Brieven. Deel 2
(1837)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Aan den lezer.De Uitgever der Brieven van bilderdijk en zijne Mede-redakteuren, de Heeren da costa en de clercq, drongen ook bij mij aan op die, welke door hem aan mij gerigt waren. De eerste indruk voor mij was geheel terugstootend. Bijzondere, vertrouwelijke brieven van een vriend algemeen te maken? van een zoo weinig gematigde in uitdrukking zijner innerlijke gevoelens? van hem, die mij als in het hart droeg, en daarom mij alles los en open mededeelde, wat bij hem in dat hart lag en omging? die, te zeer met mij ingenomen, mij weldaden toerekende, die de mijne niet waren? mij overbodige en onverdiende erkentelijkheid betuigde, en eene onbegrensde hartelijkheid bewees voor een weinig geduld, en zekeren slag om met hem om te gaan? die vergat, dat mijn hoogste lof eigenlijk gelegen was in hem wel te willen, en hem tot letterkundigen arbeid uit te lokken, om daarin voor zich troost te vinden, en voor velen, bij een gepast en omzigtig gebruik, nut | |
[pagina VI]
| |
te doen? - neen - zeide ik bij mijzelven, - eene dergelijke uitgave is ongeoorloofd in zich zelve! de reeds zoo geschokte en aangevallen nagedachtenis van bilderdijk zal of kan er niet bij winnen; ook deze bijdrage zal wapens in de hand geven aan kwaadwilligen of bekrompenen, wier kleinheid in het beoordeelen van groote mannen zich al te zeer gewoon is te storen aan overdrijving van voorstellingen en buitensporigheid van uitdrukking, - neen - ik hield te veel van hem; zijn asch en gebeente zijn mij te heilig! - Ik doe het niet. En echter - geef ik nu die Brieven, gelijk blijkt. Ik ontken echter niet, dat ik met moeite werd overgehaald, en het nog niet doe zonder innige huiverigheid. De redenen, die mij, bij naderen aandrang en eigen nadenken, overgehaald hebben, en waarvan ik verantwoording schuldig ben, zijn deze. Het is belangrijk, juist uit die vertrouwelijke, ongekunstelde Brieven, den mensch - en wel den mensch bilderdijk - (beiden beteekenen veel) - te kennen. Zij, die met bilderdijk te veel ophebben, en zij, die te zeer tegen hem zijn ingenomen, beiden hebben die toelichting noodig. Wat in het algemeen omtrent het uitgeven van vertrouwde brieven van onlangs afgestorvene belangrijke personen geldt, is hier in het bijzonder niet zoo zeer van toepassing. Bilderdijk sprak en schreef niet anders in dat, wat hij openlijk uitgaf, en in vertrouwelijke brieven. Hij verborg zijne extravagances nooit, ja, in zijne werken staan | |
[pagina VII]
| |
zij met dichterlijken gloed nog vuriger geteekend. Al bleken die niet hier, zij zouden elders, ook uit andere uitgegevene brieven, blijken. Zijne beste, trouwste vrienden houden ze nu niet terug. Ook mijn Broeder en raadsman, op wien ik meer dan op mij zelven vertrouwe, en die, niet minder dan ik, de vriend was van Bilderdijk, nadat hij het voor en tegen met mij overwogen had, heeft er mij toe aangespoord; en, ten blijke van zijne eenstemmige denkwijze, op mijn verzoek, eenige Brieven, aan hem gerigt, wel bij de mijne willen voegen. En de brieven aan mij hebben iets eigenaardigs. De geheele beschouwing van den grooten man lijdt er, naar mijn oordeel, schade aan, wanneer ik ze terughoude. Bilderdijk was een buitengewoon geheel. De bestudering van hem en zijn geheel aanzijn behoort den wijsgeer, zijnen tijd, zijnen lezer, zijnen vrienden en tegenstanders. Hij is een gewigtig punt of voorwerp geworden der geschiedenis van zijnen tijd, waarop hij en het zijne belangrijke betrekking hebben. Vinden dezen aanstoot in harde uitdrukking, in blijken van rade- en moedeloosheid, ja, in een enkel geval, in blijkbare wanhoop; - anderen zullen hier en daar blijken van tegenovergestelde deugden en hoedanigheden aantreffen; de meesten zullen diep medelijden hebben met een zoo teeder en fijn bewerktuigd, zoo veel lijdend wezen, met een man, in vele opzigten voor zijnen tijd en de gewone wereld zoo weinig berekend. Ook bij mij zal medelijden wel iets toegcbragt hebben tot die genegenheid, | |
[pagina VIII]
| |
waarvan ik mij jegens hem doordrongen gevoelde. Geleerdheid, kennis, oordeel, diep gevoel, hartelijke vriendschap, standvastige aankleving aan eens bij hem aangenomene regels van gedrag, ook in staatkunde en godsdienst, zal, mijns oordeels, geen billijk en onpartijdig lezer hem kunnen ontzeggen. Daarenboven zal er uit blijken, dat ik, die van hem, en in politieke en in theologische meening, verre, zeer verre, verschilde, en dat noch in het openbaar (getuige onder anderen mijne Huig de Groot en Maria van Reigersbergen), noch in het bijzonder, voor hem verborg, toch den toon wel getroffen had, om hem aan mij en nuttig letterwerk, de lust zijns levens, te verbinden, gul en open met hem om te gaan, en wederkeerigen omgang uit te lokken. Ik weet echter niet, dat ik ooit onopregt mij jegens hem getoond, of mijne beginsels bij hem verloochend heb; zijne brieven en de mijne aan hem kunnen het getuigen. Dikwerf bragt ik hem zelfs, gelijk onder anderen uit het vers, Opvoeding getijteld, blijken kanGa naar voetnoot(1), tot openbaring van gevoelens, die men van hem niet zou verwacht hebben. Maar bilderdijk was inderdaad goedwillig en gedienstig. Dit zag men in den omgang met hem te zeer voorbij. Hij had dwaasen buitensporigheden; hij was door opvoeding, door omstandigheden, door vervolging, en door toe te geven | |
[pagina IX]
| |
aan eigen hartstogten, en, mijns oordeels, aan al te donkere en zwaarmoedige, geen regt Evangelische, inzigten in de blijdste Boodschap, donker en overdreven, dikwerf anderen, en zich zelven meest, in den weg, ja mijnen en zijnen besten vrienden somwijlen tot regtmatige aanstoot; ja één enkele, de Hoogleeraar siegenbeek, werd inderdaad onverdiend door hem mishandeld; maar, zacht en minzaam ten goede geleid, en door een' voorzigtig opmerker van zijn gestel en kwaal als zieke behandeld en opgepast, ontsprong ook bij hem de bron eener innerlijke ongekende goedwilligheid, die zich niet zelden ontlastte in een' stroom van niet verwachte goede aandoeningen en eigenschappen. Hoe het zij; eens aan hem verbonden, was het mij pligt en genoegen, voor het minst den balsem der vertroosting en verzachting voor hem uit te storten, hem wel te doen naar vermogen. Dat weldoen was, ik belijde het gaarne opentlijk, meer met woorden, dan met daden, meer door overbrenging, inzameling en uitreiking, dan door eigen opoffering. Ik was echter innig aan hem verbonden. Ik voelde veel genegenheid voor hem, kon en mogt hem met ruimte Vriend noemen, ja had hem in meer dan één opzigt lief. Één mijner vrienden gaf mij eens zijdelings te kennen, dat ik mijnen naam aan dien van bilderdijk verbond, om aan zijne groote en hooge verdiensten mijne zwakke en geringe pogingen in het | |
[pagina X]
| |
vak der letteren vast te klemmen, ten einde alzoo op meer blijvenden roem te mogen hopen. De aanmerking was niet vriendelijk, en echter ontken ik niet, dat ik behagen vond in de achting en vriendschap van eenen zoo wijdberocmde en kundige te deelen, van eenen zoo verhevene eenigzins opgemerkt, geliefd, ja geprezen te worden; maar meer nog trof en bond mij de oneindige en onwaardeerbare gelegenheid, om van hem iets te leeren, wetenschap te vermeerderen, smaak te verfijnen, vooral meerdere menschenkennis, die behagelijke en onuitputbare studie in dit leven, in en door hem, op te doen, om, in en door hem, het gewigtig en niet genoeg opgemerkt onderscheid tusschen kundig en wijs, het verband van klein en groot na te gaan. Hij en zijn verkeer bij monde en geschrifte waren mij dus in allen gevalle een onuitputbare, zeldzaam aan iemand zóó gul en open gegunde, bron, om te drinken aan deze hoogstzeldzame, verkwikkende en genezende wateren, ter kennis en leering, ter toenadering of ter verwijdering, ter keuze of ter verwerping. De zwakke zijde, de gebreken zelfs van bilderdijk waren mij dus dierbaar om hare waarschuwing; - nimmer echter verstiet ik hem, als anderen. Hij was daartoe in mijn oogen inwendig te goed, te ongelukkig voor zich zelven, te liefderijk jegens mij. Niets dan vriendschap, niets dan hartelijkheid heb ik van hem ondervonden. De minste kleinigheid, een proeffe thee of klein vaatje bo- | |
[pagina XI]
| |
terGa naar voetnoot(1), het gemakkelijkste en geringste dienstbetoon, prikkelde den teêrgevoelige tot onmatige erkentelijkheid. Ik kende die prikkelbaarheid, hare goede en kwade zijde, uit weekheid ontstaan, afhankelijk van kleine voorvallen, van wind en weder. Ik wist, hoe zwaar eene beproeving het geschenk is van eene al te gevoelige ziel in een prikkelbaar gestel, verleiding aanbrengende tot overprikkeling, tot overdrijving en onmatigheid; een beklagenswaardige, hoogstgevaarlijke kwaal, maar met fijngevoeligheid en heerlijke poëzij toch op het naauwst verbonden! Ik ontzag het groote en geleerde kind, prees, ik beken het, meer dan ik laakte, en kleedde mijne afkeuring zelfs, die ik niet verborg, meestal in eenigzins smakelijke en behagelijke zoetigheden, wel bewust, dat hij, naar zijne gevoeligheid, daarom die omhulde afkeuring niet zou voorbijzien, ja die omkleedselen zelve min zou achten, en de kern der zake, waarom het mij te doen was, des te beter in liefde naar zich zou nemen. Oploopend, ligt ontstoken en dan wel eens bijtend en nijdig, liet hij eene eens aangenomene of geopperde stelling, vooral bij tegenstand, niet gemakkelijk los, verdedigde haar soms tot over haar uiterste; hij was ook wel de man niet, om anderen verre boven zich verheven te achten in kennis en gevoel; maar in den eigenlijken zin onopregt, hooggevoelig, trotsch, was hij, wat anderen ook mogen denken of beweren, volstrekt niet. | |
[pagina XII]
| |
Hij liep, om zoo te spreken, met zich zelven als mensch, als geleerde, als hoog verdienstelijk wezen, niet weg. Met bilderdijk had bilderdijk niet zoo zeer op. Hij voelde, betuigde, en dit was geheel opregt en ongeveinsd, dat hij niet was, wat hij had kunnen en moeten zijn, of had kunnen en moeten worden. Het erkennen zijner gebrekkigheid, hoe wonderlijk uitgedrukt, was dus geene gemaaktheid, maar waarlijk gemeend, ja uitvloeisel van een innig godsdienstig gevoel. Hij stelde zich van den mensch, den geleerde, een te groot, te verheven denkbeeld voor, en voldeed zich zelven eigenlijk in niets - waarlijk een groot ongeluk voor ons menschen, als de tegenwigt van een godsdienstige opgeruimdheid ontbreekt, en andere menschen ons tevens niet bevallen (en hoe kunnen zij dat op den duur bij hen die wat beters dan het dagelijksche zoeken?); als wij de fijne en Gode gewijde kunst des levens en des genietens, waarmede wij en tot het leven en tot hooger geroepen zijn, niet van jongs af langzaam en zeker geleerd hebben! En dit was bilderdijk niet te beurt gevallen. - Nergens vindt men hem spelende, leerende, zich voorbereidende in de kleine wereld van een groot, zacht en liefderijk gestemd, gezin, aan de schoot eener teedere moeder of op de knie van eenen zachten, vriendelijken en aanminnig waarschuwenden vader. Zijne jeugd was in meer dan één opzigt pijnlijk en ongelukkig. Den ouden Heer Dr. izaak bil- | |
[pagina XIII]
| |
derdijk heb ik gekend. Hij was een klein, zwart, deftig man; had een donker, ongevallig, terugstootend voorkomen met zijne lange zwartgrijze overhangende wenkbraauwbogen, ook den zoon eigen. Hij had den naam van bloedvergieter, wegens zijne groote overhelling om patienten te doen laten. De Zoon, oorspronkelijk van een sterk en taai gestel, klaagt over zijn in de jeugd verzwakt ligchaam, uitgeputte spierkracht, weeke en verslapte vezels, en een kreupel slepend been. De honderd ponden bloeds, hem de aderen uitgetapt, was geene dichterlijke vergrootingGa naar voetnoot(1). De oude Heer bilderdijk was Inspecteur van 's Lands Indirecte belastingen of Gemeene middelen. Ik zie hem nog, dien gevreesden man, bij ons aan huis, om kas en boeken van onzen Vader, Ontvanger van 's Lands Impost op 't Gemaal, op te nemen en alles na te zien. Het was een man om bang voor te worden. Alle mijne kinderen, waarvan meer dan één, bij de geboorte, door den zoon bezongen, voelden onwillekeurig daarna iets dergelijks voor dezen; (pijnelijk gevoel voor tegenwoordig zijnde goedwillige en erkentelijke ouders!!) Het prijzen viel den ouden Heer niet gemakkelijk, maar dat was dan ook te treffender en dierbaarder voor een zoo naauwkeurigen en gezetten ambtenaar als onze Vader. Eene enkele keer kwam zoon willem mede. Hij werd tegen zijn wil, op | |
[pagina XIV]
| |
aandrang zijns Vaders, dezen in zijne ambtsbezigheden toegevoegd, doch het duurde niet lang; het denkbeeld van een ambt was hem toen en later ondragelijk. De vader had zijn post te danken aan vinnige gehechtheid aan de partij van 1748, en strenge, stijve orthodoxie, in bilderdijks jeugd beide buiten trek en opgang rakende. De krijgskunst kon niet wegens het gestel; de regtsgeleerdheid werd door hem gekozen. De op het onverwachtst met goud bekroonde eerzuchtige jongeling trad, met behoud der vaderlijke beginsels, uit een streng en ongezellig vaderlijk huis, in een kring van vrolijke en meestal anders denkende studenten, die hem, en om die politieke en om die godsdienstige gevoclens, plaagden, welligt bespotteden; doch hij voelde te veel geestkracht om zich te laten belagchen, en de te vergeefs bedwongen veêr bragt de raderen van wederstand, ja lust tot overdrijving en paradoxen, in beweging, die hem in zijn geheele leven eigen bleven en ongelukkig maakten. Zoo ten minste beschouwen wij de zaak. - Doch om terug te keeren. De oppervlakkige kennis des vaders bragt bij nadenken veel toe tot onze inschikkelijkheid jegens den zoon; van nature waren zij beiden noch vriendclijk, noch vrolijk. Eene ongemaakte vriendelijkheid stond dezen zoon wel, maar eene schijnbare en aangenomene was bijna afgrijsselijk. Maar de andere zoon, broeder joannes, later zijnen vader in deszelfs ambt toegevoegd, was van nature en voorkomen innemend en vriendelijk. Deze was een regt edel | |
[pagina XV]
| |
mensch. Hij overleed in 1788Ga naar voetnoot(1). Bilderdijk verloor in hem een' raadsman, bescheiden vriend en regtschapen' broeder. Verder herinneren wij ons weinig van de familie bilderdijk in onze jeugd. Zijne familie en die van de zijde onzer moeder of der de bosschen, waren met elkander bekend, door kunst- en dichtlievende oefeningen. Hiervan bestaat een zeer treffend getuigenis en blijk. Onze Oudoom bernardus de bosch gaf zijne Dichtlievende Verlustigingen uit en zegt in een versGa naar voetnoot(2) aan frans van lelyveld, Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden: Is't mooglijk, schrandre Vriend! betuigt gij uw verlangen
Naar mijn geringe zangen! -
Men moet, ô lelyveld! op hooger toonen zingen,
Om naar den prijs te dingen. -
Hoe hoog zijn andren ook, die hier in 't eerperk streven,
Niet boven mij verheven.
Men noopt mij evenwel met vriendelijke sporen;
Zij zelfs, wier keurige ooren
Geen valsche toon ontslipt, fontein en bilderdijk,
Beroemd in 't letterrijk,
En wars van vleijerij, ô lelyveld! beweren,
Dat mij geen smaad zal deeren.
Wat het destijds inhad in één adem met petrus | |
[pagina XVI]
| |
fontein, dien grooten theorist, vraagbaak en wetgever, op die wijs, genoemd te worden, laat ik gaarne aan deskundigen ter nadenking over. Toen deze onze Oudoom bernardus de bosch in 1786 overleed, maakte w. bilderdijk een Lijkdicht op hemGa naar voetnoot(1) en noemdc hem bij den aanhef een ....grijzen Vriend, wien hij opregt waardeerde,
en wenscht ten slotte niets vuriger, dan ....hem gelijk, de schoot der zielrust in te gaan!
Onze smaakvolle Oudoom hendrik de bosch, ook Dichter en Stads-Geneesheer alhier, was een vriend en collega van izaak bilderdijk. Ziedaar de eerste aanvang en grond onzer kennis, achting en genegenheid, in het voorbeeld en den voorgang der onzen! De Prijsverhandeling in de Werken der Leydsche Maatschappij van Letterkunde, de Prijsverzen bij andere Genootschappen, de Edipus, de Bloemtjes, de Verlustiging, de stukjes in de Dichterlijke Handschriften, gaven verder voedsel. Wij waren ook als kinderen wel verre af van goedkeurend op te nemen, hetgeen wij van bilderdijk in 1787 tot 1795 hoorden, maar dat wij lazen beviel ons uitnemend, en bij hem en feith, die beide ons met de van harens en vooral de Geuzen bekend maakten, vonden wij toch nog iets anders, dan bij Oudoom en het Am- | |
[pagina XVII]
| |
sterdamsche Poëtenkransje. Bilderdijk was de Dichter, wiens verzen wij, naar de gewoonte van dien tijd, aan den feestmaaltijd bij Ouders, Ooms of vrienden, bij voorkeur reciteerden, en wij beklaagden het diep en innig, dat zoo een man het Land verliet, of liever, op zulk een wijze, om een verzoekschrift, waarbij niets onbillijks gevraagd werd, moest verlaten, schoon hij als een onrustig en partijdig mensch overal, en natuurlijk zonder onze wederspraak en dus ook bij ons, te boek stond. Nader bleek ons, dat hij de slechtste partij, doch de minst talrijke en gelukkige van de drie of vier bij zijne optreding worstelende, niet gekozen had (en hij had geen aanleg om neutraal te blijven). - Doch dit alles en meer blijkt uit de Brieven, en zou nog duidelijker blijken, zoo ik alles daaruit ter mededeeling geschikt had geoordeeld. - Dit voorberigt neme men voor het tegenwoordige voor lief. Het strekke tot eenige inleiding voor deze Brieven. Ik zal geene enkele aanmerking, inlichting of toevoegsel thans geven, hoe noodig tot bijdrage of beter verstand der Brieven, zoowel van die aan mij als Onbekenden Vriend of Recensent der Mengelingen, als van die, later aan mij als bekenden Vriend geschreven. Ik bewaar dit en meer, ja mijne geheele beschouwing over bilderdijk en het zijne, bij blijvende lust, tot gelegener tijd, bij volkomener kennis van alles, wat hem betreft, latende intusschen ieders oordeel vrij. - Mogt dat oordeel zijn in den geest der liefde en der verdraagzaamheid! Mogt eerbied en | |
[pagina XVIII]
| |
medelijden omtrent een schitterend en hoogst zeldzaam vernuft met leering en eigen bedachtzaamheid de vrucht mijner toestemming tot de uitgave dezer Brieven zijn! De goede God, en ieder regtschapen Christen en Vaderlander, door den Heiligen Geest bezield, beware de zoo noodige Eendragt in Kerk en Staat in ons lieve Vaderland!
23 Decr. 1836. jeronimo de vries. |
|