak aan mijn linker voet, aan 't welk ik van mijn vijfde jaar afgrijslijk leed, 't geen my eerst in mijn zestiende jaar toeliet uit te gaan, en in mijn zeven en twintigste genas, verhinderde my mijner ouderen huis te verlaten, om onbekend om te zwerven en, zonder plan of uitzicht, op louter Gods geleide in een of ander vreemd land de dood te zoeken, onbekend en onbetreurd; gelijk ik zoo gaarne gedaan had. Dacht ik zoo somber in den zoogenaamden bloei van mijn leven, zoo kan men licht afnemen, wat in mijn zoo diep en onherstelbaar verval van lichaam en geest, mijn gevoel zij. Ik meen vrijmoedig te kunnen zeggen, dat ik geen genoegen in heel het leven | |
[pagina 285]
| |
gesmaakt heb; en natuurlijk was dit, daar my van kindsbeen af, alles wat het leven oplevert, hatelijk gemaakt is, en wat eenig genoegen had kunnen geven, altijd verbitterd is. In zoodanig eene geestgesteltenis by een veelal lijdend lichaam, is het dan ook niet vreemd, zoo ik niet zoo zeer misanthroop als wel biomisos moest worden, al ware ook mijn hersengestel niet van de vroegste kindschheid af gekrenkt geworden, door dieper kanker van 't hart dan iemand zich voorstellen kan, en tevens door eene uitputting van de geesten des lichaams, als waarvan men wellicht zich geen denkbeeld kan maken. Het is dan nu ook niet te verwonderen, indien ik tusschen de zeventig en tachtig jaar van mijn leven 't verstand kwijt ben. Alles heeft daartoe saamgewerkt en ik mag den Almachtige danken, dat die uitgerekte en uitgerafelde draad het nog zoo lang uithield, zonder gants af te breken. Dan ook dit kan nu slechts van weinig duur zijn. En wat ware 't ook, indien het dus nog lang voortslepen moest! - Doch ik sluit mijn oog voor elk morgen, daar elk heden genoeg aan zijn eigen leed heeft. Steeds zijt gy my een dierbaar en weldadig vriend geweest; ô blijf dit ook als ik geweest ben, aan die ik achterlate! - Dit wensch en dit hoop ik, en in die hoop teeken ik met de innigste verknochtheid des harten T. ex asse,
W. bilderdijk. 21 April 1829. | |
[pagina 286]
| |
72.Waardste Vriend!
Hoe trof het my, gisteren een kaartjen met uw naam te ontfangen, ten blijk van uw vriendelijk en langgewenscht maar dus verijdeld bezoek, terwijl ik achter in 't huis met mijne 't bed houdende Ega, te zuchten en te mijmeren zat. Hoe dit samenhangt, begrijpt geen van ons, maar het grieft my boven alle uitdrukking, die zoo lang gewenscht en verlangd heb, U nog eenmaal in mijne doodelijke afneming en verkwijning te mogen zien en spreken. Veel had ik U te zeggen; voor oneindig veel dank te bewijzen; maar gelijk alles my in dit uiterste tegenloopt, mocht ik dan ook deze troost niet genieten! Van mijn jammerlijken toestand en volslagen verstandeloosheid kan niemand zich een denkbeeld maken. Hard is mijn lot; boven wat men zich voorstellen kan, hard. En ieder dag, ieder uur, wensch ik mijn laatste te zijn, en dan - Vrouw en kind liggen my zwaar op het hart, en wat kan ik dan ze aan God bevelen? - Een woord toespraak van U ware my een verkwikking geweest. Gy waart my steeds een oprecht en hartelijk vriend. Wees het ook van de mijnen, en blijf met de uwen immer gezegend! Heb ook dank voor het my toegedacht, en ik weet niet hoe verijdeld bezoek en aanspraak: maar het is my als of alles rondom my betooverd of louter droom is. Een apoplexie schijnt my over 't hoofd te hangen en naby. | |
[pagina 287]
| |
Gods wille geschiede! - Gy, vaarwel met de uwe, en als ik hier niet meer zijn zal, geef somtijds een herinnering aan uwen beminnenden, steeds duur verplichten, en dankbaren Vriend, wien gy steeds eene hartelijkheid betoonde, die hy nooit vergelden kon. Ik blijve in leven en dood de Uwe,
bilderdijk. Haarlem, 21 April 1829. | |
73.Waarde Vriend!
In mijnen verzwakten toestand neem ik mijn toevlucht tot U. - Mijn zoon heeft noodig een Extract uit den Burgerlijken Stand, om dat hy (zegt men my) dit jaar in de loting valt. Wat dit een en ander beteekene weet ik niet en heb geene idee van de tegenwoordige wareld en Staats- of andere huishouding; maar in uwe betrekkingen zult gy 't ongetwijfeld begrijpen. Betoon my derhalve, bid ik, hierin uwe oude dienstvaardige vriendschap, en geloof my met een dankbaar hart, ook by het volstrekt verlies van alle geheugenis waarin ik tot erger dan wat men kindschheid heet, verzonken ben, Uwen naauwlijks nog levenden
bilderdijk. Haarlem, 1 Septe 1829.
NB. Mijn zoon is Lodewijk Willem genaamd en den 7n April 1812 te Amsterdam geboren. | |
[pagina 288]
| |
74.Waarde en verplichtende Vriend!
Met de hartelijksle deelneming versta ik uwen lastigen toestand en betreur dien innig. Word toch spoedig beter en stel my gerust over iets, dat nu lastig en onlustig, by een onverhoeds inslaan, een recht boozen rheumatismus zou kunnen te weeg brengen met de slimste gevolgen. - Voor my, lieve Vriend, ik sukkel voort en ben nu in mijn 74ste jaar getreden ten spijt van allerlei medici en medicamina die my zoo dikwijls sedert mijn vijfde jaar 't paspoort bereidden. Dek gy U wel toe en bewaar U voor innerlijk verhitten en uiterlijke koude: de beste van alle Hippokratische lessen. Het is als gy zegt: Lodewijk valt nog niet in de dienst; doch ik die van niets weet wat het tegenwoordige betreft, werd bevreesd gemaakt. Heb intusschen hartlijk dank voor 't bezorgde blijk! De dood van onzen Capelle trof my ook; en, ondanks zijn professoraat 't geen ik (oprecht gesproken) hem niet nalaten kon te benijden, (ik wil U mijn zwak rechtuit bekennen,) en zonder 't welk ik my niet bewust zou zijn ooit iemand iets benijd te hebben, hield ik van hem om de vele goede hoedanigheden die ik in hem erkende. Aangenaam is 't my, daar ik buiten staat daartoe ben, dat uwe vriendelijkheid den braven, goedhartigen, en bekwamen Willems zoo wel ontfangen heeft, | |
[pagina 289]
| |
die zekerlijk uit mijne stroefheid een ongunstig idee van ons Noord-Nederlanders had moeten opvatten, naar het algemeene: Crimine ab uno disce omnes. Want niemand die by my koomt weet of is verdacht dat hy in my een terribili squalore Charon quem plurima mento canities inculta foedat, ontmoeten zal, vooral zoo hy versch uit de lecture van Bloemtjens of Verlustiging koomt. De Voorafspraak of InleidingGa naar voetnoot(1) waarnaar gy my vraagt, bezit ik zelf niet. 't Beste addres zal aan Professor Tydeman zijn die ze proprio ausu heeft laten drukken. Spreek ik hem zoo hoop ik er aan te denken. - Maar (vraagt ge) heeft hy er U-zelven dan geen Exemplaar van gegeven? Ik geloof wel ja; ook ware 't hartelijk tot uw dienst, maar mijn zoon heeft er zich anderhalven dag ziek aan gezocht in den grooten chaös van mijn kamer, eene confusa sine ordine moles; en 't mens agitat molem is hier niet meer t'huis. Hoe gy dezen mijn brief vinden zult, weet ik niet; maar mijn hoofd is verward en op hol, door etlijke bezoeken van dezen morgen, welmeenend maar te drok voor mijn toestand, die my zelden een mondeling gesprck toelaat zonder aandoening van het hersengestel. - Ach moogt gy, noch iemand van die U waard zijn, ooit ondervinden wat verzwakking van hoofd in heeft! Wees voorts hartlijk van my en de mijnen gegroet. | |
[pagina 290]
| |
Doe my spoedig uwe beterschap van de tegenwoordige ongesteldheid vernemen, en geloos my steeds en onveranderlijk den Uwen bilderdijk. Haarlem, 7 Septr 1829. | |
75.Waarde Vriend!
Ter gelegenheid van de in 't licht verschijning dezes nieuwen versbondelsGa naar voetnoot(1) kan ik niet nalaten, hoe moeilijk het my valt, ten minste een regel schrifts aan U, wien ik, van reeds eer wy elkander ooit met oogen zagen, zoo veel en zoo innig verplicht ben, af te zenden. Vooral daar het wel de laatste reis zijn zal dat my dit gebeuren mag. Ik neem dagelijks meer en meer af, zoo in lichaams- als geestvermogens, en ben een graad erger dan hetgeen men gewoonlijk kindsch noemt, en volstrekt memorieloos: tot zoo verre, dat ik byna geene phrasis in 't spreken kan uitbrengen, en het minst niet onthouden kan, ook niet versta wat ik lees. - Ik klaag niet: want mijne hooge jaren brengen 't (na zoo veel vermoeienissen van lichaam en geest als ik van mijn vroegsten tijd af ondergaan moest,) mede, doch deze toestand valt hard. Heb dank voor uwe gulhartige vriendschap, | |
[pagina 291]
| |
en (mag ik 't vergen,) volhard daarin ook na mijn dood, ten opzichte van wat ik, my dierbaarst, achterlate. Ontfang mijnen hartlijken groet als of hy (wellicht is hy 't inderdaad) mijn laatste ware, en geloof my ad rogum usque, Tuum ex asse bilderdijk. Haarlem, 6 Dec. 1829. | |
76.Waarde en hooggeschatte Vriend!
Innig verblijdt my uw dierbare en recht naar mijn gevoel gestemde brief van St. Martensdag, wiens gans meer dan kwaken of gaggelen uitbrengt. Heb er dank voor, zoowel als voor 't vette der aarde dat hem verzelde, en den strammen en verstijfden grijzaart de ingewanden zal smeeren als de beste ἰατϱαλείπτης. Uwe steeds voortdurende hartelijkheid is buitendien een ware balsem voor mijn hart en een soort van opwekking voor mijn uitgedoofden geest, die, ontvonkt hy niet meer, echter zich nu en dan nog verbeeldt dat hy 't eenmaal vermocht heeft. - Maar helaas! kennis, voorlichting, enz. ach, spreek daar niet van! fuimus Troës. Maar hoe goed is dat fuimus, als wy aan het einde der booze dagen zijn! Dit weet niemand beter, dan die zoo gesold en geslingerd was in het levensscheepjen als ik altijd geweest ben ab ipsis incunabulis af. - | |
[pagina 292]
| |
Het tranen duisterenGa naar voetnoot(1) geef ik U gaarne toe; maar het drijven door de oogen, van tranen gezegd, vind ik delicater; doch rijzen deugt daar niet, om dat het noch schildert noch uitdrukt; maar wat wilt gy? wy werken eer wy 't nog kunnen, en als wy 't geleerd hebben, kunnen wy 't niet meer. En dus is en was het met my, en zoo zal het wel met duizend anderen zijn. Goede verzen in zin en vorm eischten iets meer dan een mensch, en, na 't leven in dat metier doorgebracht te hebben, zien wy eerst, brekebeenen geweest te zijn, en halen de schouders op. En wat zullen wy dan, als wy cenmaal uit deze lager sseer opgestegen in hooger kring opzweven mogen, en te rug zien! Hy geve 't ons door die genade waarin Hy, als Vader in den eenigen Zaligmaker den gevallen sterveling aanneemt! - Intusschen kruipen wy als slakken met het huis op den rug, langs en door dit aardhoopjen heen en denken niet verder dan onze voelhoornen reiken, of dit het heelal en geheel onze bestemming uitmaakte. - Wy dwazen! - Dan, geven wy toe aan zoodanig eene φιλαυτία, zonder welke misschien het leven niet te dragen zou zijn; doch waarom elkander op te hullen? - By de opkomende jeugd, die in de toekomst lceft, gaat dit aan; en de levenskracht, die in haar dronkenschap omtuimelt, zij het gewoon; maar in het diepe verval des ouderdoms | |
[pagina 293]
| |
logenstraft ons eigen gevoel 't geen of onze zelfwaan of vriendschaps goedwilligheid ons tegen beter weten wil opdringen, en wy erkennen 't: fumus et umbra sumus. En deze rook zal nu ook niemand meer in de oogen bijten, en deze schim geen kind meer bang maken. 't Huppelen op den levensweg verbiedt zich-zelven wel, by gebrek van stevige beenen, en zelfs van krukken. Het voorlichten gaat met geen uitgebrand lampjen te samen; den domper daarop! het is tijd. Doch wat wartaal schrijf ik hier neêr, uit een leêg en bedwelmd hoofd, dat niet weet wat het uitstort. Verschoon het, lieve Vriend, en haal de schouders eens op in aandenken aan het oude: bis pueri senes! Wees, met de uwen en al wat U dierbaar is, hartelijk gegroet, verschoon dezen onzin, dit gekrabbel, en al wat verschoonbaar en onverschoonbaar is in een verstandeloozen en uitgeputten paai, die zijn uiterst oogenblik inwacht met dankbaar te rug zicht op alle de weldaden uwer nooit verdienbare vriendschap, en zich met de innigste verkleefdheid van liefde en erkentenis teekent, T. ad rogum usque et ultra bilderdijk. Haarlem, 13 Dec. 1829. | |
[pagina 294]
| |
schrifts by den flaauwen schemerschijn van mijn zieltogenden ouderdom dien ik hiernevens aan uwe vriendschap aanbiede, te voegen. Neem de voddery voor lief, en de niet meer rijp wordende appelen van den dorrenden boom voor varkensmest aan; ik schat ze zelf als niets beters. Het is schemerschijnsel (niet anders) van de uitgaande smeerkaars die in de pijp snurkt, en meer rookt dan nog brandt. Van dag tot dag in allen opzichte afnemende, verwacht ik het veniam pro laude van uwe vriendschap, tot troost voor mijne eigen te onvredenheid en die van zoo velen als er de schouders over ophalen zullen. Houd het voor de laatste woorden van een ter dood tredende, waarmeê men in Amsterdam by eene Executie plach rond te loopen, en niets beters, doch gedenk er uwen afgeleefden vriend by, die in diep gevoel voor alle hem betoonde hartlijkheid U wellicht in dezen het vaarwel toeroept dat eenmaal op deze wareld het laatste moet zijn. Ruste de Godlijke zegen steeds op U en de uwen, en ontfang gy den (misschien laatsten) groet by dezen, van
Uwen dier verplichten en dankbaren Vriend, bilderdijk. Haarlem, 28 Jan. 1830. | |
[pagina 295]
| |
dienst of erkentenis daarvoor te ontfangen of te rug te wachten, voeg ik deze weinige regeltjens by den brief mijner EgâGa naar voetnoot(1), met wie (als gy 't wel te recht uitdrukt) beter over zaken te handelen is dan met my, die geheel verstandeloos zoo wel als memorieloos, van niets meer wete, dan in verdriet te verkwijnen en met ongeduld op het eind te zien, in een vermoeiend droombesef van hetgeen er omgaat, en waarvan ik niets meer begrijp. - Ik hoop dat gy met de uwen welvarend zijt en in uw steeds opgebeurd en vrolijk gestel nog altijd dezelfde, over alle verdrietelijkheid dezes levens heenstappende of heenspringende, waarvoor ik gedoemd ben neêr te zijgen, en dat gy somwijlen de schouders eens ophaalt over den boven krachten bezwaarden en bezwijkenden ouden paai, wien gy steeds door uwe hartelijkheid verplicht en getroost hebt, en die ad extremum halitum usque is en blijft, T. bilderdijk. Haarlem, 15 Maart 1830. | |
79.Ga naar voetnoot(2)Waarde Vriend!
Met een bloedend harte en de diepste zielsaandoening geef ik U by deze kennis van het smartelijk ver- | |
[pagina 296]
| |
lies, hetwelk ik heden geleden heb. Mijne dierbare onvergetelijke Echtgenoote is niet meer hier: zacht en kalm ontsliep ze in mijn liefdearmen na eene ziekte van weinige dagen. - Wat ik en mijn veelgeliefde Zoon missen is onuitspreeklijk: maar de dierbare, die ik met een weenend harte betreur, leeft en juicht by haren God en Heiland, aan wie geheel hare ziel zoo gehecht was en wie zy in 't ootmoedig geloof dienen mocht. - Menschen kunnen niet by zulke slagen troost schenken, maar de God aller vertroosting ziet my weenen, maar niet als de zulken die geene hope hebben. By Hem zoek ik troost en ook by Hem alleen is die te vinden. Na U van mijne hartelijke vriendschap te hebben verzekerd en U en de uwen onder Gods bescherming te hebben aanbevolen, noem ik my Uwen diep bedroefden Vriend w. bilderdijk. Haarlem, den 16 April 1830. | |
80.Ja, mijn lieve, mijn innige, en boven alle uitdrukking dierbare Vriend, die my altijd meer dan broeder geweest zijt, gy (en ach! hoe weinigen met U kunnen 't!) gevoelt met my, wat ik in den verpletterendsten slag gevoelen moet. Uw hartelijke brief verkwikt my telken reize als ik hem overleze met troostgevoel dat my tranen doet storten, die ik nog | |
[pagina 297]
| |
niet aan mijn brandende, gloeiende, ja vlammen uitschietende oogen mocht ontweldigen. Ja, gy zijt mijn altijd deelnemende, oude en getrouwe en gevoelige vriend, gelijk gy U schrijft, en immer getoond en bewezen hebt. Heb dank voor uw weldadig schrijven, voor uw heilige wenschen, en 't kalmte spreidend gevoel, dat het my toeademt. Ja, heb dank, en vervul deze zoo gebrekkige uitstorting van 't gevoel der erkentenis van mijn hart, uit de volheid uwer liefde uitstortende vriendschap, en beware U de Goddelijke algoedheid voor alle leed met al wat U dierbaar is of ooit dierbaar moog worden in welke betrekking ook! Wat my betreft, met my is het uit; doch wees en blijf de vriend van mijn lieven Zoon, en geloof my ad extremum vitae halitum, uw dankbaren en beklaaglijken vriend, bilderdijk. Haarlem, 23 April 1830. | |
81.Waardste Vriend!
Wellicht vindt ge 't vreemd, dat dit boekskeGa naar voetnoot(1) U niet reeds voor eenige maanden van my gewierd. Wat er de oorzaak van zij, weet ik niet, dan alleen, dat ik 't nu eerst in handen krijg. Gants ge- | |
[pagina 298]
| |
heugenloos, en tot niets meer in staat, mishandelt men my in alles; en hoe kan het anders? Geheel mijn leven was het zoo, en nu 't eenmaal groene hout dor is, veracht en verwerpt men het als zelfs niet meer dienstig voor de vlam, maar ter bloote verrotting bestemd. Van dag tot dag verval ik meer en meer, en ik stel my niet voor, dan dat deze wel het laatste schrift zijn zal, dat U van my onder de oogen koomt. Doch hoe het zij, ontfang het als van den steeds door U verplichten Vriend, wiens hart op de tederste wijze aan U verknocht blijft en die tot den laatsten ademtocht zijn zal Uw dankbare Dienaar en teder beminnende bilderdijk. Haarlem, 22 Novr. 1830. | |
82.Waarde Vriend!
Ik heb my vereerd gezien met het wel doorwerkt Specimen inaugurale van uwen Heer zoon en naamgenoot, en het zou overbodig zijn U te melden met welk genoegen. Fortes creantur fortibus et bonis. Hartelijk congratuleere ik en U en den zoo begaafden Zoon op wien gy roem dragen moogt, met deze zoo blinkende voltooiing zijner studien, waarmede Zijn WelEd. Gestr. zich bereidt eene openbare loopbaan in te slaan, die zoo gezegend moge zijn, als zy edel en luisterrijk is voor al wie haar recht weet te vervullen! Betuig, | |
[pagina 299]
| |
bid ik, den jongen Rechtsgeleerde, mijne ongeveinsde hoogachting en vriendschappelijke deelneming in dezen zijnen eersten stap tot een openbaar en nuttig leven, dat zoo zijnen ouderen en verwantschap tot eindeloos en onverdeeld genoegen en verderen zegen zij, als hem-zelven! Ik beveel my in zijne toegenegenheid als in de voortduring van de uwe, en teeken met die gevoelens van oprechte hartelijkheid, die gy my kent, Geheel den Uwe, bilderdijk. Haarlem, den 17 Juny 1831. | |
83.Ga naar voetnoot(1)Waarde Vriend!
Met de uiterste moeite en bevende hand verstout ik my U dit prulwerkGa naar voetnoot(2) te zenden 't geen men, me invito, in de wareld stoot. Heb medelijden met den zoo goed als vernietigden en erger dan uitgeleefden gryzaart, die stervend en zieltogend of nog erger, echter zich nog teekenen mag, van harte den Uwe bilderdijk. Haarlem, 31 Oct. 1831. |
|