Brieven. Deel 2
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Aan den recensent van Bilderdijks Mengelingen, in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(1).1.WelEdele Heer!
Niet zonder aandoening ontfang ik door mijnen Broeder uwe Recensie van mijne Mengelingen. Ik behoef niet te zeggen, hoe zeer het my streelt, dat er in 't Vaderland nog lieden zijn die eenigen prijs op mijne Herfstvruchten stellen. Vleiender zeker kon men over mijn' arbeid niet oordeelen. U daar voor dank te zeggen, zou eene verongelijking zijn, daar ik in de schrijfwijze eene volheid van overtuiging en zucht om uit te drukken wat het hart gevoelt, zie doorblinken, die my treft. De juistheid zoo van uwe aanmerkingen als van uwe characteriseeringen mijner stukjens te roemen, zou eene te rug kaatsing van lof kunnen schijnen, ons beiden onwaardig. Maar, waar | |
[pagina 2]
| |
voor ik niet nalaten kan of mag, U met het hart (want woorden doen hier niets af) te danken, is het belang 't welk gy in mijn lot toont te nemen, en de werkzame zucht, die gy toont om het verzacht te zien. Beklag ontmoete ik veel; ook hier en daar oogenbliklijke behulpzaamheden die ik nooit genoeg erkennen kan; doch een beredeneerd aannemen van mijn lot, en bedoeling van eene geduurzame verbetering van hetzelve, zie daar wat de geest van uwe recensie meêbrengt, en waar uit zy ontsproten schijnt. En dit is meer dan alles. Gij hebt gewild dat de Recensie onder mijne oogen gebracht zou worden, het geen zonder dat, hoogst waarschijnlijk niet geschied zou zijn: beoogde dit niet anders dan my het genoegen te verschaffen van ze te lezen en by mijne Mengelingen in te binden, zoo ware 't eene oplettendheid, waar voor ik gevoelig ben: doch gy wenscht er mijne gedachten over te vernemen, en dit zegt iets meer. Immers kunt ge niet wel daar meê vragen, of ik meen dat gy mijn werk wel beoordeeld hebt? Ik moest wel moeilijk te vergenoegen zijn, zoo ik neen konde zeggen! Doch ik geloof my niet te bedriegen, wanneer ik deze begeerte, die gy my wel hebt willen uiten, aan de zelfde zucht die de Inleiding uwer beoordeeling heeft ingegeven, toeschrijve; aan de zucht, die my een beter lot, en wel, in mijn Vaderland, wenscht. Is het zoo; zoo make ik geene zwarigheid, aan een' man van uwe denkwijze mijn hart oprecht uit te storten: ik was nooit achterhoudend, en had nooit | |
[pagina 3]
| |
geheimen, dan die van anderen, te bewaren. Onafhanklijk zelfs van mijnen inderdaad jammerlijken toestand, zou een middelmatig bestaan in mijn Vaderland my gewenscht, ja het zou my voor eenen ruimen en aanzienlijken staat buiten 's lands verkiesbaar zijn. By alles wat ik zoo door andere omstandigheden als door de bedorven lucht van Brunswijk lijde, waar in geen vreemdeling gezond of draaglijk leven kan, kwijne ik aan het geen men het heimwee noemt. Zoo lang ik in England in een beter luchtstreek en in eene levenswijs was, meer met onze Hollandsche zeden en gewoonten overeenkomende, gevoelde ik daar niet zoo veel van, en het was slechts by tusschenpozingen; doch thands maakt deze krankte eene mijner hoofdkwellingen, die, als ik al eens van de Landkwaal, de vreeslijke en zich in elders onbekende gedaanten vertoonende Rheumatismen, een oogenblik verlichting gevoele, als ik van mijn persoonlijke en constitutioneele krankte, de zenuwziekte, eenige rust heb, my echter nacht en dag pijnigt en afbeult. Ik dacht weinig wanneer ik voor omtrent dertig jaren deze vreeslijke kwaal in een mijner prijsvaerzenGa naar voetnoot(1) afschilderde, dat ik er eens een zoo jammerlijk flachtoffer van worden zou. Oordeel dus, of eene roeping in mijn Vaderland my welkom zou zijn! En tot wat ben ik geschikt dan tot studien? Voor ampten heb ik altijd afschrik gehad, en niets dan wetenschap en | |
[pagina 4]
| |
sraaie letteren is het my mooglijk te beoefenen. Van hier een gedeelte van mijn ongeluk. Doch U dit in het breede te verklaren, zou nutteloos zijn. Zoo lang het hier van Hollandsche familien wemelde, had ik door mijne lessen een sober maar echter een bestaan. Toen dit afnam, en ik van de veertien uren die ik 's daags daar aan gaf, de helft niet meer plaatsen kon, moest ik natuurlijk andere hulpmiddelen ter hand nemen. Ik begon met een Boekdeel Observatien over 't Beschreven recht, die ik meest by nacht op 't papier had gebracht als de vermoeienis van den dag my het slapen onmooglijk gemaakt en de hersens in beweging gebracht had (dit behoort mede tot mijn kwalen), aan de pers aan te bieden. In geheel Duitschland heb ik geenen drukker kunnen vinden, om dat (deze reden gaf men my overal) in Duitschland geen Latijn meer gelezen wordt. Ik heb echter, want zoo is het met overgedreven licfhebberyen als zy eens in ons geworteld zijn, de verzameling van tijd tot tijd met nieuwe Critische aanmerkingen of waarnemingen over het R. Recht, en de Classische schrijvers vergroot: en sints het schijnt dat ik wat meer bekend word, heeft zich in Leipzig een Drukker opgedaan, met wien ik in onderhandeling ga treden: maar het is een ondankbare arbeid, waar meê ik in daghuur geen twee stuivers hollandsch verdiend zal hebben. De kleinheid van Brunswijk maakt dat ik somwijlen de werkzaamste collegien voor een of twee jonge lieden moet uitwerken, en dat voor slechts eens. Nog in 't afgeloopen jaar vroegen vijf personen my een completen | |
[pagina 5]
| |
oursus over de theorie en practijk van de Perspectief. Ik heb meer dan vijf maanden nacht en dag gearbeid, om dit in eene Mathematische form grondig uit de de eerste beginsels der Gezichtkunde as te leiden; alles ten strengste te demonstreeren, niets over te slaan wat zich in dat vak leerzaams of verlustigends opdeed, alle gebruiklijke en mooglijke manieren van bewerking daar in te brengen, het door alle deelen der Wetenschap, Gemeene-, Tooneel-, Spiegelperspectief, Anamorphoses, Panoramaas &c. heen te leiden, en eindelijk de gantsche wetenschap in zes hoofdregelen te besluiten, die alles wat van de zaak gezegd kan worden, bevatten: wat was het gevolg? toen de tijd daar was dat ik lezen zou, was het slechts een eenige die zich niet onttrok; en ik heb voor dertig gulden omtrent, 't halve jaar door gewerkt, zonder tijd te hebben om iets anders te denken. Om er toch iets van te hebben, heb ik 't in Holland, in 't Neêrduitsch vertaald, aangeboden; maar niemand begeert het. Met mijne lessen over de Bouwkunst (welke mede geheel nieuw zijn, en alle Bouwkunst, de Gothische, Persische, Indische, enz. niet uitgesloten, tot vaste Mathematische en Aesthetische regels brengen) is het my niet beter gegaan. Een eenig jongeling hier (eens Franschen uitgewekenen zoon, die in Brunswijksche dienst is getreden) heeft ze compleet. Grondigheid wil men niet: en zelfs men wil niet weten: ter naauwernood hooren. Om hier niet verlaten te worden van zijn toehoorders moet men auctoritatief zeggen: zóó is het. Voeg er één bewijs by, zoo verloopt alles. Dit is | |
[pagina 6]
| |
hier wetenschap. - En dat op een plaats, waar volstrekt geene boeken te bekomen zijn, en een arme uitlandige die in tien jaren of meer geen boek heeft kunnen inzien alles uit zijn verzwakt hoofd putten, en door inspanning op zaken, die 't zelfs niet waardig zijn en die men overal vinden kan, dit verder verwoesten moet. Thands vleit men my met een beroep in de Rechten te Moskau: hoe onaangenaam my het Land uit duizend oorzaken ook zijn zou, zou ik 't gretig aannemen, om slechts uit dit bedorven dampbad, waar ik in verga, te geraken. Maar wat kan my daar aanbevelen? vooral in een' staat van verval van vermogens, die my het geheugen geheel heeft verzwakt, en het oordeel gekrenkt. En zie daar een punt, dat ik niet verbergen mag! Ik had misschien nog voor twee of drie jaren nuttig kunnen zijn, maar na de geweldige ziekte die my sedert November 1803 nog kwijnende houdt, kan ik in gemoede my-zelven niet als een nog bruikbaar voorwerp aanbieden. Die my kennen, hebben geduld met my, en om my op te beuren, ontveinzen zy mijn geweldig verval te bemerken, ja, als ik my daar van beklage, betytelen zy het met den troostenden naam van hypochondrie. Ach! zoo het hypochondrie is, zoo is zy 't wel in een uitstekenden graad. In Holland wil men niets van my dan verzen. Ik laat aan het oordeel van kundigen, of ik die altijd leveren kan zonder my-zelven te beschamen? Alle andere arbeid is dus voor my verloren. En echter in | |
[pagina 7]
| |
Brunswijk droog brood te eeten kost meer dan in Holland een ruimen disch te houden. Maar waar toe dit alles? - Schoon er niets is, dat my kan doen denken met U eenigermate bekend te zijn, de welmeenendheid, de hartlijkheid, de oprechtheid die in uwe aankondiging van mijn Mengelingen uitstraalt, dwingt my eene zoo vrije, zoo volkomen opening van mijn' toestand af jegens iemand, die ik mijn vriend zie te zijn, en die oordeel en hart vereenigt. Zonder my aan te matigen den uitbundigen lof van kennis en bekwaamheid my toegezwaaid, die meer afschildert wat ik eenmaal gewenscht had te kunnen worden, als waartoe de ongenade van tijden en omstandigheden my toegelaten heeft te geraken; ja, ik geloof nog somwijlen, dat by eene verandering van lucht en betrekkingen, het my mooglijk zou zijn eenigzins nuttig te wezen in mijn Vaderland, door de mededeeling van het geen mijn zekerlijk arbeidzaam leven my heeft doen opzamelen; maar aan dat te beandwoorden, wat ik zou wenschen, wat ik in staat had kunnen zijn, te praesteeren, en wat men misschien van my verwachten zou; dit WelEdele Heer, gevoele ik in mijnen vervallen toestand niet meer te kunnen. My dit in te beelden, zou dwaasheid, het my voor te stellen, vermetelheid, het te beloven, belachlijke grootspraak zijn, en ik wensch my aan geen dubbelhartigheid schuldig te maken, die nooit in mijn aart is geweest, en waar van ik altijd een afschrik gevoeld heb. Nuttig te zijn was altijd mijn zucht; en het gevoel van mijne nutteloosheid heeft veellicht meer | |
[pagina 8]
| |
dan iets anders toegebracht om my in deze kwijning te dompelen. Maar thands heb ik met de krachten den moed verloren om er my uit te verheffen, en ik verwijt my ieder uur van den dag (het weinige en het nutlooze van het geen ik nog kan, en tracht, en doe, aanziende) een verachtelijk doodecter geworden te zijn. - Ja, veellicht zou die doodeeter in de bloeiende Vaderlandsche weide wel wederom wat herademen; maar nooit zal er het moedige ros van worden dat op den klank der trompet huppelt, en op het geknal van den zweepslag met vurigen adem den loopbaan doorstreeft en met de eersten vooruit draaft. Verschoon, bid ik, de verwardheid en wijdloopigheid van dezen brief. 't Zal my aangenaam zijn ('t zij bekend of naamloos) eenige briefwisseling met UWEd. te onderhouden, indien gy het voegzaam oordeelt. - Vergun my thands eene aanmerking hier by te voegen, die veellicht in het vervolg uwer recensie plaats zou kunnen vinden. Zy is deze. ‘Ik heb in mijn Voorrede gezegd dat ik de stukjens die tot mijne uitbanning eene byzondere betrekking hebben onder eenen algemeenen tytel van byzondere stukjens geef. pag. xv.’ Het is er zoo verr' van daan, dat de Drukker dit in acht genomen zou hebben, dat hy zelfs deze stukjens die natuurlijker wijze by elkander behoorden en een soort van afzonderlijk geheel uitmaakten, met allerlei en er gantsch niet meê overeenstemmende stukjens doormengd heeft, het geen zeer choqueeren moet. Zy zijn: Aan mijn Vrienden, derde deel, p. 79; Uitboezeming, p. 95; Toewijding van Urzijn | |
[pagina 9]
| |
en Valentijn, p. 113; Op mijn afbeelding, p. 141 en 143; Ter verjaring, p. 136. Ik wenschte wel dat men ze naar mijne bestemming en onverstrooid geplaatst had. Op pag. 99. reg. 9 is een zeer stootende drukfeil u voor ze, die wel aanmerking verdient. Er zijn er meer, maar niet zoo zinstorend. Mag ik by den netten afdruk van dit eerste gedeelte uwer Recensie ook een gelijken van het vervolg ontfangen, ik zal my daar voor zeer verplicht rekenen. - Daar ik niet weet, noch gissen kan aan wien ik de eer heb te schrijven, moet ik my met de algemeene dienstaanbieding vergenoegen, ingevalle ik op de eene of andere wijze U iets ten genoege mocht kunnen toebrengen; geloof echter dat zy oprecht is, en dat ik met innige hoogachting my teekene,
WelEdele Heer, UWelEd. DW. Dienaar, bilderdijk. Brunswijk, den 10n Maart 1805.
N.S. Verschoon, bid ik, dit slecht en ongeordend schrijven. Ik wilde den eersten post waarnemen, om U mijn hart te openen, en kon dus niet dan mijn pen aan zich-zelve overlaten, zou ik niet te laat komen. | |
[pagina 10]
| |
2.WelEdele Heer!
Hoe zeer UWEd. geëerde van den 22n dezer my een nader gedetailleert schrijven doet verwachten, geloof ik echter geenen postdag te kunnen voorby laten gaan, om op dezen uwen voorloopigen te andwoorden. Ik zal overzulks, (want in een paar uren tijds vertrekt de post) kort zijn. U mijne gevoeligheid voor uwe hartlijke deelneming in mijn lot te herhalen, is nutloos: uw hart verstaat het mijne, en neemt mijne teedre erkentlijkheid aan. - Ter zake derhalve. Wat het eerste punt aangaat: Ik zal de onderhandelingen met Moskau, onder begunstiging van mijne tegenwoordige zwakheid, en door 't vragen van meer en meer gedetailleerde byzonderheden in de voorgeslagen conditien, rekken, en niet sluiten zonder UWEd. vooraf te verwittigen op wat voet. Dit geloove ik, met uw oogmerk overeen te komen. Wat het tweede betreft. Gaarne zond ik U het Latijnsche MS. over; maar ongelukkig is my dit voor het tegenwoordige ondoenlijk: 1o, om dat het Handschrift zoo als ik het opgesteld hebbe, onleesbaar is, als geschreven in abbreviatien, waar aan ik my sedert mijne studien aan de Universiteit gewend hebbe, en die geheel vreemd zijn, als bestaande (buiten de byzondere teekens der terminatien, praepositien &c.) in eene genoegzaam volslagen uitlating van alle vocalen, zoo wel als van vele consonanten: en 2o, om dat het gedeelte dat ik | |
[pagina 11]
| |
overgeschreven had voor vier of vijf dagen door den Professor en Etatsraad Zimmermann alhier naar Leipzich verzonden is, waar hy een Correspondent heeft, wien hy wilde opdragen om daar over met een Boekhandelaar in onderhandeling te treden: van 't welke ik echter weinig succès wacht. - Het behelst Emendatien en geheel nieuwe Explicatien van een menigte moeilijke plaatsen voornamelijk in de Pandecten, doormengd met Observatien over verscheiden andere Latijnsche en Grieksche Auteuren. Mijne intentie was, er een paar 8o boekdeeltjens van uit te geven, en de rest voor de publique paradelessen te doen dienen die men aan eene Universiteit verplicht is te houden of ten minste aan te kondigen: want zelden gaan zy door. 't Eerste jaar echter plegen zy gehouden te worden zoo lang er toehoorders verschijnen. Ik werk van tijd tot tijd aan dit stuk even als aan mijn algemeen Etymologisch Woordenboek, en dit zijn mijne meestgeliefkoosde bezigheden, wanneer my geene andere dringen. - Is het noodig eenige Hoofdstukken tot een proef aan UWEd. over te zenden, zoo zal ik ze afschrijven, doch het is moeilijk in een soort van werk als dit is, een keus te doen. - Meer kan ik dit oogenblik hier niet byvoegen. Ik betuig U oprecht en uit den grond van mijn hart te zijn, UWelEd. DV. en hoogst verplichte Dienaar en wederkeerige Vriend, bilderdijk.
Brunswijk, den 27n Maart 1805. | |
[pagina 12]
| |
3.WelEdele Heer!
‘Deze brief is gruwzaam verward,’ zegt UEd. op het slot van uwen geëerden van 29n ll. dien ik ingevolge uwen vorigen te gemoet zag. Ik zal den mijnen met dezelfde thesis in futuro aanvangen: want dit alleen geeft my de mooglijkheid om dadelijk, gelijk ik meen verplicht te zijn, te andwoorden, daar ik het niet dan stuksgewijs en by tusschenpozingen doen kan, zonder hem tot den eerstkomenden zondag te laten leggen. De verschooning alzoo vooraf, want ik vrees dat bloote compensatie van verwardheid tegen verwardheid my niet genoeg baten zou. Ik zal uw hartelijk en rondborstig schrijven van achteren opvatten. Gy opent my uwe uitzichten voor my. Ik heb u dergelijke toegeschreven, en gewenscht dat ze daarop uit mochten komen. Danken doe ik U niet voor uw goed hart en werkzamen yver om my dienst te doen, want dit kan ik niet. Men dankt voor geringe diensten; voor een zoodanige, als gy my bewijst, zijn geen woorden te vinden, daar een hart als 't mijne zijn gevoel van erkentenis in brengen kan: en daden - ? Waar in kunnen die van mijne zijde ooit bestaan? Leeren wy eens elkander van naderby kennen, zoo zult ge misschien mijn gevoel kunnen zien doorstralen, maar woorden zonder kracht betale ik U niet! Niet ongegrond is uw zwarigheid: die met ƒ 2000 niet leven kan, zal die van het tractement eens Pro- | |
[pagina 13]
| |
fessors te Franeker leven? En in dien zin vat ik uwe vraag op. Zie hier wat ik in alles in Brunswijk make. Dertig Dalers 's maands, daar nog zoo veel by koomt dat het tot vijf en veertig belooptGa naar voetnoot*. Dat is 540 Rijksdalers 's jaars, waarvan de 136 met 250 Guldens Hollandsch gelijk staan. Dit maakt alzoo ƒ 1000 Hollandsch, waar van vijftien dalers 's maands, dat is een derde, voor kamerhuur afgaat. Hier van te leven met een huisgezin van vier kinderen is veellicht in Holland mooglijk, maar in Brunswijk, waar alles deels zoo duur, deels nog durer dan in Londen is, is het onmooglijk. Ik heb nooit een jaar gehad dat ik met minder dan 1200 Dalers heb kunnen leven, dat is, meer dan het dubbeld. En dat zelfs niet toen ik twee jaren achter een van droog brood en water (zelfs geen bier), en daarby zonder vuur leefde. In het strengste van den winter, geen hout in huis hebbende (twee jaar lang ben ik in dat geval geweest), ging ik uit wanneer ik 't niet langer uithouden kon, liep de stad twee of drie maal rond, en kwam warm weêr t'huis, en ging mijn Collegien weêr opstellen. Dus was ik somwijlen verplicht drie of vier maal in den avond de warmte te zoeken. Ik droeg dit echter met genoegen, en niemand wist er van; maar, het zij dit toegebracht hebbe om mijn gezondheid een knak te geven of niet, na een tweede ziekte die ik hier doorgestaan heb, | |
[pagina 14]
| |
ben ik derwijze verzwakt gebleven dat ik volstrekt vleesch moet gebruiken, en ook niet zonder een glas wijn kan zijn, zonder in flaauwten te vervallen. Het is ook sedert dien tijd eerst dat de Hertog my op dit inkomen gesteld heeft; te voren had ik de helft slechts. De wedden zijn hier gering, en niemand ook leeft er van; even zoo weinig als de Ambachtsman van zijn arbeid. Alles is slechts toegave op het geen het wezendlijk bestaan van de lieden hier uitmaakt, en dit wezendlijke is een stuk lands wat grooter of kleener, daar ieder zijn huishouding uit onderhoudt, en nog een groot gedeelte uit verkoopt aan Boeren die het ter markt brengen of Logementhouders en dergelijken. Ook leeft ieder hier van groenten, en er wordt zeer weinig vleesch gegeten, het geen ook ten uiterste slecht en bijna enkel been en pees is, en daar by zoo duur, dat geen gewoon eeter, die in Londen voor vier Hollandsche stuivers zijn middagmaal doet aan de beste beefsteaks of Roast-beef, hier voor vier en twintig stuivers zijn genoegen kan eeten aan 't minste vleesch dat er is. Linnens, laken, alles wat tot kleeding behoort is desgelijks boven alle verbeelding duur en slecht. Ja het brood zelve is zekerlijk meer dan twee maal zoo duur als 't in Holland is, veellicht drie maal. - Dit leven, ieder van zijn tuintjen, is 'took, dat hier ieder zoo lui en onverschillig voor zijn beroep maakt, dat het ongelooflijk is. Niemand is ooit by zijn zaken, geen koopman in zijn winkel, geen schoenmaker op zijn driestal. Zy werken in hun tuintjen, want dat is het geen hun ter harte gaat, en waar van zy | |
[pagina 15]
| |
leven. Zouden zy ook van hun beroep leven, zoo moesten de grooten geregelder in het betalen zijn, dit is waar. - Ik spreek hier niet van de andere oorzaken, die van 't beroep aftrekken en in 't godlooste zedenverval bestaan, dat men uitdenken kan. - Dus van petercelie in water gekookt en met eenig meel vermengd levende, is er ook geen werkman die de krachten heeft die zijn arbeid vereischt. Men zal er geen plank glad geschaafd zien, maar gevijld, enz. enz. Om u een denkbeeld te geven van de inrichtingen hier. Ieder legt zijn tuintjen zoodanig aan dat hy zijn huishouding daar uit voeden kan: is hier een deel van den grond genoeg toe, zoo dient de rest om te verkoopen en daar uit koomt dan de slacht voor den winter &c. Zelfs de Edelman verkoopt aan dezen de vruchten van dien boom uit zijn tuin, aan genen die van een anderen. Kan het er dan af, zoo wordt een gedeelte van den grond tot hakhout aangelegd. Een Brunswijker kan dus met een zeer geringe wedde zeer wel voortkomen, want met vleeschhal of markt heeft hy niet te doen, en zelfs zijn brood kneedt hy zelf en zendt het deeg den bakker te bakken. Ja zijn wedde is louter winst, want doorgaands geeft zijn tuintjen hem wat hy voor de overige gewone behoeften noodig heeft. - Maar nu is er nog iets, waar door hy zijn noodzakelijke uitgaven vermindert. Hij koopt niets in de winkels, maar kleedingstof, winterspijs als grutten, meel, &c. stijfsel, met een woord alles koopt hy van half tot half jaar op de Misse; en het onderscheid of men op de mis of in de winkels koopt, is my by sommi- | |
[pagina 16]
| |
gen uitgerekend als 5 tot 12, bij anderen als 9 tot 22 te staan. Zoo dat my, die my van de missen niet bedienen kan, 220 Dalers noodig is voor 't geen een ander met 90 betaalt. ‘Gij moet ook zoo doen’, heeft men my dikwijls gezegd. Maar 1o, ontbreekt geld om daar toe uit te schieten; daar ik al te gelukkig ben, als ik 't op 't oogenblik van de volstrekste behoefte betalen kan, en als ik geen geld heb hongeren moet; 2o, ontbreekt plaats voor huishoudelijke provisien (bruikbare kelders zijn hier niet) in een zoo bekrompen woning als ik betalen kan; en 3o, val ik als vreemdeling in handen van bedriegers, die my en in de waar en in den prijs oplichten, zoo dra ik by geen gezeten winkeliers koope. - In Brunswijk te leven is een studie die, geloof my, meer hoofdbreken kost dan het Romeinsche recht en mijn uitgestrekte practijk my ooit gekost hebben. En het is onmooglijk dat een vreemdeling, dat een Hollander er ooit aan gewennen kan. En het zijn deze inrichtingen ook, die alles zoo duur maken, voor die ze niet volgen kan. Gij ziet uit deze expositie, WelEdele Heer, 1o, hoe zeer gy kwalijk onderrecht waart omtrent mijn inkomen; 2o, hoe ik nacht en dag heb moeten arbeiden om het surplus dat ik noodig had jaarlijks aan te schaffen; waartoe ik somtijds vcertien uren 's daags zonder tusschenpozing, en zonder voedsel te genieten, lessen gaf: en sedert dat dezen door het algemeen vertrek der Hollanderen zoo verminderd zijn, my blind en lam schrijve, zonder dat er slaap in mijne oogen koomt. En 3o, dat ik uw geopperde zwarigheid niet als een | |
[pagina 17]
| |
verwijt aangemerkt hebbe, want als dan zou ik 't beneden my geacht hebben er op te andwoorden. Dit brengt me ongevoelig tot een ander punt, dat UE. met verzwijging behandelt, zich vergenoegende met te zeggen dat de schijn tegen my is. Gy zegt het, en het moet dus zoo zijn, doch nooit had ik dit geloofd noch eenige aanleiding gekregen om het te vermoeden. Hoe het zij - uw manier van denken is billijk; de mijne is, my nooit te verdedigen: vooral daar die verdediging met zich zou brengen, het geen my zeer hard zou vallen te ontdekken. Die my kennen, weten dat ik onvatbaar voor huichlary ben; ik ben het ook voor wraakzucht, en wat eens vergeven is, acht ik een gruwel my weêr te herinneren. Vraag die my van kindsbeen gekend bebben, of ik ooit anders dan als een Christen gehandeld heb? of ik ooit in my-zelven een misslag verschoond heb? of ik ooit my-zelven, en mijn geluk of genoegen voor dat van anderen getrokken heb? En wanneer ik U dan zegge, dat mijn hart zich niets verwijt, en geen wet my veroordeelt - zou dit U niet genoeg zijn? Niet dat ik geen stukken die my rechtvaardigen in handen zou hebben: maar nooit zal ik ze gebruiken; het is voor mijn kinderen dat ik ze beware, of zy dien in tijd en wijle noodig mochten zijn. - Men presse my niet: Est et fideli tuta silentio merces. 't Geen ik eenmaal als een plicht beschouwe, daar van kan niets op de wareld my aftrekken. Maar zoo een vooroordeel tegen my ontstaan zich mijn beroeping mocht wederzetten (ik begrijp dat een Openbaar Leeraar ook geen | |
[pagina 18]
| |
schijn tegen zich moet hebben) neem dan mijn erkentenis voor uw goeden wil en hartelijke poging aan, en ga niet verder. Dit smeek ik U. Want de tijd zal dien schijn doen verdwijnen, maar ik niet: door het te doen zou ik tegen mijn geweten handelen en een gegeven woord breken. - Doch veellicht spreek ik hier in het wilde, daar ik zelfs niet weet wat UE. meent. Les absens ont toujours tort, zegt men. Het is mooglijk dat men er my geeft die ik by geen mooglijkheid gissen kan. In dat geval schenk my uw vriendschap en schort voor U-zelven uw oordeel op, tot de tijd alles opklaart. - Doch meld my dan ook cordaat, dat de zaak daar gelaten moet en zal worden. Ik zal in dien tusschentijd al mijne tusschenuren tot het afschrijven van eenige capita uit mijne Observationes et Emendationes aanwenden. Zonder keus en zoo 't valt: want ik wil my niet anders voordoen dan ik ben. Ik wil er ook eenige Collegie-lessen by doen, b.v. over de Lex Lecta, over deze en gene Antinomien &c. &c. zoo het naamlijk den tijd heeft. Is het dan niet ex ungue leonem, het mag ex unguicula felem zijn. Dat ik liefhebber van de Ouden ben, weet men; maar verwacht echter niets anders dan slecht Latijn: want ik heb nu drie en twintig jaar lang meestal in het Latijn van het medium oevum moeten doorbrengen, en dit laat geen bewaren van een zuivere Latiniteit toe. Wat ik heb van de aangeroerde stukjens zalik UE. (waarschijnlijk gelijktijdig met dezen) doen toekomen. Maar het doet my leed dat het zoo weinig is. Het be- | |
[pagina 19]
| |
wuste Request en wat daar by behoort is gedrukt, maar ik heb er niet dan een Exemplaar van, reeds vuil en gescheurd door het uitleenen. Het is mooglijk dat mijn Broeder er nog een heeft, en dit zal ik onderzoeken. Het vers op Kropff heb ik even weinig, zoo veel my bekend is. Het is gedrukt in Coupletten van vier regels, doch exsteert ook in MS. in vijfregelige Coupletten; het geen een zeldzaamheid is. Ik heb noch het een noch het ander. - By mijn vers op den dood van Prins Fredrik voeg ik ook dat van mijne Vrouw. Het is wel haar beste werk niet, maar het behoort by het onderwerp. Van het lijkvers op Jonkvr. Lannoy heb ik geen eenig Exemplaar noch in Holland gelaten noch meêgenomen. Het is mooglijk dat er een in mijns Vaders boedel gevonden en dus onder mijn' Broeder is. Zoo ja, twijfel ik niet of hy zal het my afstaan, en het zal UE. bezorgd worden. Ik heb nagezien wat ik had, en vinde tegen alle verwachting een Exemplaar van het Lijkvers op Lannoy. Ik herinner my dat het my met eenige Exemplaren van het Buitenleven uit Holland gezonden is, doch geen der overige, zoo dat ik U dit alleen zend met dat op Prins Fredrik. Van den Lycidas meende ik nog een paar Exemplaren te hebben zoo wel als van den Geboortegroet,Ga naar voetnoot(1) maar ik vind er geen, en mijne vrouw herinnert my dat ik de twee laatsten voor | |
[pagina 20]
| |
ruim andcrhalf jaar met alle mijn zoogenoemde Oranje verzen, MS. en gedrukt, aan iemand meêgedeeld heb die ze my niet te rug heeft gegeven en hier niet meer is. Zelf heb ik geen compleet Exemplaar van mijn werken, maar verscheiden stukken drie- en vierdubbeld. - Het blaadtjen dat ik hier by voeg, behoort by den Tyrtéus.Ga naar voetnoot(1) Het is in weinige handen, en ik twijfel dus of UE. 't bezit. Het is niets, maar het completeert. - Hartelijk leed doet het my dat ik uwe overige defecten niet suppleeren kan. De goedhartige brief van den heer IJ. heeft my zeer aangedaan. Ik schrijf ZijnEd. eenige regels in andwoord. Nog iets! deze goedhartige brave man klaagt dat men my ondankbaar verwaarloosd heeft, en de meesten denken dus. Men bedriegt zich hier in echter. In Holland heeft men nooit tot mijn tegenwoordig verval toe, kunnen denken, dat ik 't kwalijk had. En Buiten's Lands ben ik niet alleen overal met de grootste hoogachting en vriendlijkheid vereerd; maar niemand, die zoo in Engeland als hier, niet voor my gedaan heeft wat men wenschen kon, ja meer. Met een woord, over niemand heb ik te klagen dan die my alles verschuldigd waren. En echter ik lijde? Ja! ik lijde uit twee oorzaken: 1o, omdat die genen die....maar dit zou naar beklag gelijken, en raakt bloote te loor stellingen; 2o, om dat mijn onbuigzaam charakter niet weet van met de plicht te composeeren: zonder | |
[pagina 21]
| |
't welk ik of in Engeland een zeer rijk bestaan of een pensioen van de Regeering had, welk beide ik met de zelfde verontwaardiging verworpen heb, waarmede ik nog aan de Universrteit zijnde, het brillante aanbod my toen gedaan om my in een party te werpen die mijn hart afkeurde, verwierp; 3o, om dat ik tot niets bekwaam ben, dan wat letterblokken, dat niets oplevert, en waar in ik waarlijk niet klagen kan zoo de Hertog van Brunswijk my niet meer dan elk ander geeft, die ongetyteld Professor is; 4o, door mijne verzwakking in een my zoo nadeelige luchtstreek, waar uit ik met plaisir naar Siberie ga. Eindelijk 5o, omdat ik voor alle andere Duitsche Academien onbruikbaar ben; niet slechts omdat ik zeer slecht het Hoogduitsch uitspreek en met grooten en onverwinbaren tegenzin, maar voornamelijk, om dat de Academien hier alom van de Opperconsistorien afhangen, die volstrekt dom Deïstisch zijn, en my voor het tegendeel kennen, en die, zoo de Hertog my ontviel, my hier zelfs in Brunswijk even zoo vervolgen zouden als zy andere weldenkende Christenen doen; waar van ik U horreurs, byzonder in 't Pruissische, zou kunnen meêdeelen. Men beschuldigt my, dat ik altijd dwars ben. ‘Toen de zoogenaamde Patriotten den meester speelden, was ik de Orange-advokaat. - Toen de Orangeparty bovendreef, verdedigde ik de ongelukkig geworden patriotten met zoo veel yver dat het Hof van Holland in een bericht aan de Staten op een addres door my voor een ter dood veroordeelde gemaakt (dien ik ook gered heb) daarover ijssclijk tegen my uit- | |
[pagina 22]
| |
voer. - Toen de rechtzinnigheid op den throon zat, heeft men nooit van my een byzonder intrest daar in zien nemen; nu er geen heil of troost meer schijnt dan in het Deïsmus, nu ben ik razend rechtzinnig.’ Zoo heb ik eens gezien dat men my beschreef. - Ondertusschen, niemand kan zich gelijker zijn: en ik ben nooit het één oogenblik meer oranje, of meer orthodox geweest dan het ander, maar ook nooit heb ik gepraald met het geen ik ben. Ik heb verdrukten als verdrukten voorgestaan, en waarheid als waarheid, daar 't plicht was: en zoo lang dit geen plicht was of niet noodig was, of als het ophield noodig te zijn, ben ik voor my-zelv' en in stilte geweest wat ik was. Heb ik voor 1787 aan de heerschende party, na 1787 aan de Oranjeparty ampten geweigerd, ik heb het gedaan, om dat ik voor geen ampt geschikt ben, en mijn practijk boven alles stelde. En 't eenige ampt dat my geconvenieert had, om dat het practijk was, dat van 't Fiscalaat van Holland, heb ik niet gehad, om dat ik toen er quaestie van was, my ruiterlijk declareerde, my nooit te zullen prêteeren aan het in 't werk stellen van een vervolging tegen lieden, die hoe verkeerd ook, ter goeder trouw en meestal door een auctoriteit die voor hun respectabel was, weggesleept, gehandeld hadden. Want dat wilde men toen in de eerste heethoofdigheid, hoe zeer de goede Prins er tegen was, om iets van 't gebeurde op te halen: en 't Hoen had geene andere reden om een' Adjunct te vragen, dan dat hy er even zoo over dacht als ik. Op gelijke wijze is het met het andere | |
[pagina 23]
| |
punt. Mijn demêlés met de Haagsche draaiende Predikanten zijn daar blijken van. En zoo verr' als ik altijd geweest ben, van iemand over Orthodoxie te onderhouden, even zoo stijf ben ik altijd geweest, wanneer men my het Tolerantismus wilde opdringen, om het Evangelie staande te houden. Ik vond in Duitschland voorgegaan te zijn van den naam van een' man van verstand: Ergo, redeneert de Duitscher, een bespotter van alle Openbaring. Op dien voet sprak men my aan en bood men my uitzichten aan, die zeer bevredigend waren. Toen ik de illusie stuitte en my verklaarde in 't geheel hun begrippen niet te kunnen aanhangen noch begunstigen, had de een de cordaatheid te zeggen: zoo zijt gy niet te gebruiken; en de ander was mijn gezworen vijand. Wat wilt ge nu in zoodanig een wareld? - Gy ziet, WelEdele Heer, hoe openhartig ik met U te werk ga. Ik ben overreed, dat iemand van uw denkwijze hier van geen misbruik kan maken. Maar dees brief is reeds al te lang. Verschoon het gekrabbel, en geloof my, met de volkomenste hoogachting en het volkomenst gevoel van het geen ik U verschuldigd ben, UWelEd. DV. Dienaar, bilderdijk. Brunswijk, den 4 April 1805.
P.S. Bygaande Brief had ik reeds voor veertien dagen geschreven. Mijn voornemen was, hem aanstaanden Vrijdag of Dingsdag af te zenden, om dat ik by de Observatien nog iets voegen wilde, dat ik uitgeleend heb. | |
[pagina 24]
| |
Intusschen ontfang ik heden het vervolg van uwe Recensie mijner MengelingenGa naar voetnoot(1). Gy hebt my aangekondigd, dat er iets in is, daar ik niet wel meê te vreden zou zijn. Ik vind er niets van dien aart in. 't Geen gy omtrent den vierden fabel zegt, billijk ik zelf: en dat wy omtrent Oldenbarnevelt en de Groot niet volstrekt even eens denken, is wat ik wel verwachten moest en zeker niet anders begeeren kan, daar wy natuurlijker wijze van geheel andere data uitgaan, ik uwe redeneering en 't daar uit getrokken besluit advoueere, en zeker ben, dat (de data tusschen ons vastgefteld) gy 't de mijne zoudt. Dit vervolg uwer Recensie, waar voor ik U hooglijk verplicht en verbonden ben, bewijst my meer en meer, dat wy gemaakt zijn om elkander te verstaan. Ik heb heden gelegenheid, dit af te zenden, doch niet de bylagen: verwacht dus, mijn waardige Vriend, het pakjen daar van met de eerst volgende of ten minste met de Dingsdags post, en wees inmiddels hartlijk gegroet. Iterum atque iterum vale! | |
[pagina 25]
| |
25 April) mijn jongste kind verloor, 't geen my met de daar uit ontstane beslommeringen en de ziekte zoo van mijne vrouw als van mijn twee andere kleinen, gants buiten staat bracht, om iets te doen: sedert is mijne vrouw op nieuw bevallen, en God heeft my het verloren knaapjen weêrgegeven, en die diepe wonde gezalfd. Ik beloofde U eenige afschriften uit mijne Observationes et Emendationes. Moeilijk is het my geweest, in deze overrompelingen van aandoeningen &c. daar iets aan te doen. Ik zend U echter hiernevens een klein staaltjen, ad aperturam genomen. De tijd ontbreekt my om meer af te schrijven. Ik wenschte ze wel uit te geven, zoo ik slechts tijd had den stijl en taal wat te beschaven en te zuiyeren; maar die ontbreekt my ook. Ik heb een groote honderd dergelijke Capita van Rechtsgeleerde en Critische Observatien over het Romeinsche Recht; die ik in twee boeken zou kunnen verdeelen, waar van ieder een bekwaam deeltjen zou opleveren van vijftien à zestien bladen. Voorts zou ik er een boek van Observatien en Emendatien over Classieke en andere Auteuren by voegen: en eindelijk nog een van Observationes forenses die 't Jus Hodiernum betreffen. Doch dit laatste ligt nog niet geschreven. Maar wat kan ik in deze positie, daar ik nacht en dag werken moet voor het brood: daar ik met dit soort van arbeid niets verdienen kan: en daar ik volstrekt geene boeken heb? Mijn geheugen is zoo verzwakt, dat ik er niets meer aan heb: eenigen opleg heb ik wel in mijn hoofd, maar ik kan my niet altijd herin- | |
[pagina 26]
| |
neren wat ik weet; en het slimfte van allen is, dat ik waag voor den dag te komen met het geen anderen reeds voor my gezien hebben. Zoo heb ik een gantsche verzameling van Observatien en Conjecturen over Tacitus, Florus en Suetonius die ik, hier pas komende, onder 't lezen van die auteuren, schreef, naar mate dat zy my invielen; maar die ik sedert, eens een later of beter Editie te zien bekomende, door Gronovius, Graevius of Ernesti geoccupeert vond. Dit is van eene onaangenaamheid, die men zich niet verbeelden kan: maar publiceert men zulke Observatien, zoo gaat men boven dien nog voor plagiarius. - UWelEd. vraagt my naar mijne Redenvoering over de Schilderkunst. Ik bezit die niet, dan dat een Dame er my een exemplaar uit Holland van meêgebracht heeft, dat zy van een der Directeuren van de Haagsche Academie gebedeld had en thands vind ik ze zelfs niet. - Op de landing der Engelschen in Holland heb ik geen vers gemaakt; noch er ooit een kunnen maken in den smaak van het geen my is toegeschreven. Ik kende 't Engelsch Ministerie te wel, om er dupe van te zijn, of dupes te willen maken. Maar er exsteert (zoo ik thands weet door een Exemplaar dat ik gisteren bekomen heb) eene verzameling van alle mijne Oranje-verzen gelijk men ze noemt. Ik had eenige malen aan goede vrienden daar afschriften en afdrukken van gegeven. Nog laatst in de maand January van 't vorige jaar. De druk draagt 1805 op den tytel, en draagt blijken van bezorgd te zijn door iemand die de Latijnsche mottoos niet verstond. Leip- | |
[pagina 27]
| |
zig is op den tytel, maar de letter en vorm van druk is Hollandsch. Ik zal zien, daar een Exemplaar van voor U machtig te worden. 't Geen ik nu heb, moet ik wederom geven. Men mag het misschien als een contretemps aanmerken, dat dit Recueil nu verschijnt (zoo het echter publiek verschijnt). Voor drie jaren was het mijn oogmerk, het uit te geven, als een afscheid van 't Vaderland. Doch ik had geen geld om het zelf te laten drukken, en wist het niet te plaatsen. De Opdracht aan de Holl. Uitgewekenen in Brunswijk, schoon men er 1804 onder gezet heeft, toont dat het van dien tijd is, toen die er nog waren; en dat was voor drie jaren. Sedert zijn zy alle verspreid en naar elders getoogen. Hoe het zij, dat toen tijdig geweest ware, is het nu niet; en zal my veellicht nadeelig zijn in dit oogenblik. Maar wat kan ik 't helpen! Ik voor my geloof, dat het wel iets toebrengen kan om de zaak te doen mislukken, en ik zie er op nieuw de combinatie van zaken in, waar door het der Voorzienigheid vroeger behaagd heeft, mijne ontwerpen en die mijner vrienden voor my, te verijdelen. Ja, wel is mijn leven altijd een woeste zee gelijk geweest, en ik hijge naar een kalmte, die my in de haven brengt. Ten minste naar iets,
quo sit mihi tuta senectus
A tegete et baculo!
want dat ben ik hier niet, en kan het hier nooit worden. Maar dit zij Gode bevolen! | |
[pagina 28]
| |
Ik moet waarlijk lachen om 't brillant leven, waar van gy meldt! Ik woon zoo gering mooglijk op geftoffeerde kamers. Ik draag linnen, iets slechter dan de overtrekken der voetmatten by mijne ouders in 't voorhuis plachten te zijn: kleêren van laken dat in Holland geen ƒ 2. - de el zou kosten; en heb sedert het eerste jaar dat ik hier ben, geen kousen aan de beenen gehad, maar alleen stukken van koufen om de knie gebonden, tot in de laars. Want men kan hier zelden anders gaan dan in laarzen, en zoo ga ik altijd, by gebrek van kousen en schoenen; die ik echter na mijn laatste ziekte heb moeten koopen, om dat ik in geen laarzen meer kon gaan. Ik eet 's middags mijn stuk koud rund- of lamsvleesch, 's avonds mijn stuk brood; en nooit anders: en ik kom nooit in gezelschap, comedie, of buiten. Mijn vrouw draagt een katoenen kleedtjen (en zoo ook mijn kinderen), of een simpel mousselin. Wat zy van kostbaarheden had, heeft ze opgeofferd in mijn ziekte. Waar is nu 't brillante? Nog nooit heb ik iemand een kop thee of koffy geschonken. - Maar ik zal 't U zeggen. Ik heb volstrekt een glas wijn noodig en dus gebruik ik omtrent in drie dagen een flesch Bourdeaux wijn. Dit is hier zeer brillant, en loopt in het oog. Ging ik ze in of buiten de stad in een herberg drinken, zoo zou niemand er iets tegen zeggen, maar dat ik over tafel een glas, en 's avonds in mijn studie een tweede gebruik, dit vindt men hier eene onvergeeflijke luxe. Het is ook inderdaad hier een artykel van aanmerking, zoo duur als hier de wijn is; maar dit is een volstrekte behoefte | |
[pagina 29]
| |
voor my, zonder welke ik my niet soutineeren kan. Na twee jaren levens van brood en water, heb ik er toe moeten komen. Intusschen is de wijn hier niet anders dan een giftig mengsel met brandewijn aangezet, dat maag en hoofd allernadeeligst is, doch ik kan het door niets remplaceeren. Ik lijde wederom sedert den aanvang van 't voorjaar onbegrijplijk. Het is in deze bedorven lucht niet uit te houden. Alles wat levend of groeiend is, verkwijnt, vergaat, sterft, en ontaart er. Reeds drie kinderen heb ik er by ingeboet, met de gezondheid van myzelven, van mijne vrouw, en van een kind, dat deerlijk gesteld is van de Rachitis. Gelukkig, die slechts in Siberie zat! Ik heb den Heer IJ. eenige stukjens voor zijn Mengelwerk beloofd; doch het is my tot nog toe ondoenlijk geweest, of iets nieuws op 't papier te brengen, of iets voor hem over te schrijven. Wilt gy my des by den braven welmeenenden man ontschuldigen? Verschoon toch dit verward gekrabbel. Ik heb werk de pen te houden. Ik ben doorziek en geaccableert. Ik zie hier geen mensch en wil niemand zien, en nog worden wy (mijne vrouw en ik) razend gemaakt van alle de tijd- en verstandverwoestende bezoeken en gesprekken, die wy by elken nieuwen kraam moeten doorstaan; en dit heet beschaafdheid! Gelukkig, dat ik, van mijn eerste aankomst hier af, volstrekt geweigerd heb 't Hof te frequenteeren. Men nam dit zeer kwalijk, want een mensch meer of min- | |
[pagina 30]
| |
der doet hier zoo veel tot het brillante van de assemblés! Gelukkig, dat ik, wie my bezocht, nooit weêrom ging zien! Dit was eene reden van offensie. Dit gaf my twee of drie jaren rust. Maar eindelijk begrijpt men, dat ik boven die kleinigheden ben, en men 't my niet kwalijk nemen moet, zoo ik wat bizar denk; en loopt my toch af en aan: en hoe duidelijk men het toont, niemand wil begrijpen hoe doodlijk het ons beide verveelt, die voor niets dan elkander leven. Ook heb ik, zoo lang ik hier ben nog nooit een gesprek gehoord, dat mijne aandacht kon bezig houden. Met geleerden kunt ge over de Editien der boeken, van wat jaar zy zijn en door wie, spreken: over den inhoud of waarde der boeken niet. Met ongeleerden.....? Godslasteringen, zoo ge daar ooren voor hebt, en raaskallen over 't Polityke. Zware hoofdpijn verhinderde my dezen morgen den brief te sluiten, en ik was gedwongen my etlijke uren te bed te leggen: weinig minder pijnlijk opstaande na 't gebruik van vijf grein opium (want dit moet telkens meê toebrengen om mijn verstand te verwoeften) vond ik UWEd. aangenaam paquet van den 24en - Gy hebt recht: ex animo of niet! Gelukt de zaak niet, ik voed denzelfden dank voor uwe pogingen; maar het zou my hard, en zeer hard vallen, zoo ik met tegenwil of zonder ware begeerte om my te hebben, beroepen wierd. Vreemd vind ik 't, dat men zwarigheid zegt te maken, om dat ik niets over de Rechten uitgegeven heb. Ik ben echter Dr Juris, en al ware ik een van de | |
[pagina 31]
| |
minste, dunkt my, zou het geen het onderwijs van 't systema betreft en wat verders het Academiewerk is, my nog wel te vertrouwen zijn. Of wil men juist iemand die de reputatie van Cannegieter heeft? Dan moet men my zeker niet hebben. Maar dat heet, het uiterlijk voor het innerlijk stellen. Alle onze groote Rechtsgeleerden zijn kweekelingen geweest van lieden die hun (op verren afstand) niet geleken hebben. En waar zijn de leerlingen van Noodt, van Schulting? - Geloof my, iets anders is, voor zich-zelven een overvlieger te zijn, iets anders, het talent van grondig en gemaklijk te onderwijzen, te bezitten en uit te oefenen. Maar het een kan met het ander samengaan! - ô Ja! maar men gees my brood, en zie dan of ik iets praesteeren kan. In mijn dertienjarigen practijk heb ik meer ten aanzien van de ware Rechtsgeleerdheid en te recht brenging van misslagen en afwijkingen, gedaan, dan misschien iemand voor my. En daar alleen was een goed boekdeel van te schrijven. Maar toen had ik geen tijd om te schrijven: in mijn ballingschap kon ik eerst geen drukker vinden: toen moest ik nacht en dag arbeiden om te leven. - En recht uit gezegd, ik ben nooit een liefhebber geweest om 't geen ik weet of kan te koop te dragen. Die ooit vertrouwen in my gesteld heeft, heeft zich nooit bedrogen; die dat niet kan, in Gods naam! Uitstallen kan ik en doe ik niet. En ware ik niet door een toeval eerst als Poëet bekend geworden, niemand zou nog weten of ik ooit een vers gemaakt had. - Thands dwingt men my hier, om een boek- | |
[pagina 32]
| |
deeltjen Observatien uit te geven. - Wel gezegd! - Met twintig uren van de vier en twintig te arbeiden, kan ik even zoo veel verdienen, dat ik geen honger lij met vrouw en kinderen. En ik zou zonder iets daar van te hebben, een boekdeel overschrijven, 't geen my veel meer tijd en inspanning kost dan 't opftellen of liever uitgieten van mijn gedachten; en dan nog daaglijks eenige uren aan het corrigeeren der drukproeven besteden! - Hoe ging dit aan? Ik dank U hartlijk, WelEdele Heer, voor de my toegezondene Recensien. (Ik heb nog geen tijd gehad, ze te lezen.) Ook voor uwe vriendelijke deelneming en troost! Over Ossiaan geloof ik, dat wy wel ten naasten by even eens zullen denken. Ge erinnert U wat ik in de Voorrede voor mijne uitgegeven Poëzy van hem zei? In de Verhandeling die ik achter den Fingal geplaatst heb, heb ik my nog duidelijker verklaard. Verwacht er ook (bid ik) niet te veel van. Uw perfer, met het geen gy daarby doet, is vertroostende; maar ik zal toch wel over Moskau naar Siberie moeten. Edoch, zoo God wil! De bygaande afschriften verzoek ik by gelegenheid weêrom. Dat ge U stoten zult aan 't Latijn, weet ik, want het stoot my-zelven; maar ik ben van een kind van tien jaar af zoo gewend, om alles naar het my invalt, maar in 't Latijn neêr te schrijven, zonder ooit aan Latiniteit te denken, dat om draaglijk te schrijven, ik er my toe zou moeten zetten, en dan nog zou ik my ieder oogenblik vergeten. Mijn ein- | |
[pagina 33]
| |
deloos wroeten in de middeleeuwen heeft my te zeer bedorven, en de wijs waarop ik 't Latijn geleerd heb, was recht geschikt om my van den aanvang af te bederven. Niemand weet, hoe ik altijd tegen alles te worstelen gehad heb, en hoe alles my den voet dwars zette als ik iets leeren wilde. En zoo heb ik met nacht en dag wroeten altijd door de onbegrijplijkste hindernissen moeten heenbreken. In alles kan ik zeggen Άυτοδίδαϰτος γὰϱ εἰμι, &c. Maar het is cr ook na. Nooit word ik, dat ik had kunnen worden. Maar God weet, dat het mijn schuld niet is. Dan genoeg hiervan! Vergeef mijn gekrabbel en onzin, en wees overtuigd van mijn hartlijke erkentenis en vriendschap, en vaarwel! T. ex animo,
Bilderdijk. Brunswijk, Juny 1805. | |
5.WelEdele Heer!
't Moet U onbegrijplijk voorkomen, dat ik zoo lang drale met U een proef van mijne Observatien over 't R. Recht te zenden. Maar ik heb volstrekt geen tijd tot afschrijven gehad, en mijn uitgeleend MS. niet te rug kunnen bekomen. Thands zend ik er U eenige brokken van. Maar ik wenschte liever of alles of niets te zenden: en gy begrijpt licht waarom? Heden droom ik, morgen slaap ik, over- | |
[pagina 34]
| |
morgen ben ik eens wakker: en wat ik droomende en slapende revel, is meer dan wat ik wakende spreek. Ik schrijf, als ik schrijf, uit behoefte, om dat mijn geest werken en zich ontlasten moet, en dus, zoo als ik 't dan denk; niet om een boek te maken (in welk geval ik eerst zou bedenken of 't waardig ware geschreven te worden) maar om het uit het hoofd te hebben. Dan eerst als ik 't dacht uit te geven, zou ik 't met oordeel van onderscheid lezen en proeven: maar dit is my een gêne, en 't andere eene ontlasting. Reden genoeg om 't een niet, 't ander wel te doen, want van 't een heb ik een oogenbliklijk genoegen, van 't ander zeg ik: ‘cui bono?’ Doch dit maakt dat UE 't nu krijgt zoo 't daar ligt. - Ik behoef U geene bescheidenheid 't zij in de lezing, 't zij in de meêdeeling aan te bevelen. Wy kennen elkander reeds genoeg uit onze korte briefwisseling. Dit juist, wat ik daar opmerkte, maakt dat ik U nog liever dit, dan iets van meer belang (als tractaatjens over deze en gene stoffen) toe zende. Ik heb over verscheiden materien vrij wat nieuws. B.v. over de contractus nec nominati, de res facti, &c. Maar ik wil U ook niets toezenden dat paradox zou kunnen schijnen. Ik herinner my dat mijn Professor van der Keessel eens tegen my zeide: ‘Vereor ne de te olim dicatur quod de A. Fabro; scilicet: acutissimo ingenio ad perdendam Jurisprudentiam natus est.’ De zaak had geen nood; maar zoo gaat het, als men een nieuwe voordracht van iets waagt, of een tot dus verr' aangenomen gevoelen niet by- | |
[pagina 35]
| |
blijft. Men heeft my eens voor paradox verklaard, om dat ik een wet voor corrupt hield, ter zake dat zy al te klaar was. En echter is er somtijds geen zekerder teeken: wanneer 't naamlijk het voorstel van een consultatie is die beandwoord wordt, moet zy noodzaaklijk iets inhouden buiten 't geen reeds met even zoo veel woorden te voren geleerd was: want (wat men daar tegen zegge) het is waar wat Justiniaan zegt, dat in zijn Pandecten niet tweemaal 't zelfde wordt geleerd, dan wanneer de zaak het volstrekt vereischte: en zoo men ze meer en regelmatiger bestudeerde, men zou daar van overtuigd zijn. En het is even zeer waar, dat er eenige materien zijn, die nog niet genoeg geillustreert zijn en daar door algemeen kwalijk voorgesteld worden. Daar zijn nog Cujaciussen en Fabers te vormen, want zy zijn er nog noodig, en het is nog niet met bloot napraten of met simpel beoordeelen van het geen reeds voor ons is aangemerkt, te doen. Maar met zulke dingen kan ik U niet voor den dag komen, om dat, wat in 't wezen der zaak nieuw is, omnibus numeris gaaf en rond moet zijn, eer men 't toont, en ik om zoo te werken geen tijd heb. - Ook ben ik te verr' vervallen om dat, wat ik geleerd heb en nieuw is, in dien staat te brengen; en dit is waar in de Rechtsgeleerdheid, gelijk in de Universeele taal, in de Historic, in de Fraaie Kunsten. Ik had jonge lieden noodig die lust hadden om iets te worden (in 't Vaderland waren er zulken), wien ik wat ik wist meê deelde, den weg wees, die ik leerde en deed arbeiden, | |
[pagina 36]
| |
in den arbeid bestuurde, met my en onder my deed werken, en wien ik de fakkel overreikte die my niet meer dient, dan om zuchtende de eindelooze schatten aan te staren die er te gaderen zijn, maar die niemand zoekt, of zoo hy ze zoekt, in den blinde voorby loopt. Ja, had ik een leven gehad, waar in niet alles altijd had saamgespannen om my weg en deur tot de kennissen te sluiten, en by ieder stapjen dat ik deed, om verr' te smijten, ik had iets kunnen verrichten, maar nu uitgeput en verzwakt, en daar by geheugenloos, sta ik in den ingang der goudmijn, onmachtig om de spa op te heffen. En of ik hier roep, jongelingen, zie daar de stof, zie daar 't werktuig, zie daar 't gebruik daar van, ik wil u geleiden, wordt rijk, wordt gelukkig! geen die naar my omziet. O mihi proeteritos &c! Zeker had ik van kindsbeen af niet den plicht voor genoegen en weizijn verkoren, ik zou heel iets anders geworden zijn, had mijn hoofd gevolgd, en het ten minste zoo verr' gebracht, dat ik iets in de studien bereikt had, 't geen ik nu nog in staat ben een' ander te doen bereiken, maar zelf niet meer meester kan worden; maar dus, (daar ook dat my belet wordt) is geheel mijn leven verloren. Had ik by deze verzwakking van hoofd eene evenredige verzwakking van yver; voelde ik de behoefte van den geest om al verder en verder door te dringen minder; ik zou zoo ongelukkig niet wezen, en gerust met de handen over malkaâr neêrzitten. Maar neen! ik moet voort, ik moet werken, en wat ik heden door geforceerde inspanning win, ben ik morgen weder kwijt; | |
[pagina 37]
| |
en zoo wentel ik zonder einde den steen van Sisyfus, die altijd weêr te rug valt. - Gelooft gy 't wanneer ik U zeg, dat ik somwijlen zoo stomp ben dat ik niets begrijp? Nog onlangs stond ik pal bij een wet uit de Basilica, en riep er mijn vrouw by, die ze my aanstonds expliceerde: zeker is het, dat ieder dit niet zou gedaan hebben; maar wat mijn vrouw kan, behoorde ik toch ook in mijn stompste oogenblikken te kunnen. Ik voeg hier een klein lijstjen by van de Opschriften der Capita van mijne Observationes die in gereedheid zijn. Zy dienen U niet dan om te zien, dat ik eenigen voorraad heb. Ik heb desgelijks een goed boekdeel van Emendatien over verscheiden Classici en andere oude Schrijvers. Maar wat helpt het my hier in Duitschland! Duizend gemeene verstanden vinden wy in Holland tegen één genie, die dien naam recht verdient. Maar hier, tienduizend domkoppen tegen één Ernesti of Gesner. Geheel Brunswijk levert slechts een man op die zich onderscheidt, en dat is Gaus in de Mathematiques; en die is ook bloot Mathematicus. Mijn Medebroeder in Justiniaan alhier weet omtrent zoo veel van het Recht als van 't tooveren; en de Rechtsgeleerden zijn hier zoodanig in 't vak van geleerdheid, smaak, en belles-lettres bekend, dat ik, of ik hoog of laag spring, dewijl men my toch voor niet geheel ontbloot van dat alles houdt, in alle geschriften geen Rechtsgeleerde maar ein Geistlicher heeten moet. Toch heeft men hier enkele Advocaten, die een tamelijke practische rechts- | |
[pagina 38]
| |
kennis hebben; maar dit metier (waar toe men niet noodig heest Dr Juris te zijn) valt hier in een gemeene classe van volk, zonder opvoeding of cultuur, en is algemeen in minachting. De Professoren leven van jonge lieden in huis te hebben (tegens 1000 Daalders, dat is omtrent ƒ 2000 Hollandsch 's jaars) en van Almanakken te schrijven. Acht dit laatste geen boert: dit is hier een der voordeeligste vakken van geleerden arbeid: mijn vriend de Geheimde Etats-rath van Zimmermann schrijft er een, en stelt daar zeer veel prijs op. In Helmstad is Lichtenstein in de Oostersche talen zeer verr', en vol van genie; maar 't ontbreekt den man aan kunde van de Algemeene taal, als meest altijd en overal. - 't Is hier licht een groot man te zijn, want men meet hier den een by den ander, en die de minst kleine is of schijnt, gaat voor groot, al reikt hy ook een' ordentlijken Grenadier nog niet aan den gordel. - ‘'t Is een heerlijk werk over dat onderwerp,’ zegt men my honderdmaal; en als ik zeg, dat ik 't schandelijk slecht en nietig vindt: wat heeft men er beters over? ‘Niets,’ andwoorde ik dan, ‘maar men behoorde 't te hebben, en men zou het hebben, zoo men wilde, want ieder die gezond menschenverftand heeft, zou het beter schrijven dan dit.’ Dan ziet men elkander verwonderd aan, en zegt dat ik veel eisch. My dunkt echter, ik kan my niet wel met minder te vreden houden. Maar ik ben thans en train, dunkt my. Ik wil afbreken. Ik heb schriklijke hoofdpijn, ben wederom twee maal adergelaten, en lijd zwaar aan den voor- | |
[pagina 39]
| |
jaar rhcumatismus. Want het voorjaar begint hier met Juny. - Uit Holland schrijft my een Dame, dat er wel niets van Franeker worden zal. Ik zal dus wel naar Siberie moeten. In Gods naam! Altijd zal ik Brunswijk kunnen gedenken.
Tunc crassos transisse dies lucemque palustrem,
Et sibi jam seri vitam ingemuere relictam:
om deze verzen recht te vatten, moet men hier vier of vijf jaren doorbrengen. Meer zal ik hier niet by voegen, maar U het Vaarwel met hart en pen toeroepen, en U bidden verzekerd te zijn van de achting waarmede ik ben,
WelEdele Heer, UwEd.D.V. Dienaar, bilderdijk. Brunswijk, Julij 1805.
P.S. Met zeer veel smaak heb ik uwe recensien gelezen. Den Horatius ken ik door gunst van den Dichter: de andere twee werken had ik wel gewenscht dat gy er in uitgeschreven had. | |
[pagina 40]
| |
Staatsraad Zimmermann was, waar uit ik 't niet had weten te rug te krijgen. Hy had het reeds lang gehad, en ik wist niet tot wat einde, daar hy-zelf geen Jurist is die zich daarmeê amuseeren kon. Doch thands koomt het voor den dag. Hy heeft er naamlijk een deel van doen drukken, en toen een Voorrede en Opdracht gevorderd, dien ik, zoo ziek ik was, maar moest neêrschrijven. Ik kan U niet zeggen hoe veel ongenoegen my dit doet; schoon ik wel zeker ben, dat hy er my plaisir, of ten minste dienst, meê trachtte te doen. Enfin, dit moest dan ook al wederom, nolentemque fata trahunt. Het slimst van allen is, dat men in de keus weinig oordeel gebruikt heeft. Doch als ik my daar over beklaag, zegt hy my: J'ai voulu vous montrer, comme j'aime à vous voir; c'est à dire en robe de chambre, et point du tout en habit de cérémonie. 't Is ook wel en robe de chambre, God betere 't! Ik neem de eerste gelegenheid de beste waar, om UWelEd. een Exemplaar op (zoogenaamd) best papier aan te bieden, waar by ik twee andere voege, of gy goed mocht vinden er iets van te communiceeren. Ik heb er zelf niet meer dan twaalf; waar van de noodzaaklijke presenten aan drie Hoven my juist elf wegnemen, zoo dat ik my-zelf een gemeen Exemplaar gekocht heb. Alles wat hier geschiedt, is in dezen zelfden brillanten stijl. Meer best papieren zijn er niet gedrukt dan juist deze twaalf; anders zou ik U dit erger dan kommenypapier niet toezenden. Doch vergelijk ons Hollandsch Mediaan papier by dit tuig, en | |
[pagina 41]
| |
weet dan, dat alles hier in vergelijking met Holland in dezelfde proportie is. Ik schrijf dezen met zeer veel moeite, zoo lig ik wederom aan den Rheumatismus. De hoofdpijnen die ik daarby hebbe in deze dikke dampige lucht, zijn onbeschrijflijk: doch nu is er sedert eenige maanden een algemeene ongesteldheid der ingewanden by gekomen, en die, denk ik, zal nu wel de genadeslag zijn. Moge 't slechts niet te lang duren: want waarlijk de menschlijke lijdzaamheid schiet er by te kort. Kon ik slechts arbeiden, het ware draaglijk, maar dit laat my het hoofd in dezen toestand niet toe. - Ontfang mijn' oprechten groet, en geloof my met alle oprechte teêrhartigheid van erkentnis en vriendschap,
WelEdele heer, UWelEd.DV. Dienaar, bilderdijk. Brunswijk, den 27 July 1805. | |
7.WelEdele Heer!
Hartelijk welkom was my uw brief, dien ik dezen avond ontfing en terstond beandwoorde, daar ik niet weet of ik morgen in staat zal zijn. Ik ben wederom zeer verr' heen geweest, en op nieuw door de Doctoren, en ('t geen meer is, in iemand die zijn ziekte en gestel grondig kent) door my-zelven, opgegeven. Ik ben nu aan de beter hand, maar dood zwak na | |
[pagina 42]
| |
zeven aderlatingen in drie weken tijds, die my behouden hebben; doch of ik ooit weêr in staat gerake, en recht op de been, als men 't noemt, dit weet God. Zoo veel weet ik, dat het tegendeel zeker is, ten zij ik spoedig uit deze lucht gerake, waar ik als nog geen middel op zie. In dezen mijnen toestand zult ge my vergeven, dat ik niet dan afgebroken schrijf, en by tusschenpozingen (het is nu middernacht): want by nacht is het rusten vooral my onmooglijk om de benaauwdheden, die de obstructien in regione hypochondriaca my verwekken, die ik wel voorzien hebbe, dat, na het geen voorgegaan was volgen moesten; en die my door de uitwerking die zy voortbrengen en den consensus van eenige deelen des ingewands met de hersenen, gevoegd by mijne altijddurende congestie des bloeds in het hoofd, ook den dood zullen doen. Men had ze voor ruim twee jaren kunnen voorkomen, toen de ziekte zich vormde; maar ik moest hier vergaan in pijnen en verdrieten, om er zoo goed als van den bedelzak te leven (want wat is mijn tractement hier anders, daar ik er niets voor doen kan) in plaats van in Engeland of elders mijn brood te winnen. In Gods naam! Vooraf, eer ik U beandwoorde: Er blijkt my uit uw schrijven, dat ge mijn' laatsten nog niet ontfangen hebt, die echter reeds omtrent half Augustus aan U afgegaan is in een pak met meer andere, alles onder addres aan mijn' broeder. Om voor dit pak geen drie Fredriks d'or op de post te betalen, en misschien | |
[pagina 43]
| |
half zoo veel te Amsterdam, heb ik my van eens koopmans gelegenheid bediend, en zie daar het gevolg! - Weet derhalve, dat mijne Juridische Observatien (eenige naamlijk: want ik heb er groote omslagen meê vervuld, daar deze studie my wel de aantreklijkste is) tegen mijn wil gedrukt zijn, sedert dat ik U eenige afschriften zond. Ik heb er een Voorrede voor moeten schrijven, en een Opdracht. Dit eerste deeltjen ('t heet Liber unus, om er naderhand alter etc. by te kunnen voegen, en het zonder dat echter compleet te doen zijn) houdt veertig Capita, vijftien bladen druk in octavo, buiten Opdracht en Voorrede, en is hier en in Gottingen zeer gunstig gerecenseert. Waarom? dit zal ik U by gelegenheid wel eens uitleggen; longa est fabula van dezen druk &c. Ik weet ook even zoo, waarom men in Jena en Halle den contrepied nemen zal. - Twee Exemplaren had ik daar van aan U gezonden; met twee aan mijn oude Leermeesters in 't Recht, Pestel en van der Keessel, tevens met een exposé van de historia libri. Ik hoop dat zy haast aankomen zullen. Want ik heb er niet meer. En heb er reeds.......maar genoeg! Quid refert? Intusschen ziet UWEd. hier uit, dat ik het MS. U gezonden niet meer noodig heb. Zimmermann wien ik 't bevorens had meêgedeeld met meer Capita, had ze doen copieeren, en zoo is 't, niet al te naauwkeurig, gedrukt op iets slechter dan ons twee stuivers Almanakken papier. Innig leed doet my uwe ongesteldheid. Dat ik U spoedige betering wensche, zal ik wel niet noodig | |
[pagina 44]
| |
hebben hier uit te drukken. Men kan toch niemand krankte toewenschen als men ze zelf beproefd heeft, al waar hy minder onze vriend, dan gy U betoond hebt en in uw lieven openhartigen bries blijft betoonen de mijne te zijn. Echter beterschap! en dit uit al mijn hart. Dat de Franeker zaak verflaauwt, en zoo als ikzelf, verflaauwende uitgaat, als een uitgebrand lampje, begrijp ik. Ik meen U reeds ontdekt te hebben dat ik dit verwachtte, en waarom. Maar waar uw geest thands op speelt, mijn lieve rechtschapen Vriend, dit begrijpe ik niet. Ik zie zoo veel zwarigheden, dat ik den vorigen nacht aan alles in mijn denkbeeld renuncieerde, en U een soort van décharge schreef in een kleine Elegie, die ik hoop hier by te doen, zoo ik ze uit het klad over kan schrijvenGa naar voetnoot(1). Gy weet wat Dichtluimen zijn. Zy zijn een soort van delirium, en met ze te kweken, heb ik eigenlijk mijn hoofd zoo verzwakt. Denk echter niet, zoo ik U mijn dank in zoo'n soort van delirium betuig, dat ik 't in dilucidis intervallis minder doe. Niemand weet, wat het is, dat Gy voor my doet; om dat niemand weet of begrijpen kan, wat ik hier aan geest en lichaam uitsta, dan ik. Ik dank U voor de mededeeling des briefsGa naar voetnoot(2) die hier nevens gaat. Dat de Coalitie zoo groot tegen my is, | |
[pagina 45]
| |
moet U natuurlijkerwijze verwonderen; my niet, sedert dat ik eenige inlichting (nu zeer onlangs eerst) bekomen heb. UWE. spreekt van beschuldigingen: ik weet niet, welke? het doet er ook niet toe: daar ik er my toch waarschijnlijk niet gedetailleert op uit laten zou kunnen. Maar ‘men zoekt die te staven met bewijzen’: dit doet my waarlijk lachen! Echter weet ik, dat ik dikwijls genoeg in mijn practijk met bewijzen heb zien doorgaan daar ik om gelachen heb. Wat mijn character betreft, wie kent het; daar ik, altijd in mijn practijk en hoofd- of bystudien verdicpt, met niemand omgang gehad heb? Ik weet niemand, die my als Bilderdijk gekend heeft dan Uylenbroek, dien men my zegt dat uw vriend is. Anderen mogen den Advocaat B. gekend hebben, dat is te zeggen, nu en dan gesproken, met hem geconsulteert, tegen hem gepleit &c.; maar B. zeker niet. Met my ‘voor oneenigheid te vreezen,’ is wel 't ongepastste dat er uit kan komen; met niemand heb ik ooit oneenigheid gehad, daar ik of omgang of iets meê te doen had; dit is letterlijk waar. Maar ik heb nooit zotten, nooit onnutte menschen die zich in mijn omgang wilden dringen en mijn tijd rooven, kunnen velen. En die heb ik ja, dikwijls genoeg moeten brusqueeren, zoo t'huis als overal. Zoo dit oploopendheid heet, ja, zoo ben ik oploopend van aart. En misschien ben ik er buiten dat ook niet geheel vrij van, daar ik zeer gevoelig ben. Maar wat doet dit ter zake? Toen ik uit het Land ging, had ik eenige ƒ 1000, | |
[pagina 46]
| |
schuld: natuurlijk! Ik had ƒ 40,000 uitstaan van mijn practijk, en weet, noch wat zuinigen noch wat huishouding is, noch wat financieren. Ik moest in 24 uren de Haag uit, in een week (of drie dagen; ik verklaar U dat ik 't vergeten ben, zoo is mijn hoofd) de provintie. Ik gaf procuratie, want kon zelf in dien korten tijd niets arrangeeren. Maar zie eens (bid ik) voor een oogenblik, wat dolheid? Zoo ik dacht, schulden te hebben; ik kan my hier als Brunswijksch ingezeten doen gelden: Waarom roep ik alle die iets te vorderen hebben, hier niet op ex lege Diffamari? Waarom doe ik geen cessie, en bevrij my dus? Immers bewijst dit, dat ik niet weet schulden te hebben, of zoo hier of daar nog iets in een hoek mocht zitten, dat ik 't liever afwachten zal dan eene ignominieuse daad doen; en dus ook met een, dat ik 't geen er zoo mag kunnen zitten, voor kleinigheden hou, die ik zal kunnen voldoen, zoo zy opkomen. Neen, wierd ik in Holland geroepen, zoo zou ik daar, om den mond te stoppen aan die hem roeren om tegen my aan te blaffen, (die ik voor een half jaar nog niet dacht dat bestonden) kunnen besluiten om ex lege Diffamari alle pretense Crediteuren voor 't Hof te roepen; even zoo als....maar ik moet hier niet inkomen; mijn hoofd is te zwak. Weet alleen, dat aan mijne zijde....maar neen, weet niets; ik heb my-zelven, ik heb mijn kinderen beloofd, niets te ontdekken, ten zij het volstrekt plicht wierd: en het koomt my voor dat het dit zou kunnen gerekend worden | |
[pagina 47]
| |
zoo ik weêr in mijn Vaderland was: maar nu is het dit nog niet. Ik heb met veel genoegen de Recensie uit den LetterbodeGa naar voetnoot(1) (dien gy de vriendlijkheid hebt my meê te deelen) gezien. Dat zy de verontwaardiging hier en daar in iemand die rechtschapen denkt gaande maakt, is natuurlijk. - Ik maak er deze drie punten uit op: 1o, de man prijst my meer dan ik verdien: zelfs is er in zijne lofspraken hier en daar eene warmte die van 't Enthusiasmus heeft. 2o, hy is mijn sterke tegenparty in het Politique, en 3o, hy is een bittere vijand van de leerstukken des Christendoms, waar aan ik gehecht ben, en een groot Neologist, gelijk wy 't hier noemen. Een vierde punt mag ik hier by voegen; dat is, zoo groote stappen als hy voorwaarts in de Nieuwmodische Theologie gedaan heeft, zoo achterlijk is hy in onze Taalkennis: want daar in is hy zichtbaar veertig jaren te rug. Zijne aanmerkingen die hy in dit vak maakt, zou men gemaakt hebben toen ik negen of tien jaar oud was; ik heb ze duizend maal in dien trant gehoord, in dien tijd; maar nu geloof ik niet, dat iemand er aan tillen zal. Zie eens (bid ik) hoe mijn hoofd is. Gy vraagt my, hoe men best eenige Exemplaren mijner Observatien krijgt, en ik onderstel dat mijn pak niet ontfangen is. Of zou men misschien by U uit de Duitsche papieren weten, dat zy uitgekomen zyn. Hoe 't zij (want reeds draait my 't hoofd, daar ik dit op- | |
[pagina 48]
| |
lossen wilde), ik weet dit niet te beandwoorden. Mijn drukker is een hals die geene correspondentie ter wareld heeft dan op Leipzig, niets met Holland. En de briefporten zijn zwaar, de bezorging van pakjens nog meer en daarby onzeker. 't Best denk ik een Hollandsch boekverkooper last te geven, die 't van Leipzig ontbiedt. Doch dit kan niet wel anders geschieden, geloof ik, dan met de Messe. Een Exemplaar kost hier een Brunswijkschen Daalder, dat is 36 st. Hollandsch. De vracht van hier tot Wilthuyzen zal op even zoo veel komen, en dan van daar denk ik in Amsterdam nog zoo veel; misschien wel iets minder. Dus koomt U op deze wijze 't boekjen dat in Holland vier zesthalven zou kosten, op een dukaat. Dit kan het niemand waard zijn. - Ik vlei my nog al, dat mijn pak U geworden zal. Zoo niet, zult ge echter een Exemplaar hebben: op papier als het pronk-exemplaar van den Hertog: dat is, munnikengraauw, maar van 't dunste soort. Wat de Orangeverzen betreft; ik meende dat UWEd. die nieuwe Collectie reeds had. Zy zullen U geworden, zoo niet met het pak in quaestie, dan door mijn broeder, aan wien eenige Exemplaren voor goede vrienden zouden meêgedeeld worden. Ik zal er hem over schrijven. Vast heeft hy er een voor U, en wat andere goede vrienden betrest, misschien dat hy hun den weg kan wijzen om ze te bekomen. Ongelukkig zijn ze (op zijn Duitsch) alle op slecht papier; echter Hollandsch slecht papier. Ik zal mijn broeder ook nog iets zenden, dat by die verzameling behoort. | |
[pagina 49]
| |
Zoo schrijft Feith nog? Ik heb in tien jaren volstrekt niets van hem gehoord. Ondersteunt hy zijn' naam, dien hy voor vijf en twintig jaar maakte! Als men jaren krijgt, is dit erg, en er behoort al heel veel toe. - Nu koom ik tot den medegedeelden brief Aan de Schrijvers &c. (die hier nevens terug gaat) en de vragen daar uit by U geformeert of opgekomen. Maar ik ben te vermoeid, en moet dit uitstellen. Ik leg my wat neêr, het is nu morgen, en mijn kinderen ontwaken. Vaarwel zoo lang! - Namelijk, tot ik weder opsta. -
Ik heb niet geslapen, en ben dus nog al redelijk. Slaap naamlijk, is by my nooit anders geweest dan eene tegennatuurlijke bedwelming, die my foltert terwijl zy duurt, en vreeslijke hoofdpijnen nalaat die in vroeger tijd na de thee allengskens ophelderden, nu voortduren. Ik sliep voorheen zelden dan om den derden nacht; nu breng ik wel zeven, acht, ja tien etmalen achter een door, zonder dat er sluimering in mijne oogen koomt, doch eindelijk bezwijke ik, en val in die soort van slaap die my eigen is; en zoo niet, moet ik hem door opium maken. Doch genoeg hiervan! Ik wil kortelijk den evengemelden brief met U doorloopen. De schrijver is 1o, een zot, en 2o, een slecht character, daar hy zich als wel onderricht voordoet, en in alles valschheden vertelt. Wat daden, naar 's Lands wetten strafbaar betrest, dit is belachlijk, | |
[pagina 50]
| |
en nog belachlijker het daarby gevoegde; daar ik onder de privative Judicature van 't Hof van Holland stond, 't geen de pasquil-schrijvers van dien tijd immers zeiden met my te conspireeren, om dat ik al de crimineele Instantien aldaar zonder uitzondering won. Valsch is het in den hoogsten graad, dat ik ooit geklaagd heb, na de omwenteling voor mijn yver onbeloond te zijn gebleven; daar ik noch vooraf beloning bedoeld noch naderhand ze gewild heb. Van ampten heb ik altijd een' onverwinnelijken afkeer gehad, dien ik meen zeer gegrond te zijn: ook was ik aan mijn practijk zeer verknocht. Één ampt had ik echter aangenomen, het eenige dat my lief zou geweest zijn, dewijl het practijk was, 't Fiscalaat Crimineel naamlijk: maar survivances stieten my tegen de borst, en ik wilde 't wel op eenigen anderen voet, maar niet zoo. Ik had dit naar mijn zin gekregen, maar ziende waar men heen wilde, verklaarde ik geen vervolger te willen worden, na vervolgden beschermd te hebben, en geen lieden ongelukkig te willen maken door persecutien van Justitie, die men door conniventie, (medewerking en verzuim van tijdige waakzaamheid) had laten misleiden, en die dus verleid, naar conscientie gehandeld hadden. Met één woord, dat by my de Rechter 't forum externum, maar de pars publica op iets meer moest zien, wilde hy zijn geweten kwijten, en dat zoo dit niet smaakte, het beter was my te laten. Men wilde composeeren over de principes. Er moesten lieden in amptjens &c. geplaatst worden, daar moest dus wel ruimte gemaakt worden al ware 't met | |
[pagina 51]
| |
een bullebak. Men behoefde alles niet te pousseeren &c. &c. Kortom, ik zeide dat ik nooit anders denken zou, en om my-zelven niet te destitueeren, verklaarde ik op de rol van het Hof ten aanhooren van alle de Advocaten dat ik zoo dacht omtrent de Keezen: want zoo heette 't toen. Nu liet men my zakken en 't was uit; en ik, wel te vreden. Ik meen U eenmaal gemeld te hebben, welk aanbod my toen gedaan werd door de Regeering van Rotterdam, 't geen ik oogenbliklijk afwees; een ampt van vier of vijfduizend gulden en van de aanzienlijkste. Sedert heeft de Thesaurier Generaal my een ampt by den Raad van State aangeboden. Dees was my zeer geattacheert, en deed niets zonder mijn advis. Burgemeester Repelaar van Dordrecht vroeg my desgelijks dadelijk na de omwenteling, of ik niets wenschte, waarop ik hem volmondig neen antwoordde, zeggende daarby, dat niets my mijn practijk vergoeden kon, die mijn lust was. Zie daar faits, die men verificeren kan. En ik heb er, zoo men ze wil, nog meer. Zoo zotten, die mijne manier van denken niet kunnen begrijpen, en daar zy niets zijn, het aanzien van een ampt als het hoogste goed aanmerken, gemeend hebben, dat ik (wien men allerlei fraaie posten by de omwenteling had toegelegd) zeer te onvreden moest zijn dat ik er geen bekwam, 't geen my wel eens voorgekomen is, dit kan ik niet helpen en heb ik nooit gevoed. Tot op 't laatste oogenblik ben ik op denzelfden voet geweest met Hof en Hooge Regeering. Alleen wierd het Hof van Justitie nijdig, om dat ik toen een ongelukkigen Kees, | |
[pagina 52]
| |
wien het, door het Hof van Rhijnland ter dood veroordeeld, niet hooren wilde, en omtrent wien het den Prins-zelven de handen bond, in weerwil van alles bevrijdde, in 't welk ik by de Staten triomfeerde. Zoo als ook mijn te keer gaan van de persecutien die de dolle van den B. in Zuid-Holland begon, daar niet aangenaam was. Maar dit was particulier tusschen 't Hof van Justitie en my, met welks leden ik echter in privé altijd wel harmonieerde. En gaarne had men, om die werkzaamheid van my voor de arme ongelukkigen (waarvan ik er over de 1100, ik zeg elfhonderd, gered heb zoo dat geen van hun op 't schavot is gekomen, en waarby ik van 't mijne aan noodzakelijke kosten over de 4000 gulden heb ingeschoten), my met een heel voordeelig ampt uit den weg geruimd. Zoo veel van dit punt! De Omwenteling van 1795. Zoo dra die er was, voelde ik hoe gevaarlijk ik stond, en voorzag dat men op de eene of andere wijze my wel den practijk zou doen ontzeggen. Dit was 't hoogst dat ik vreesde; maar dit was my ook alles en meer, dan voor mijn hoofd te vreezen. In al dien tijd, die er omgegaan is, tot de ontzegging toe, heb ik (zoo veel ik weet) niets gedaan dan reeds hangende zaken naar orde van den practijk voortgezet: de meeste nieuwe zaken buiten proces gehouden en voor arbiters gebracht: geen addressen voor iemand gemaakt: zeer weinig geadviseert, en de lieden afgezet, met: het is hard, maar ik kan u niet helpen, omdat ik als Orangeman bekend ben. Spreek N. en N. die min- | |
[pagina 53]
| |
der haatlijk zijn, en weldenkend echter. Zie daar mijne woelingen. Een der leden &c. Wat een der leden moog gedaan of gezegd hebben weet ik niet. Maar zeker is, dat van der Linden met wien ik dagelijks sprak, en in dien tijd over onze situatie ten aanzien van den practijk in de toenmalige omstandigheden, telkens gesprekken hield, my nooit iets van dien aart heeft gezegd, daar hy toch my wel wilde, en zelfs, zoo wel als zijn broeder, mijn raad volgde. Zoodat ik 't al meê voor een infame logen zou moeten houden, zoo zelfs niet de zaak onmooglijk ware geweest. Ook kwamen er in dien tijd zelfs Repraesentanten by my, met wie ik lang voorheen bekendheid gekregen, en 't zij wegens letterliefhebbery 't zij anders onderhouden had. Waar van er ook, na 't bevel tot mijne uitzetting, nog by my gekomen zijn, om my over te halen, een stap te doen die tot niets kon dienen, dan om eene ingewikkelde contradictie in mijn gedrag te kunnen vinden; welke raad echter oprecht gemeend was. Er viel dus niets op te merken of te waarschouwen: ware er dat geweest, het zou niet één der Leden ingevallen zijn my quasi door van der Linden te doen waarschuwen, maar meer dan één zouden my onder vier oogen hun hart oprecht uitgestort hebben. - Ik zou op dit punt nog meer kunnen zeggen; maar weet niet wat geloof Hespe en Asser verdienen, en wat last zy hadden om my een aanbod te doen. Uit het gezegde blijkt reeds, wat van de eer van | |
[pagina 54]
| |
het Martelaarschap gezocht te hebben zijn kan. Martelaar van zijn plicht te zijn, is zeker iets schoons voor die wel denkt, maar men is het nooit als men 't ontgaan kan. En schoon ik voor geen ander Martelaarschap duchtte dan dat, van my van den practijk te zien weeren, ik was verr' van het te zoeken. Van der Linden in 't byzonder kan zeggen wat daar van zij. Declaratoir heb ik nooit gedaan, veel min dat een protest inhield; ik heb een verzoek gedaan om te mogen volstaan met een declaratoir van gehoorzaamheid &c. En dat, om dat het my opgelegd werd door het Hof, verklarende my zonder zulk een addres niet te kunnen toelaten, na zekeren tijd. UWEd. kent zeker dit addres. In plaats van er nihil op te geven, en, wilde men 't, in handen van den Fiscaal te stellen ten einde tegen my te procedeeren, zoo hy 't in form of substantie misdadig vond, ordonneert men den Fiscaal my aan te zeggen, dat ik binnen 24 uren &c.: en die is zwak genoeg om dit te doen, het geen buiten zijn post was. Intusschen was die Fiscaal-zelf mijn vriend, uit hoofde van 't geen ik in de revolutie van 1787 omtrent hem gedaan had, en dit veellicht bewoog hem om het op zich te nemen, om best wille. En die fraaie Resolutie of dat Decreet, hoe heet het, dat zoo dol opgesteld was, dat men in de dagbladen er iets uitgenomen heeft, dat in 't origineel van den Fiscaal stond, noemt onze briefschrijver nu een consilium abeundi. Zeker, ware 't dit geweest, ik waar niet | |
[pagina 55]
| |
vertrokken, maar had met Gysbrecht van Aemstel gezegd: ‘Mijnheer! ik heb uw' raad voor dees tijd niet van doen.’
want ik had liever gevangenis en schavot afgewacht, dan met mijn gestel en in mijne omstandigheden in ballingschap te gaan. Maar een bevel van die in possessie der Auctoriteit waren, kon en mocht ik niet detracteeren, naar mijne principes. - Nog meer. Ik zei den Fiscaal, dat ik dat decreet zeer inform en van anomalen aart vond. Hy haalde zijn schouders op. Ik hernam, dat ik dit niet aanmerkte om er slechts een reflectie op te maken, maar om van hem te weten hoe ik het had te considereeren? Ik vroeg, of het een soort van gewijsde was, en dus een daad van Justitie? ‘Neen.’ Of het dan een daad van politique auctoriteit was? ‘Ja.’ Of het dan een bevel was? ‘Zoo gy 't noemen wilt; maar 't heeft niets ignominieus, het is als een consilium abeundi.’ Of het dan een consilium was; of wel een wezendlijk bevel? Want dat ik in het eerste geval, het meo periculo kon negligeeren: in het ander moest gehoorzamen. Dat hy in 't eerste geval, zoo ik bleef, over dat blijven niet tegen my kon ageeren, maar alleen over 't geen ik misdreven mocht hebben of geacht worden te hebben, of gevreesd wierd nog te zullen bedrijven; in 't laatste, over het blijven-zelf, als een daad van weêrspannigheid.’ Hij antwoordde my, ‘dat hy 't moest considereeren in den laatsten zin;’ en zoo had ik ook de termen gevonden die zekerlijk duidelijk genoeg waren. | |
[pagina 56]
| |
‘Hy verlangde om heen te gaan.’ Waarom was ik dan niet met den Prins vertrokken? waarom niet naderhand, toen de goede Procureur de Bas my expres daartoe kwam aanmanen, en anderen meer, uit bezorgdheid voor de eerste gevolgen eener omwenteling, er my toe drongen? Dat dit geschied is, kan hy (de Bas), kan van der Linden en anderen getuigen. Toen had ik met goede gratie kunnen gaan. Maar, hoezeer ik wel begreep dat in de wanorde van eene omkeering als deze die te wachten stond, groot gevaar voor my ontstaan kon, ik bleef, om dat ik rekende 't plicht te zijn, in zulk een oogenblik de mijnen niet te verlaten, en mijn goed niet veellicht ten prooi te geven aan plondering &c. Dat oogenblik vreesde ik, ja, dat my 't leven had kunnen kosten; maar, dat over zijnde, dacht ik aan geen ander gevaar, dan van den practijk onder 't een of ander voorwendsel, altijd licht te vinden, geweerd te worden. Zoo ik ook gedacht had aan heen te gaan, waarom had ik mijn papieren, mijn MSS, mijn aanteekeningen, mijn zeldzame boeken, die niet weêr te vinden zijn, mijn zaken van affectie, niet geborgen? Had ik willen gaan, en dat wel om schulden, zoo had ik arresten op mijn goed moeten wachten, en ik had er dus zulke dingen aan moeten onttrekken. Wat mijn schulden betrof, schoon ik zeer licht begreep, dat zy voor de genen, die mijne ressources niet kenden noch er toegang toe hadden, die honderd namen in mijn boeken vonden die zy niet konden uitvinden, en dus honderd pretensien moesten laten zitten, | |
[pagina 57]
| |
die ik had kunnen invorderen, en, kreeg ik mijn schuldregister weêr, nog invorderen zou (onder beneficie van Relief naamlijk, de tijd voor practizijns declaratie vordering verstreken zijnde); schoon ik begrijp, zeg ik, dat zy voor zulke daar vreemd invallende personen belemmerend konden zijn in dat oogenblik, zy waren 't voor my niet; en, uit den practijk scheidende, het geen alles wat anders jaren loopt en loopen moet in onzen Hofpractijk, exigibel maakt, had ik zeer licht alles betaald zonder gêne. Wat weg men nu ingeslagen heeft, weet ik niet; maar dit doet tot de zaak niet. Genoeg dat ik bewijzen kan dat mijne prctensien, ik spreek van geen meubelen, boeken, prentkonst &c. mijn schulden meer dan dubbeld te boven gingen. Bewijs van dit assertum heb ik hier in Brunswijk; maar wil men 't, ik ben in staat de berekening op te maken en UEd. voor te leggen. ‘Wat zou my beletten van de Amnestie gebruik te maken?’ - Alles. 1o. Ik heb er geen gebruik van te maken, want kan inkomen zonder amnestie. Ook slaat de amnestie volstrekt niet op mijn geval. En zoo er amnestie te pas koomt, zoo ben ik 't die ze zou moeten geven niet nemen. 2o. Mijn gebrek van bestaan in een Vaderland, waar ik door de gevolgen van die uitbanning die ik ondergaan heb, en 't geen daar toe geslagen is, alles verloren heb, alles heb achtergelaten en niets weêrom vinde. Zeker, 't valt harder, dan men waant, in een Land arm weêr te komen om gebrek te lijden, waar | |
[pagina 58]
| |
men op een zekeren voet geleefd heeft; en vooral in zijn eigen Vaderland. En wat bestaan toch zou ik my daar verschaffen? Zal ik er lessen geven, als in Engeland en hier, in omni re scibili, gelijk men placht te zeggen? Want het is waarlijk om te lachen, waar ik hier niet al in doceer. Gy kent het spreekwoord, van 't land der blinden; en dat, van den profeet in zijn vaderland. Zal ik den practijk weer opvatten? Vijf jaar moet ik practizeeren, en goeden practijk hebben eer ik van mijn loopenden practijk leven kan. En waar? In de Haag? Toen waren er circa vijf of zes Advocaten nevens my, die een genoegzamen of ruimen practijk hadden, toen er Hof van Holland, Hooge Raad, Raad van Braband, Gecommitteerde Raden, H. Hoog Mogenden, als Rechter in appel van de Colonien, Raad van State, het Jachtgerecht der Houtvestery en 't Gerecht van de Haag waren. Wat is hier niet van vernietigd, verplaatst, &c.? En zal ik, die toen door de omstandigheden van tijd alleen en door 't gerucht dat ik in 't Crimineele maakte, spoedig opkwam en er (tegen alle uitzicht en opinie aan) in raakte, nu eensklaps een van de vier zijn die er mooglijk nu van leven kunnen? Van der Linden ten minste kon het niet, en woog my in den practijk (van eigenlijk gezegde Rechtsgeleerdheid spreek ik niet) ten minste driedubbeld op; en dit is het waar het hier op aankoomt. Of ik in een zaak, waar ieder voor staat, doorzicht heb en een meesterstuk doe, dat geeft naam, maar koomt zelden voor, en ik belees het misschien niet; maar de sinesses van den Practijk | |
[pagina 59]
| |
te kennen, zich daar niet door te laten vergaauwen, daar ressources in te vinden om de tegenparty te dwingen, te slingeren, moê te maken, te verbijsteren, zoo dat het goede dat in de zaak is bewaard en het kwade er van gesepareert wordt, daar koomt het dagelijks op aan. Dit kon ik, en ik maakte zelfs van dien kant figuur, om dat ik waar ik misschien een sterker party in dit opzicht vond, hem in Rechtskennis nog ruimer vooruit was, en, door zoo veel jaren ondervinding, routine en auctoriteit had. Maar nu, nu kom ik, oud geworden, memorieloos, dof, in een land, waar ik den praktijk geheel veranderd vind, en ieder oogenblik mis zal tasten, en dus alle reputatie verbeuren. Ik zal er jonge lieden vinden, die dit nieuwe werk op den duim hebben, en die uit de hoogte op my af zullen zien als op een nieuweling die koomt kijken. En 't weinigjen naam dat ik heb, zal dienen, om die 't in hebben bang te maken dat ik er in koom; en dus zal de gantsche nu heerschende Confrerie my den voet dwars zetten. Wat dunkt u van zulk een prospect? Jong lacht men met alle zwarigheden; maar met grijs hair en gebogen rug springt men zoo licht er niet overheen. Alleen kan men genoeg winnen, wat men behoeft; maar een huisgezin met kinderen! Hier heb ik iets: dat iets kan ik wagen als ik alleen ben; maar dat iets is thands het brood van vrouw en kinderen, en dat mag ik niet wagen. 3o. In Holland te rug te komen stelt my bloot, of liever onderwerpt my noodwendig, aan een van de allergrievendste zaken voor my. Namelijk, aan dui- | |
[pagina 60]
| |
zend vragen omtrent zaken, die ik wensch te vergeten, en zoo veel in my is, vergete, waar meê ik een half jaar lang gefolterd zal worden. Dit weegt by my zoo zwaar, dat niet dan 't begrip van: 't is nu een plichit, dat ook alweêr door te staan, my zou kunnen bewegen, om in een plaats waar duizenden menschen my kennen, en ik geen rust zal hebben van bezoeken en aanspraken van nieuwsgierigen, van niets doenden, etc. etc. te rug te komen. Dit te ontwijken, is het oogmerk geweest van een houding die ik hier in Brunswijk komende heb aangenomen, en zoo lang bewaard, tot alle nieuwsgierigheid van elders voldaan was; en, schoon men het vreemd vond, het heeft my duizenden van folterende oogenblikken uitgewonnen. Maar eindelijk 4o, gelooft men dat ik my in Holland in den tegenwoordigen staat van zaken anders dan een mistroostig leven beloven kan; zoo bedriegt men zich zeer. Het is onbeschrijflijk hard voor my, Holland, zoo ik 't vinden zal, weêr te zien. Ik behoef dit niet uit te halen, ieder verftaat my die hart en hersenen heeft. Het moet het voor ieder zijn, die Holland anders gekend heeft; maar voor my is het dit oneindig meer, om dat dat alles verloren is, waar voor het bloed van zoo vele mijner voorouderen, mijn erfgoed, mijn rang, staat, alles, opgcofferd geworden, en gedurende zoo veel eeuwen geleden en doorgestaan is. Ik spreek van geene gewone vervoigingen die de mijne in ieder leeftijd ten doel hebben gestaan. Ik spreek van gevallen als 't mijne, en erger, by voorbeeld, toen mijn Meer-bet-oud-overgrootvader | |
[pagina 61]
| |
door Alva gebannen en zijn goed verbeurd verklaard wierd; toen - maar genoeg, ook hier van! En nu moet ik er nog een punt byvoegen dat allerzwaarst weegt. 5o. Ik heb my voor ten minste zes jaren - erkondigd had ik byna gezegd, ô mijn hoofd! Ik heb my toen laten onderrichten omtrent de wijze hoe ik in Holland zou kunnen leven; en men berichtte my, dat om of practijk te oefenen, of onderricht te geven, ik volstrekt noodig had actif burger te worden, dat is (verklaarde men 't my) deel te nemen in de grondvergaderingen, sommige posten in geval van verkiezing aan te nemen &c., met één woord, deel te nemen in de usurpatie van de Souverainiteit. Kon dit vallen in iemand, die teder denkt, en op mijne wijze de zaak beschouwt? Nog iets! het is een groot onderscheid, in een land waar men is, de possessie der regeering die nobis invitis gearripieert wordt, te erkennen en er zich aan te onderwerpen, of, eens daar buiten zijnde, dit door zijn wederkeeren te doen. In het eerfte geval is het plicht, door 't Euangelie zelf ons voorgeschreven. In het tweede geval, involveert het erkennen van de possessie een erkentenis van recht. Zich van buiten onder een regeering te begeven, is die regeering voor de zijne aan te nemen, te adopteeren: 't is een active en geene bloot passive daad. Het is een pactum civicum met het gantsche volk zoo het dan facto geconstitueert is, en in 't byzonder met deszelfs gouvernement aangaan. En daar heb ik geene vrijheid toe, dan door dissolutic of af- | |
[pagina 62]
| |
stand. Dissolutie van 't Corpus morale, afstand van de persoon of personen, wier recht geusurpeert wordt. De dissolutie van 't Corpus morale heeft dadelijk plaats gehad, en op een wijs die getuigt hoe weinig verstand, oordeel, en kennis zy hadden, die dat Corpus morale uitmaakten; en dit is ter hunner verandwoording. Maar de afstand in quaestie is niet geschied voor het laatst van 1801. Koom ik na dien asstand in 't land, zoo kan ik, zoo moet ik getrouw (dat is meer dan gehoorzaam of onderworpen) zijn aan 't Gouvernement dat ik vind, even als ik 't aan het vorige was; maar te voren zou ik twee tegenstrijdige verbintenissen aangegaan hebben. Hoe zou dat toegaan? Waarom doet hy dit of doet hy 't niet, is licht gevraagd en licht beandwoord door lieden, die geen begrippen van motiven dan 't enkel belang hebben. ‘Hy doet het; Ergo het convenieert hem.’ ‘Hy doet het niet; Ergo 't is zijn belang niet.’ Die dit argument maakt, verraadt zijn jammerlijk hart; maar de conclusie is in de applicatie die er van gemaakt wordt, valsch, om dat zy a diversis ad diversa besluit. Dit raakt den vroegeren tijd: maar zie hier een nieuw interval! De renunciatie is geschied onder beding van praestatie van zekere schadeloosstelling, en niemand twijfelde of die zou geschieden. Het tegendeel echter is gevolgd, en van 't contract aan de andere zijde geresilieert; daar ligt het in duigen. Wat nu? Immers weêr hetzelfde, dat ik als Ingezeten niet in Holland kan zijn. Wanneer men my van Franeker schrees, wist ik niet beter of alles | |
[pagina 63]
| |
was in esse. Voor ettelijke maanden eerst heb ik deze te rug treding van het Hollandsch Gouvernement verstaan (te rug treding, zeg ik, misschien kwalijk, 't is veellicht een bloot niet gestand doen) door een brief. Ik vind echter geen zwarigheid om met Curatoren van eene Academie te handelen, dit raakt geen Gouvernement, en uit krachte van zulk eene verbintenis aan eene Universiteit komende, blijf ik vreemdeling, en word bloot temporair inwoner, zoo lang dat contract duurt, en zulks per consequens alleen. Met dat alles, sedert dat ik dit vernomen heb, heeft mijn trek naar Holland geweldig afgenomen, en er is een huivering by gekomen die my 't gelukken niet heeft toegelaten te wenschen, en 't mislukken niet hard doen vallen. Het is my in 't hoofd geschoten, dat mogelijk de Universiteiten thands anders gesteld en van bestuur en betrekking tot het Gouvernement veranderd waren; en ik heb wel honderdmaal U daarover willen schrijven. Dit is nu voorby; maar ik bid U, WelEdele Heer, verlies dit punt niet uit het oog in het plan dat men beramen mocht. Geen zoogenaamd actif burger in den zin als boven! en, zoo lang de renunciatie hangt,ook geen andere betrekking tot het Gouvernement, dan die een vreemdling heeft, zoo lang hy in 't land is; dat is, passive gehoorzaamheid zoo lang. ‘Uitnoodigen &c.’ Hier zie ik niet dat de man deraisonneert. Want of men heeft my mishandeld, of niet, en in 't eerste geval, of die mishandeling gaat het tegenwoordig Gouvernement aan of niet. Ben ik | |
[pagina 64]
| |
mishandeld, en moet het tegenwoordig Gouvernement daarvoor, als vervangende het Revolutionaire dat het gedaan heeft, repondeeren, zoo is het met uitnoodigen niet te doen, maar ik heb reparatie te eischen. En dit loopt verder. En dan - bereken de consequentien hier van! - Ben ik 't niet, of gaat het dit Gouvernement niet aan, wat verplicht het om iemand uit te noodigen om in 't land te komen? Dit is een dilemma dat voor het Gouvernement geweldig stringeert: de minste stap zou het compromitteeren. ‘Mogelijk geëmploieert hebben, en - &c.’ Mogelijk ook niet, en waarschijnlijk niet. Maar men had my zeker geëmploieert, en zoo de schrijver zegt, uitgenoodigd van wegen het Gouvernement, met verzekering van emploi; wat zou dit uitdoen? daar in dit geval mijn aannemen dier uitnoodiging een te rug komen van mijn gevoelens omtrent het Gouvernement, zoo hy 't wel noemt, zou insluiten, 't geen hy stellig en uitgedrukt schijnt te vorderen, maar dat in de daadzelve zou liggen. Eindelijk, ‘een Professoraat in den Hollandschen practijk’ heeft nooit geëxisteert dat ik weet, en heb ik nooit gevraagd, verlangd, of er aan gedacht; maar in 't Romeinsche recht, toen dat open was, op een tijd, dat ik reden had om de woeligheid en wanorde van mijn huishouding in stilte en rust te veranderen, die ik te Leyden als Professor had kunnen vinden. Zie daar, WelEdele Heer, wat van den inhoud dezes briefs zij. Dat de historia facti van mijne uitbanning niet genoeg bekend is, geloof ik, maar zal | |
[pagina 65]
| |
ik die nu aan de wareld opwarmen, daar men 't zakelijk toch in de dagbladen en couranten vinden kan? Of zal ik meer verhalen, dan die inhouden? Tot wat nut? Geschreeuw verwekken, dat geschreeuw daar tegen en blaauwboekjens veroorzaken zal, waar van het principe is: calumniare audacter, semper aliquid haeret? En dan, daarop zwijgen, of my wikkelen in explicatien, die ik deels niet mag geven, deels niet dan zeer ongaarne geven zou, en tot myn veellicht doodelijke smart. Gij vraagt my ‘hoe koomt het dat als de een vraagt: ‘waarom koomt B. niet weêrom?’ de ander schier altijd antwoordt: ‘hy wil voor martelaar spelen.’ Dit zal ik U beandwoorden. Dit andwoord moet een van beide beduiden, of: B. wil de rol spelen als of hy plichtshalve, gewetenshalve leed, 't geen hy veellicht om andere oorzaken lijdt; of: B. affecteert dat hy lijdt, uit vaniteit. 't Laatste is natuurlijk dat velen gelooven, die noch mijn manier van zien, van gevoelen, mijn zwak en zonderling teder lichaamsgestel, noch Duitschland, in 't byzonder Brunswijk, en de volstrekste contrarieteit van alles daar met 't geen mijn geest- en lichaamsgestel vordert en behoeft, kennen. Met één woord, die meenen, het is in Duitschland zoo goed te leven als hier, en hy heeft er een vast inkomen, daar men wel van leven kan. Ergo, het is affectatie. - Wat daar van zij, hebben mijne vorige brieven U ampel genoeg te kennen gegeven. - Maar de woorden hebben by velen den eersten zin. En hier voor zijn drie redenen. 1o, De Dichtstukjens van | |
[pagina 66]
| |
mijn jeugd, mijn Verlustiging &c. gaan by velen voor zeer wulps, en hebben aan lieden die niet denken maar besluiten zonder te denken, of meêpraten met die zoo doen, een idée van my gegeven, als van iemand, wiens morale niet zeer streng is. Dit is den luiden niet kwalijk af te nemen. 2o, Ik kwam zeer zeldzaam ter kerk: deels door dat ik een kind zijnde niet kon uitgaan, en dus geen kerkgang houden; 't geen 't kerkgaan buiten mijne routine hield en dus tot een particuliere daad van verkiezing maakte, die van mijnen tijd, geestgesteldheid en 't nut en genoegen dat ik my van een preek of prediker voorstelde afhing, en daardoor gedetermineert wierd. En buiten den eenigen Nieuwland was het in de Haag moeilijk voor my, iemand met genoegen en stichting te hooren; en de zondag zelden vrij voor my, die altijd tot drie of vier uren in den nacht arbeidde, en arbeiden moest, wilde ik mijn practijk recht behartigen. Waar by kwam, dat ik zeer onvoldaan met de wankelende rechtzinnigheid der Predikanten aldaar, altijd geweigerd heb, er my als Lid van de kerk te melden. Raar keken die Heeren altijd op, als zy by my komende, daar over zeer ernstig van my doorgehaald wierden, terwijl zy met een oogmerk kwamen om my als iemand die naar de mode dacht, voor het Christendom quasi te winnen, door zoo wat te deïstiseeren.3o, Eindelijk, het was sints lang zoo verr' by ons gekomen, dat men begreep, vooral by die zich inbeeldden verstand te hebben, dat een man van verstand en meer dan dagelijksche kennis geen andere godsdienst kon heb- | |
[pagina 67]
| |
ben dan die van de wareld, en dus geen andere motiven dan convenientie. En daar men vrij algemeen my de eer aandeed van my een tamelijk verstand toe te schrijven, zoo werd dit van my als van honderd anderen (die er voet toe gaven of niet gaven) ondersteld en aangenomen. Van daar de sarcasmen b.v. over mijn Vertoogen van Salomo &c.; van daar moest mijne zwarigheid tegen den eed, die by domme Papen, ja, een bêtise was (zoo sprak men), by my een bloot voorwendsel zijn; en van daar de invectiven tegen my door Hahn in de Vergadering van H. Hoog Mogende. Met één woord, dit is de sleutel van 't raadsel. En wellicht heeft mijn rondborstigheid die nooit iets had van het geen men femelary noemt, maar in den sinaak viel van ruimdenkenden, daar veel toe bygedragen. Althands, dat ik daar voor ging, is my altijd gebleken by gelegenheden als 't plicht was zijn gevoelens te uiten, wanneer ieder altijd verwonderd was over de mijnen. Onder ons Advocaten is dit ten aanzien van huwlijksprocessen, adulterie, eeden, en dergelijke, zeer veel voorgevallen; en men begreep niet, hoe ik zoo ouderwets denken kon. By mijn komst in Duitschland, vond ik daar 't zelfde vooroordeel in mijn faveur. Een man van verstand, van kundigheden, Ergo - Maar toen ik weigerde de hand te bieden aan de verwoestende nieuwigheden, en bleek, zoo veel in de verlichting dezes tijds te rug te zijn, veranderde alles in een oogenblik. En van daar ook die zucht om my torts te vinden, die ik nu eerst bemerk dat er heerscht; want zoo zeer een rechtscha- | |
[pagina 68]
| |
pen gemoed alles van iemand recht opneemt, dien hy voor cordaat en open van character houdt, zoo zeer is ieder genegen, om iemand die huichelt alles slechts toe te schrijven. - Dit zou verdwijnen zoo men my van naby zag, zoo men ondervond, dat, gelijk my een Dame onlangs schreef, ('t was uit Engeland,) niemand ooit omgang met my had, zonder verknochter aan zijn plicht te worden. Iets, dat ik zoo min hier als een lofspraak van my-zelven aanhale, als er in dien brief een lofspraak meê gemeend wierd; maar als een charactertrek, die toont dat ik open van hart ben en in woorden en handel my-zelven gelijk. Maar daar niemand my kent, en ik in Holland sedert mijn Academietijd volstrekt buiten menschen-omgang geleefd heb, denkt ieder van my naar 't geen hy uit praatjens en apparences opmaakt en geeft my motiven naar zijn inzien. Maar wat is het? Gy weet wat Seneca zegt: ‘Et in exsilium eundum est, et effundendus sanguis, et suscipienda egestas, et ipsa tua innocentia saepe maculanda indignisque objicienda rumoribus.’ - Gy bedroeft my niet, mijn brave Vriend, met diergelijke voorstellen. Het esse, quam videri van Cato is in mijn hart altijd geweest, en dit ging gepaard met het malignum spernere vulgus van Horatius. Dit is misschien een zeer groote fout, ten minste 't is een charactertrek in my, die dóórsteckt, en hy is niet geschikt om my algemeene begunstiging te verwekken. Zie daar een verschriklijken brief. Maar mijn hoofd | |
[pagina 69]
| |
is dood zwak en dus kan ik orde noch samenhang betrachten; en ik ben overtuigd dat gy 't my vergeeft. Nu nogmaals tot de Hoofdzaak te rug. - Franeker is verdwenen: uw goed hart rust niet; maar intusschen is de zwarigheid opgekomen bovengemeld, waar door de Voorzienigheid zich zichtbaar tegen mijn terugkomst verzet. Immers ik kan niet begrijpen wat plan van bestaan in Holland er nu voor my te vormen is, dat my vrijstaat aan te nemen. Heb dus dank, brave, waardige man, voor uw pogingen! ik zal de troost niet hebben, den Hollandschen haard weder te genieten, maar hier in die verderfelijke kachelstuben moeten verstikken, of in Moskau veellicht nog erger gaan doorstaan. Wat dat uitzicht voor my is, voelt geen mensch. Alleen vind ik in dit verval-zelf de troost, dat het niet zoo geheel lang meer duren kan. Ik geloof zelss niet dat ik voor een reis als naar Moskau in staat worde. Het uitzicht op een terugkomst in mijn Vaderland is een zoete droom geweest; maar het ontwaken valt bitter. Uw weldaad echter verdwijnt er niet meê, maar is in mijn hart gegrift en zal er in de eeuwigheid zelve niet uitgewischt worden. Hou, bid ik, dit ellendig schrijven, hou het ongeschaafd en los uit de pen gerold versjenGa naar voetnoot(1) ten goede. En breek onze briefwisseling die my boven verbeelding troostrijk is, niet af. Ik wacht uw bericht over de aankomst van mijn pak met de Observationes &c. | |
[pagina 70]
| |
Misschien deed ik best, hier nog een Exemplaar by te voegen. Ik zal zien of ik 't krijgen kan. Veellicht schrijf ik morgen hier nog iets by. - Zoo niet, Vaarwel! - Ik ben heden volstrekt buiten staat. Een gesprek met iemand over een kleine quaestie van de Algebra (de radices imaginariae der aequatien, en 't geschil daar over tusschen Euler en Lorenz) over 't welke hy my kwam raadplegen, heeft my het hoofd zoodanig geëxalteert, dat ik den gantschen nacht in een buitengewoon accès van delirium heb doorgebracht, en thands volstrekt zinloos ben. Ik heb mijne vrouw met verzen uit mijn mond op te schrijven derwijze afgemat, dat zy geen arm verroeren kan. Zonderling zijn die paroxysmen. Zy hebben iets van 't onweêrstaanlijk dansen in de chorea Sti. Viti. Onder anderen heb ik eene Romance van Potifars VrouwGa naar voetnoot(1) uitgestort, die vol vuurs is. Ik word dan weggesleept tot verzenmaken als in een wervelwind, en het is of een dubbeld wezen in my is, waar van 't een in bedwelming rondsnort, duizelig, zich niet kunnende ophouden, alle voorwerpen door een mengende; het ander, dat het, als tranquil in het midden gezeten, met dartele verachting rond doet dansen, hemel en aarde beneden zich ziet en op een afstand van zich houdt. Zie daar wel beginsels van onzinnigheid die, vereêlt zich het brein, my een duurzame gekheid voorspellen, weêrstaat het niet, eene apoplexie moeten verwekken, die | |
[pagina 71]
| |
ik als zeer naby aanmerke. God beware my slechts voor het eerste!. - Meld my, bid ik, dat gy dezen dollemans brief beschouwt, als zy moet beschouwd worden, en my er niet om veracht, dat ik in deze zwakheid van hoofd niet weet wat ik zegge. Ach, mijn hoofd heeft onbegrijplijk geleden; geleden van de eerste kindsheid af, of liever, van eer ik besef van mijne existentie had. Ik spreek van geen physique smarten; die heb ik meer dan men gelooft, doorgestaan, vooral sedert mijn vijsde jaar, maar van morele aandoeningen, van 't lijden der ziel. Ik kan op mijn kindsheid niet te rug denken, zonder horror, en thands is het een der schriklijkste folteringen van mijn krankten, dat meest ieder delirium my de scènes van mijn vroegsten tijd, van voor mijn derde jaar enz. te rug roept. Dit laat zich niet expliceeren. Maar ik voelde er my toen reeds zoo vatbaar by voor reëel genoegen, voor genoegen van 't hart, voor huisselijk genoegen. Ja, mocht ik mijn hart eens uitstorten! Maar mijn geheele leven, alles heeft een offer van den plicht mocten zijn, en ik heb er zelfs de troost, die niemand zich weigert, die van in een vertrouwden boezem zijn leed uit te gieten, aan opgeofferd. Niemand weet, wat hardheid dit insluit! Zekerlijk onze meeste onheilen, verdrieten, plagen, hebben wy menschen aan onze eigen dwaasheid te danken. Maar 't onheil dat mijn kindsheid, mijn vroegste, mijne onnoozelste kindsheid was opgelegd, om, al ware ik naderhand overladen met al wat de wareld heeft van genoegens, alles te vergistigen, aan dit heeft eigen dwaasheid of | |
[pagina 72]
| |
verkeerdheid geen deel; dit is, geloos my thands in 't geen ik u op het heiligst verzeker, dit is my een blijk, dat de Voorzienigheid ons bestaan by dit leven niet heeft kunnen, niet heeft willen bepalen. Tot mijn 26ste jaar toe, heb ik my alle uiterlijke klacht, alle toegeving aan mijn gevoel van smart verboden; maar toen kon ik niet meer. Van dien tijd af verloor mijn geest dat geweld op zichzelven, en van toen af heette ik gemelijk en oploopend en grillig. Wat er toen by kwam was te zwaar en het pak overstelpte my. Ik zal zien hier een asschrift by te voegen (de brief is toch reeds zoo onmatig dik) van mijn Brief aan de Leydsche ProfessorenGa naar voetnoot(1); als een object van bloote nieuwsgierigheid kon het u plaisir doen. Maar schrijf my toch, dit smeek ik u. Ik heb de aanspraak van een vriend noodig, en wie meent het oprechter met my dan gy! Vaarwel en wees hartlijk gegroet van uwen ter dood toe verplichten vriend,
bilderdijk.
Brunswijk, den 15-18 Oct. 1805.
P.S. Van Moskau thands een altum silentium. Ik heb gemeend, eer ik my expliceerde, een gedetailleerde propositie, waar in niet slechts 't honorair, maar de overige voordeelen, zoo van private collegien, inwoning, brand &c. (zoo dat er plaats mocht hebben als hier), een vaste som voor de reis, immuniteit | |
[pagina 73]
| |
van alle andere charges, in 't byzonder, van zoogenaamde Hofstellen, als men hier zegt, vrijheid van retraite, ingeval van ander beroep of zwakte en zieklijkheid, zoo als ook de juiste determinatie van 't weduwengeld dat er aan geaccrocheert is uitgedrukt wierde, te moeten vorderen, om my dan te kunnen expliceeren. Dit was tijdwinst in dat moment. Men zegt my dat ik in Maart andwoord zal hebben. Ik denk het niet te beleven. Intusschen verliest mijne ongelijkbre Vrouw hare gezondheid hier, en 't eene kind na het andere (gezonde, frissche, vrolijke en sterke kinderen) ontvallen my met het tandkrijgen, dat hier duizenden wegslecpt, en in geen land ter wareld zoo gevaarlijk is. In weinig maanden heb ik er drie achter een verloren. Sedert dien tijd heb ik rust noch duur, en mijne vrouw schreit nacht en dag. Angsten, die 't hart in de borst smooren, beklemmen ons slapend en wakend voor het jongste, dat nu weêr in dien tijd is, en er één heeft doorgebroken. - Ik ben overtuigd, dat - maar ik ging daar eene buitensporigheid zeggen. - Nogmaals vaarwel! | |
[pagina 74]
| |
uren geslapen heb, en zonder veel bezwaar van het hoofd; dezen middag gaat de briefbode af. Ik heb dus niet veel tijd. Alleen het zakelijk derhalve! Hiertoe behoort niet ons haspelen over mijn miserabel versjen, dat noch bestemd was om U lof te geven, noch om er ooit weêr aan te denken, maar, gelijk alle verzen by my, bloote uitstorting van een oogenbliklijk gevoel; ik acht u te veel om U niet boven zulke vodderyen te houden, en my-zelv' niet weinig genoeg om niet te meenen, dat een braaf hart nog iets meer voor my dan voor mijn verzen over hebbe; en dus hier mede punctum, zeggen de Duitschers! Gij zoudt hier niet gebleven zijn? Ben ik het dan? of ben ik hier gehouden? tegen wil en dank gehouden? Wien heb ik niet over mijn terugkomst geinterpelleert? Altijd was het: ‘Gy kunt hier niet zijn. Om hier te leven, moet gy actif Burger zijn, dat is in de grondvergaderingen verschijnen en stemmen.’ En dit is iets, dat ik even zoo min van mijn geweten kan verkrijgen als om in eene eenige Regeering in Europa deel te nemen, die alle naar mijn opinie wettig zijn, vis à vis van den ingezeten als onderdaan, alle onwettig voor die regeeren, onze fraaie oude Constitutie niet uitgesloten, waar ik alles uit plicht aan opgeofferd heb, terwijl ik ze altijd desniettegenstaande, als evenzeer onwettig in den grond als onbestaanbaar en nietig beschouwde. Zoo dat gy wel zeggen moogt, dat mijn argument te veel bewijst in de applicatie; het bewijst by my-zelf, 't geen (zoo het dit in ieders opinie bewees) de wareld | |
[pagina 75]
| |
in de war zou doen loopen. Maar dit is eenmaal zoo mijn begrip; en ik denk dat gelijk de brave Mennisten in de vorige eeuw deden, mijn geweten ook in dit opzicht vrij moet blijven. Altijd was het: ‘hier is geen mooglijkheid, noch met practijk, noch met onderwijs, noch met boeken schrijven, de kost te winnen.’ - Geloof niet, dat bitterheid, over het geen my geschied is, in mijn hart heerscht! Ik betuig u het tegendeel. Zelfs vinde ik mijne uitzetting zoo schreeuwend niet als ieder ze vindt. Mag ik 't pactum civicum met de Maatschappy daar ik lid van ben opheffen, waarom zou zy 't met my als haar lid niet mogen doen? ‘'t Stilzwijgend beding,’ zult ge zeggen, ‘de usantie geeft er die interpretatie aan, dat ik die vrijheid heb in een vrijen staat; doch dat de Staat ze niet tegen my gebruikt nisi causam.’ - Goed, maar de claufule nisi causam is er echter. Wy weten by ons ook van Polityke uitzettingen (schoon ik er altijd tegen geadviseert heb in de applicatie), zy zijn geadvoueert, en zelfs heeft Willem I ze den Magistraten gegeven (zot genoeg, maar een gevolg der omstandigheden!). Wel nu dan: wie van ons twee moet nu beslissen of er die justa causa zij; die 't recht gebruiken zal, of tegen wien het gebruikt wordt! Dit gebruik moog revoltant inique zijn; de vraag is, of die het gebruikt, dit voor zijn geweten verandwoorden kan? Zoo ja, caetera non moror: en dit is zijn zaak. En ik kan (naar de manier van denken, die lieden, welke zelf zich aan de gruwlijkste woelingen ter omstooting hunner wettige | |
[pagina 76]
| |
regeering schuldig gemaakt hadden en daar nu van profiteerden, en alle harten by hun eigen denkende, niet begrepen dat het in een hart als 't mijne iets anders is, iets te wenschen en te willen, of dat by my alle pacta, metu, vi, dolo extorta, verbindend zijn voor 't geweten, zich van my vormen moesten) zeer wel begrijpen, dat ik hun, in mijne talrijke betrekkingen met al wat oranje dacht, en in mijne verkregen kennis van alle de hun-zelven verholen ressources zoo van het land in 't algemeen, als van die party in 't byzonder, gevaarlijk scheen. Vooral daar ik in de termen der verbintenis die men van my vorderde éplucheerde. Weinigen kunnen zich een denkbeeld maken van mijn manier van denken omtrent verbintenis; en velen moesten, dit niet kunnende, in het denkbeeld vallen, hy zockt zich een achterdeur open te houden. - Ik moest dus dwaas zijn, naar mijn manier van denken zelve, zoo dit my met personecle of algemeene rancune vervuld had, die invloed op mijn terugkomst hebben moest. Zoo mijn hart geulcereert is, het is niet over dit, het is over den val van mijn Vaderland zelven, en, wat my persoonlijk betreft, over het gedrag niet van mijn vijanden, maar van mijn vrienden, die altijd omgestoten hebben die etablissementen, die zich voor my opdeden, in Persie, in Engeland, in Demerary &c. En waarom omgestoten? Eenige uit zotte wanbegrippen: meest uit onbegrijplijke laauwheid en traagheid, die zoo verr' ging, dat ik nog nooit een geadapteert andwoord op eene eenige vraag die ik gedaan heb, 't | |
[pagina 77]
| |
zij naar eene res facti, 't zij anderszins bekomen heb. Die my altijd, als zich eenige ressources opdeden, waar door ik my konde releveeren en my een bestaan verzekeren, die ressources op eene voor God onverandwoordelijke wijze deden uitdroogen (somtijds ze moedwillig verwoestten), door my maanden op te houden met het beandwoorden van een brief, 't zij om een simpel naricht, naar een scheepsgelegenheid, 't zij om 't overzenden van een papier dat hun niets kostte. Dit is zoo schreeuwend, en zoo onbegrijplijk in lieden die ik van elders my genegen ken, dat ik er altijd in gezien heb een noodlottige oppositie tegen alles wat ik ondernemen kon of wilde, en deze ondervinde ik ieder oogenblik. Geene bovenmenschlijke arbeid zal my eens een uitzicht openen om de bagatellen die ik hier schuldig ben, by voorbeeld, af te doen, of een nieuwe ziekte verydelt dit, en dompelt my drie- ja tiendubbeld diep in dat gene waar uit ik my meende op te heffen. Denk ik eens: God dank, deze week zal ik leven van 't geen daar ligt en gerust arbeiden, zonder dat ik my den geest zal behoeven af te pijnigen met anticipatien te zoeken op later verschijndagen; dan is het ook zeker, dat nog dien zelfden dag dat gene waar van ik die week dacht te leven, vervlogen is, al zou mijn bureau opengebroken worden, of een watervloed (die hier zeer gemeen zijn) een deel van het huis doende instorten, my zulke buitengewone en oogenbliklijke uitgaven tot redding van familie en goed opleggen, dat alles weg is, en ik dien dag-zelven my niet helpen kan. | |
[pagina 78]
| |
Zoo nu gaat het in alles: niemand-zelf die gemeend heeft my een dienst te doen, of de uitwerking is geweest, my te bezwaren. Ik zie, ik gevoel het, ik moet mijn leven door lijden, lijden als niemand ooit geleden heeft, en zoo heel de schepping samenspande om my te helpen, Gods voorzienigheid zal er in blazen, even als in het herstel van Europa! Nu ben ik zeker, dat gy my uitlacht. Diepe hypochondrie! niet waar? maar deze diepe hypochondrie heeft in 1786 en 1787, alles wat sedert, by ons en verder op, voorgevallen is, en voorzien en voorzegd. Doch dit daar gelaten! Gy raadt my, wel in aanmerking te nemen het pensioen van Brunswijk. Even of niet, zoo wanneer de oorlog doorgaat (als niet te ontwijken is) en de Hertog met zijn Kamer, Finanz-wezen &c. vertrekt, dat pensioen even zoo zeker ophield als van alle amptenaren, professoren &c. - Dit leert de aart der zaak, zoo wel als de ondervinding van vroeger tijden. - Want immers, zult ge U niet verbeelden dat het land van Brunswijk houbaar of verdedigbaar is. - Dit uitzicht had UWEd. zich veellicht niet eens voorgesteld: doch dit staat voor de deur, ieder maand dat ik het ontfang, is het laatste, waar ik of zekerheid of waarschijnlijkheid van heb. Al de Duitsche vorsten trekken ook reeds weg, en hebben ingepakt. Rusland zal wel de algemeene toevlucht worden. - Ik zwijg, zoo de Hertog stierf, dat ik er dan even zoo meê stond, zelfs by volle vrede. Daar heb ik de volkomenste zekerheid van die men in menschelijke | |
[pagina 79]
| |
zaken hebben kan. Doch dit behoef ik niet te expliceeren, want het ander geval is daar. En gy ziet dus, dat ik volstrekt tot den bedelzak gebracht ben. En nu met dit pensioen! - Toen ik in Brunswijk kwam, was het moeilijk met ƒ 15 à 1600 Hollandsch 's jaars door te komen, droog brood etende, en water drinkende, gelijk ik my meer dan twee jaren getroost heb. Nu (zie daar hoe fraai het hier toegaat) kan niemand met ƒ 2000 Hollandsch aan brood alleen toe voor drie monden. En hoe ik het make, tot mijn pensioen, van ruim ƒ 1000 moet ik ƒ 2400 toevoegen, om te verhongeren en, meer dan te verhongeren, van ellende en gebrek aan verschooning te vergaan. Ben ik dus niet wel geborgen met mijn pensioen? En zoo men my een land aanwijst, waar ik van ƒ 1000 leven kan, en in dat land ƒ 600 verzekert, verbetert of verslimmert mijn staat daar van? Deze berekening is eenvoudig en licht op te maken. Maar twee zaken komen in aanmerking. 1o, Is er in Holland thands te leven? Die van daar van tijd tot tijd herwaarts komen, hangen zulke vreeslijke schilderyen op van de duurte &c. dat men siddert. Men zegt my, dat het leven in Holland meer dan driemaal zoo duur is als het plag. Dat die ƒ 1000 noodig had in 1795 nu met ƒ 3000 niet toekoomt &c. Is dit zoo, wat dan? - Van behelpen te spreken is niets. Dit woord geeft geen bepaald of distinct idée. Wy spraken van 't noodige, en daar valt geen behelpen in. Begrijp daar by, dat het object hier, iemand is, die van geldzaken, huishouding, en alles wat het gemeene leven raakt, | |
[pagina 80]
| |
niet het minste denkbeeld heeft: die als gy hem zegt by voorbeeld, het vleesch kost twee stuivers of twee guldens het pond, niet meer weet of hy zich in het cerste geval over het goedkoop dan of hy zich in het laatste over de duurte moet verwonderen, die niet weet of het laken voor een kleed hem by voorbeeld twaalf stuivers of twaalf guldens moet kosten. Die nooit iets daarvan gehoord noch gezien heeft; niet by zijne ouders waar hy, krank, tusschen vier muren is opgevoed, niet naderhand, daar hy nooit dan aan letteren gedacht heeft, en zelfs nooit gesuspecteert, dat finantiezaken of huisselijke uitgaven een onderwerp konden opleveren daar iemand een oogenblik aandacht aan geven kon; die het ook nog nimmer zal leeren. Mijne stupiditeit en μετεωϱία hier in is zoo groot, dat niemand er zich een verbeelding van maken kan, en dat zy alleen geëvenaard wordt door mijne onbekwaamheid om my te kleeden; het geen ik, dit op mijn achttiende jaar voor het eerst doende, nooit machtig heb kunnen worden, zelfs niet het omdoen van een nachtdas. Maar 2o, zal ik in Holland kunnen voortkomen? Practijk zit er niet meer op; dit schijnt UWEd., na mijn vorigen, zelf te begrijpen. En wat dan? ‘Het verscheelt veel,’ zegt gy, ‘of men zelf tegenwoordig is.’ Ja; maar dit verschil is juist tot mijn nadeel. Wien meent UEd. in Holland te brengen? Een man vol energie, gaar uit de koeken, als men 't noemt, en die met een goeden flux de bouche voorzien en niet zonder alle subtiliteit, zijne zaken | |
[pagina 81]
| |
weet te bevorderen? Gy bedriegt U schriklijk. Iemand die (ik laat daar mijn tegenwoordig abattement van ziekten en verdrieten) in alle zaken van het gemeene leven, stupide, dom, onbedreven, onwetend is, niet weet wat ieder weet, en dit gevoelende, daar door dubbel onbekwaam; die in zijn eigen zaken niets ziet, en die van anderen niet beter, en altijd alle bezorgingen, bestieringen &c. uit dien hoofde altijd heeft afgewezen en moeten afwijzen; die nooit op eene Comparitie iets goeds uitgerecht heeft, maar altijd moeten staan blijven by: dit is recht, dit is plicht, dit is geweten. Die geen tong heeft, dan om te zeggen: zoo meen ik het, en daar zijn mijn gronden! wien het spreken 't moeilijkst op de wareld is, na het kleeden; en die om een gesprek van een half quartier uurs te ontgaan, gaarne vijf uren loopt. Die zijn verstand nooit gespitst heeft met combinatien van spel of politique, nooit gebuteerd heeft dan 't geen hy openbaar zeide, en van schaamte voor zich-zelven verzinken zou, zoo hy eens van zich verkrijgen kon om zich een motief buiten de daad-zelve voor te stellen. Die nooit over eene zaak, die hem aanging met iemand is gaan spreken, zonder ze om te stoten. En die, zoo men hem thands voor zijn werk half betaalt, zoodra als hy-zelf het moet aanbieden, niets er voor krijgen zal. Wat wilt ge met zoo iemand uitvoeren? Die zoo dra hy vijf en twintig jaar oud was (ware het niet onbestaanbaar met de oefening van zijn metier), zich dadelijk onder Curateele zou hebben doen zetten, uit gevoel dat hy tot niets deugde, maar, door | |
[pagina 82]
| |
een totaal gemis van opvoeding, het zotste, ellendigste, en jammerlijkste figuur maakte: die ook uit dien hoofde nooit in een gezelschap (anders dan een bloot gesprek over studie of fmaak) heeft kunnen duren; en waar hy er eens in genoodzaakt was een paar uren door te staan, altijd een krankte van een paar dagen voor zich-zelven er uit meêbracht door den dwang dien hy zijn geest had moeten aandoen, en altijd een verkeerd idée van zich gaf. Die nooit zijn geest aan die van anderen getoetst, geschaafd of afgewreven hebbende, alles op eene andere wijze ziet en gevoelt dan ieder het doet; en met een woord eene geheel andere wareld heeft daar hy in leeft. - Wat zult gy, ik herhaal het, met zoo iemand uitvoeren? - Zet zoo iemand in een vak van geestarbeid, daar hy nacht en dag in doorblokt, en dat op een wijs dat hy aan niets anders heeft te denken; dat is al wat ge voor hem of voor anderen daar meê doen kunt. En op die wijze beschouwde ik 't Professoraat van Franeker. Dit is nu vervlogen, en daar meê alle uitzicht op een draaglijk leven voor my. Want ik herhaal het, het kan my niet draaglijk zijn, aan iets te denken buiten de bloote studie. Ik sta in alle andere positie, als of ge my met den eenen voet op den top van een mast zette, en zei, daar hebt gy 't wel, fluit nu eens een deuntjen als de matroozen naast u op de vloot die rond om ligt. Hoe eer ik beneden kwam en den hals gebroken had, hoe beter. En zoo is het inderdaad, hoe eer ik, het zij dan door ziekte, het zij door een fufillade als de Franschen hier komen, aan 't eind | |
[pagina 83]
| |
ben, hoe gelukkiger. Twintigduizend guldens 's jaars zijn, als ik ze tellen moet, te duur voor my gekocht, even zoo zeer als wanneer ik ze vragen moet. Ieder quitantie, die ik schrijven moet voor dit pensioen, is my een doodsteek en kost my ten minste eene aderlating, somtijds meer dan eene, door de emotien die het my verwekt. Zoo is mijn zenuwgestel geworden. - Ik herhaal het nog eens, wat wilt ge met zoo iemand uitvoeren? Uw spreuk van Epictetus is goed; maar ik zondig er niet practicaal tegen. Doch gy, die my Epictetus voorwerpt, waar blijft zijn zoo hoog aangeprezen Stoïcijnsch: τὴν πϱοαίϱεσιν τοῦ σεαυτοῦ πυλάσσειν μέμνησο? Mijn πϱοαίϱεσις is geene andere dan mijn geweten vrij te bewaren. En even zoo weinig als ik b.v. Schimmelpennincks of Buonapartes geweten naar 't mijne mag richten, die ik zeer wel bevat dat in Raadpensionaris of Eerste Consul of Keizer te worden zich van hun geweten kwijten kunnen (ieder heeft zijne wijze van zien), even zoo weinig moet men my als visionnaris tracteeren; schoon ik daar ook juist niet aan til, al geschiedt het. Eadem res me defendit, quoe vetat, zegt Seneca. Maar nu weêr een nieuw evenement. Men gaat my weêr destitueeren even als in 1795 in Holland. En het zal weêr het oude spel worden. Doch ter zaak! Ik begon met de rest te willen afsnijden. Zoo is mijn hoofd! Uw voorstel van Lessen over de taal, meen ik niet te mogen afslaan. Ik zie niet dat dit aan te nemen my in eenig verband tot een | |
[pagina 84]
| |
regeringsvorm brengt, die ik oprecht verklaar, zelfs niet te weten hoe zy zij, of dat het my burger veel eer dan vreemdeling make in het land waar het my aangeboden wordt. Mijn pensioen is toch naar alle menschlijke uitzichten verloren (en welke anderen mogen wy volgen?) en ik heb er nog een groot doelwit by, met het aan te nemen. Ik zal daar (hoop ik) gelegenheid vinden om mijne indigeste aanteekeningen over de taal min of meer te rangeeren, op dat niet alles na mijn dood verloren ga voor landgenooten en nageslacht. Waarom wilt ge niet, WelEdele Heer! dat ik U kenne? - Zijt gy Kerkelijke? Uwe herinnering aan mijn' overleden Broeder, en het geen gy daar by voegde heeft my aan het gissen gebracht. Zijt gy by geval eene betrekking van den Hoofdgaarder de Vries, van wien mijn gemelde Broeder veel hield? Een zoon veellicht? - Wat raakt het U, zult gy zeggen! - Het kon my raken, te weten aan wien mijn hart zich verplicht voelt. Zoo gy echter het incognito verkiest te behouden, ik zal U niet toeroepen, Masque, jevous connais; want dit kan ik niet zeggen. Raadsels oplossen of gissen, was nooit mijn vak. Zie daar wel een brief! Mijn hand is lam en mijn hoofd gonst. Om my wat te delasseeren ga ik een vers tegen de Moffen Kachels en DekbeddenGa naar voetnoot(1) maken, waar ik zoo veel van lijde. - In de aankomende week, hoop ik een pak aan IJntema as te zenden. Ik | |
[pagina 85]
| |
hoop dat hy my redelijk handelen zal. Wil hy niet, wat kan ik er tegen? Kan ik het by openbare veiling aan den meestbiedende uitventen? Dit gaat niet. Met vertalen, zegt UE., is meer te winnen. - Zeg my slechts, wat te vertalen? Wat tegen mijn principes niet strijdt, wil ik gaarne vertalen. Duizend oogenblikken van den kostbaren dag gaan verloren, die ik daartoe nuttig kon aanwenden. Maar wat ik ooit voorgeslagen heb, als nuttig en goed, is altijd verworpen. Het stukjen over de Geslachten heeft lang geen drukker kunnen vinden. Eindelijk heeft de Weduwe Doll 't aangenomen, zeer schoorvoetende, en alle de Gothische woorden NB. met Grieksche letters laten zetten. Oordeel van dit heerlijk werk. Zeer geraakt was zy dat ik dit kwalijk vond. Nu heeft zy er alle vreemde letters uitgelaten, maar het Gothisch en Angelsaxisch is vol fouten. Ik wenschte dat ik 't herdrukt kon krijgen, ik zou het in dat geval rijklijk amplieeren. - Van jongs af ben ik met mijn Drukkers geplaagd geweest. Eens had ik er een' die als een vers wat lang was, om het niet af te breken, de party koos van een kort woord voor een langer in de plaats te stellen, netheidshalve zei hij; b.v. deernis voor mededogen of blij voor verheugd. Nog schud ik somwijlen mijn hoofd als ik mijn verzen van dien tijd zie: want niet altijd liep dit terstond in het oog, vooral daar hy de Prosodie verstond en omzette of verplaatste naar willekeur. Kreeg men dan een laatste revisie zonder MS., zoo was men dupe, en zoo ko- | |
[pagina 86]
| |
men er jammerlijke regels in een paar Dichtstukjens van my, die in het Leydsche genootschap geplaatst zijn. Doch in 't algemeen schijnen Letterzetters en Correctors aan de Drukkery eene zamenzweering tegen de Poëeten te hebben aangegaan. Enfin, de post vertrekt. - U dank te zeggen met de pen, voor uw goed hart en pogingen, ware U verongelijken. Wees hartlijk gegroet van
Uwen oprechten en hartlijk dankbaren vriend,
bilderdijk.
Brunswijk, den 17 Nov. 1805. |
|