Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
XI.
| |
[pagina 242]
| |
eleganter door een nominativus met een passivum vervangen, b.v. ‘een dichter waardig te bekroonen’; ‘een dichter, waard bekroond’, ‘'t Is kwalijk te zingen met een leêge buik’; ‘'t is kwalijk gezongen’ etc. ‘'t Is goed praten; 't is goed raad te geven; 't is goed karsen te eten’; ‘'t is goed gepraat; goed, raad gegeven; goed, karsen gegeten; goed, riemen gesneden’ etc. Dit tot uwe onderrichting des noods! Is het onnoodig en onnut, houd het voor niet geschreven. Stamboek, waarnaar gij vraagt, is geen Album, schoon onverstandigen 't zoo wel misbruikt hebben, en 't door 't misbruik, in zekeren zin, voor Album gewettigd schijnt. 't Is een aanteekenboek van iemands geslacht of stam, houdende de namen en geboortetijden van de personen die tot dat geslacht behooren; niets anders. Maar waarom dan geeft men dien naam aan een Album of vriendenrol? vraagt gij zekerlijk. Om dat de oude stamboeken een breed formaat hadden, en ieder bladzijde een persoon hield met zijn wapen en devis (toen advijs genoemd); en dat men in de Alba amicorum die zelfde vorm en trant heeft gehouden. Zoo spreekt men immers van een Almanach des Muses al is er geen tijdwijzer bij, die bij de Franschen door 't woord Almanach verstaan wordt, alleen om de form &c. Zoo noemen wij immers een forceps en tang, 't geen nooit geschikt is om vuur, (in 't oud Latijn for, waar van nog formus voor calidus over is, formare &c. fornax &c., en in 't oud Duitsch tan genoemd), maar alleen om heel iets an- | |
[pagina 243]
| |
ders te behandelen, als bij voorb. een hair- of korentangetjen. Zoo noemt men een klein handgeweer met den naam van roer, om dat er eenige gelijkenis in is, met een roer van een oud maaksel. Zoo spreekt ge daaglijks van uw inktkoker en pennekoker, schoon die koker geen pot is daar men in kookt; en zoo zou ik U duizenden van voorbeelden kunnen aanhalen, zoo ik den tijd had en den uwen daar meê benemen wilde. Dat de Boekverkooper Honkoop zijn best zal doen om den bondel van Lijkzangen op Professor Schultens wel uit te voeren, wil ik gelooven; maar dat de uitvoering zeer fraai zal zijn alzoo er zelfs buiten 's Lands een plaat voor vervaardigd zal worden, is een Enthymema, waar van ik de verzwegen major negeer. Met dat alles, uw overleden Professor verdient dubbeld dat ge uw snaren nog eens tot zijn nagedachtenis opspant. Doe dat, en dit doende (sluiten onze Requesten altijd) zult gij wel doen. Mijn vriendlijken groet hier in! Vaar wel, vervorder uwe letteroefeningen met lust, genoegen en vrucht, en geloof mij steeds met alle welmeenendheid,
WelEdele Heer, UWE. D.W. Dr. bilderdijk. Vliegend. 's Gravenhage, 6 Octr. 1793. | |
[pagina 244]
| |
2.WelEdele Heer!
Deze ter geleide van uw Lijkdicht op den Oosterschen Hoogleeraar, die U met recht dierbaar was en door mij-zelven niet minder geregretteert wordt! ‘Of al of niet te drukken’ vraagt gij? Ik heb er het Imprimatur derhalve met leesbare Letteren opgezet: maar wees zoo goed en lees mijne kantteekeningen na, en maak er (voor zoo verr' ze U bevallen) gebruik van. De zang-zelf behaagt mij, maar uw Grafschrift is koud. Maak een ander, of neem 't mijne, dat ik er onder gekrabd heb. - Doch, Vriend-lief! waarom mij altijd de kladden gezonden? waarom niet eerst zelf uw werk gekuischt? 't Is met U, dunkt mij, 't Ovidiaansche: Nec tamen emendo, labor hic quam scribere major:maar dat emendare, en 't blokken daarop is 't eigenlijk bearbeiden der Poëzij, en ik verwijze U daar toe voor 't vervolg. Post ultimam curam demum, zal ik uw verzen nazien, en mij dunkt ook dat dit volstaan kan. Wat dunkt er U van? 't Zal mij aangenaam zijn, in de aanstaande Kerstvacantie (niet Kersvacantie) uw nieuw opgedane Oostersche voorraad de monstering te laten ondergaan. Bijzonder, wat er thands nog nieuws te zeggen is over de uitspraak van voor , welk laatste lang aangetoond is, noch grammaticaal bestaanbaar, | |
[pagina 245]
| |
noch met de echte uitspraak overeenkomstig te zijn. - Hebt ge iets nieuws uit de Arabische poëzij meê te brengen (gij verstaat een relatif nieuws hoop ik, nieuw voor mij) zoo laat het niet na, en geloof mij steeds, oprechtelijk,
WelEdele Heer, UWE. D.W. Dr. bilderdijk. 's Gravenhage, 6 Nov. 1793. | |
3.Veelgeliefde Vriend!
Hartelijk dank voor uw' aangenamen, uw' verkwikkingvollen brief, die mijn hart met den waarachtigen troost eener zuivere vriendschap, als de uwe is, gelaafd en ververscht heeft! Hartlijk dank, zegge ik! en mijn leven lang de erkentenis die hij vereischt! God geve dat ik of de mijnen in staat worden ze U op 't nadruklijkst te toonen! Ik schrijf U dezen, eenvoudig, ten einde U mijne voorrede en eenige aanwijzing over den druk van Ibn Doreid te doen toekomen. Niets derhalve hier in van Staats- of huislijke zaken! niets van mijn reis, 't geen de bezorging zou kunnen doen ophouden. Onderschept men mijn' brief, ik vertrouw dat men 't onschuldig papier zijn addres niet weigeren, en U nevens mij en de Dichtlievende wareld het gering en schadeloos boekgeschenk niet benijden zal, waar het | |
[pagina 246]
| |
toe behoort, en dat zonder dit supplement onvolmaakt zou blijven. Gij zult het Dichtstuk-zelf met de Aanteekeningen, door mijnen broeder ontfangen hebben. Thands gaat hier nevens de Voorrede, met een tijtel, en nog eenige kleine bijvoegsels op de Noten, welke gij wel op hun plaats in zult lassen. Ik vertrouw dat U de voorrede voldoen zal; gelief er het jaar des Heils dat met het 223e van de Hegira overeenkoomt, in te voegen. Dit dient wel, en ik heb geen boeken hier toe bij de hand. Ik laat U meester bij wien gij het stuk wilt doen drukken, doch volg in letter en trant zoo veel mooglijk de Vertoogen van Salomo: en, (wilt gij wel doen) begin met de voorrede, die in cursif moet staan. Achter den tijtel had ik gaarne met een kleine letter de plaats van Cicero, die gij daar lezen zult. Zij geeft reden van mijne wijze van overbrenging. Om er nog eenig sieraad aan bij te zetten, zou het mij plaisir doen, indien gij de silhouette van mijn Egâ, met de letters daar boven en onder, als op 't nevensgaande papier, bij forme van opdracht voor in plaatste op een blaadtjen àpart. Had ik hier eenen omtrek van haar, die haar tegenwoordig geleek, ik zou denzelven hier graveeren; maar nu moet ik U verzoeken, dit tot uwent of te Amsterdam of Rotterdam te laten doen, edoch door geen' knoeier, maar dat het goed zij; want het is beter, niet, dan belachlijk slecht. Vergeet niet, si placet, als 't werk afgedrukt is, | |
[pagina 247]
| |
buiten de genen die mijne vrouw U op zal geven, een Exemplaar aan den Heer en Mr. de Raad, Doctor in de Rechten te Groningen, een ander aan den Hr. en Mr. van Sijzen, Dr. in de Rechten utsupra; item den Hr. en Mr. Abresch, Dr. in de rechten; den Heer en Mr. Guichard, Hoofdman; den Heer Professor Abresch, en den Hr. Fellinga, Medicinae Doctor, alle hier te Groningen, te zenden: mooglijk geef ik U nog wel een enkelen naam op, voor mijn vertrek. Ik voeg hier niets verders bij, dan mijn' groet, den groet van een vriend, U door al wat het heiligste op aarde is, waarachtige diensten, en erkentenis, innig verbonden. Vaarwel! Groet uwe brave ouders van Uwen B. Groningen, den 5 April 1795.
P.S. Ei lieve onderzoek, of ook een der Amsterdamsche of andere Boekverkoopers eene vertaling van Jones de Poësi Asiaticâ en Eichorns noten daar op, door de mijnen verrijkt, zou willen uitgeven? ik zou dit wel willen maken, maar debito salario. Schrijf daar over, si placet, en spreek daar over, wien gij goedvindt, mits voorname Boekverkoopers zijnde; en meld mij dan wat zij geven willen? - Stel het ook aan Loosjes te Haarlem (schoon van de P.P. hij is braaf) mijnentwege voor. Ik wacht uw andwoord onder 't addres van Ideman, poste restante, te Groningen, maar geënveloppeert aan den Heer of | |
[pagina 248]
| |
Burger bosch, Eerste Commies van het Postcomptoir te Groningen. Mijne Egâ zou wel doen, van den Hr. Uylenbroek eene Lijst te vragen van de dichtstukjens in MS. welke hij van mij onder zich heeft. Ik wilde daar ook wel copie van hebben. Vale! NB. Op den tijtel heb ik een Arabische spreuk gesteld, U bekend. Maar bij overdenking zou ik er wel voor zijn, om liever deze plaats van Thucydides te nemen; welke mij dunkt zeer natuurlijk tevens op het dichtstuk, en op mij te slaan.
Φέϱειν τε χϱὴ τάτε δαιμόνια ἀναγϰαίως, τάτε ἀπὸ τῶν πολεμίων
ἀνδϱείως.
Ik laat het aan uw oordeel over, doch zou dit verkiezen. Maar zou men 't ook in Capitale Letters (zonder accenten moet het dan zijn) zetten op deze wijs?
ΦΕΡΕΙΝ ΤΕ ΧΡΗ ΤΑ ΤΕ ΔΑΙΜΟΝΙΑ ΑΝΑΓΚΑΙΩΣ,
ΤΑ ΤΕ ΑΠΟ ΤΩΝ ΠΟΑΕΜΙΩΝ ΑΝΔΡΕΙΩΣ.
| |
[pagina 249]
| |
uw dienst en beschikking. Neem voorts mijn gul aandenken aan U in mijne Voorrede, zoo het daar ligt, voor lief. Dat de Aanteekeningen onleesbaar zijn, weet ik maar al te wel. Edoch spring er meê om naar welgevallen en zonder de minste belemmering. Kunt gij echter de plaats van den Etter behouden, zoo doe het. Doch ik had aldaar tot mijn herinnering bijgeschreven: hier een plaats uit Celsus of Hippocrates over den etter. Gij kunt die onmooglijk vinden, laat er derhalve dit maar uit, of het niet geschreven was: het zal weinig ter zaak doen. Vindt gij 't goed, zoo vlecht nog op vs 270, die andren niet ontziet etc. het volgende in:
‘Niet ongeestig drukt Hagedorn zich uit in zijne Gedichten: II Th. Vetter, fiel die Natter ein,
Unschuld wird dich nicht besrein;
Aber ich kan Zähne weisen,
Deren biss die Feinde scheün.’
Groningen, 14 April 1795. | |
[pagina 250]
| |
5.Lieve Vriend!
Na mijne laatste, die U door mijne Vrouw toegekomen zal zijn, is mij nog ingeschoten 't volgende bijvoegsel op de Aanteekeningen ter gelegenheid van vs. 350, ten opzichte van 't precario, dat ik daar gaarne bijgevoegd had:
‘Ovidius drukt het ook met omschrijving uit: Vita data est utenda: data est sine foenore nobis Mag ik U hier nog mede belasten. Ik ben als steeds, na vriendelijken groet aan U en uwe geëerde Ouders, t.t. q.n. Groningen, 18 April 1795. Raptim. | |
6.Veelgeliefde Vriend!
Een kleine ziekte, maar die door Gods goedheid wederom cesseert, heeft mij verhinderd, U met den vorigen post te andwoorden. Het inconvenient waar van gij mij in uwen geëerden en aangenamen bericht geeft, treft mij, maar ik weet niet, welken raad ik U geven zal. Wil Uylenbroek niet, een ander zal | |
[pagina 251]
| |
ook niet willen. Misschien ware 't best, 't stukjen voor eigen rekening te doen drukken, dit zou de kosten van ƒ 7. per blad zijn, en dus geen groote zaak, en men zou het dan aan eenige Boekverkoopers te debiteeren kunnen geven; maar dit zal tegenwoordig mijne Egâ niet gelijken, daar ik niet weet, waar zij de noodige penningen van daan kan halen. Kan UE. iemand anders vinden, die het drukt, mits geen kruimel onder de Boekhandelaars zijnde, ik ben met alles, wat gij goed vinden zult, te vreden. - NB. Zou D'agé 't niet doen? - Maar hij moet het dan absolut naar Uylenbroek zenden. Wat de plaats van Propertius betreft, er koomt met andere woorden deze passage in; welke mij dunkt dat vrij natuurlijk volgt op het vermaak van verzenlezen bij vrolijke maaltijden: ‘Si sic omnes vixissent, hisce gaudiis oblectati, nunquam civilibus jactati fluctibus, Syllana arma sensissimus, neque lassa foret crines solvere Roma suos, etc.’Ga naar voetnoot(1).'t Kan echter zijn, dat het mij kwalijk in 't hoofd ligt, en ik gedraag mij volkomen aan uwe bevinding, oordeel, en verkiezing. Voortaan de brieven aan mij, te Hamburg te addresseeren, poste restante, werwaart ik Maandag met | |
[pagina 252]
| |
een visschers snikschip vertrekke. God zij met U, lieve Vriend, en met de uwen! Vaarwel! Van Hamburg, zoo 't Hem behaagt, nader! - Vaarwel.
q.n. Gr., 24 April 1795. | |
7.WelEdele Heer, zeer waarde Vriend!
Hoe zeer de Blijspeldichter geen ongelijk heeft als hij zegt: ‘Omnes quibus sunt res minus secundae, magis sunt, nescio quomodo, suspiciosi; omnia ad contumeliam accipiunt magis; propter suam impotentiam semper se credunt negligi.’, heb ik echter uw hart te wel leeren kennen, om het van verkoeling, verachting, of verwaarloozing, in 't stuk onzer vriendschap, te verdenken. Neen, lieve Vriend, al heeft uw lang stilzwijgen mij hard gevallen, gij behoeft geene verschooning bij mij, die U te veel waardeere, en (laat mij dit woord gebruiken) te lief heb, om U niet, voor éénen brief van uw hand, alles kwijt te schelden, wat er misdaân zou kunnen zijn; maar die tevens zeer wel bevroede, wat uwe tegenwoordige Academische, of mooglijk niet Academische, maar ten minste Godgeleerde studien U al bezigheden moeten geven, en hoe veel beletselen er in den weg kunnen komen, als men zijne brieven niet maar recht toe op den post kan zenden, maar | |
[pagina 253]
| |
de gelegenheden van de couverts van anderen waar moet nemen. Ik neem echter uw belofte, van mij voortaan meer blijken uwes aandenkens te toonen, van harte aan, en hoop op de vervulling. Schrijf mij zoo dikwijls U mooglijk is, en verlicht mij door uwe tijdingen, door uw onderhoud, en door uwe hartelijkheid in de hardheden van mijnen toestand; waar van gij al het drukkende U niet verbeelden kunt. - ô Hoe wenschte ik U te hooren prediken! hoe, onder ons, in een vertrouwlijk, nuttig, en aangenaam gesprek al het doorgestane te vergeten, en 't lieve Vaderland weder gered te zien! - Maar dit alles is bij den Algoeden God, en in Zijne hand: Zijn wil geschiede! - Ontfang niet te min mijne hartlijke gelukwensching met uw eerste en tweede prediken! ik twijfel niet aan 't genoegen, dat gij moet gegeven hebben. God sterke en geleide U steeds, en make U in deze dagen van duisternis, verwarring en afval, een' getrouw', door Zijnen geest verlicht', en onwankelbaar' dienaar Zijns eeuwigen Euangeliums! Dit is de bede van mijn hart, dat in de vervulling daarvan in de zuiverste vreugde deelen zal, en uw' dierbaren Ouderen de genade toewenscht van haar lange jaren in de zichtbaarste zegeningen te mogen beleven! ἀμήν! Ik versta dan uit uw schrijven van den 20 Septr (hoe lang is die brief onder weg geweest! gisteren ontfing ik hem) dat mijn Ibn Doreid afgedrukt ligt. - Wat hebt ge U niet al moeite gegeven, lieve Vriend! en hoe hebt ge zulke namen als Rau, te Water &c. | |
[pagina 254]
| |
met het bagatel durven moeien? - Heb dank voor alle zorg, arbeid, oplettendheid en onrust, daaromtrent aangewend en geleden; en vergeef mij dat ik er U meê belast hebbe. - Gij vraagt mij, hoe nu te doen? Ik geloof dat uw vrienden recht hebben, en dat het vooral in dit oogenblik geen tijd voor de publiceering van 't werkjen is. Geen gevaarlijker tijdstip zelfs stel ik mij als mooglijk voor, dan dat waar in gijlieden thands zijt; dat, naamlijk, van het oprichten eener Nationale Conventie; 't welk ik verwacht dat zich door verscheiden voorvallen kenteekenen zal, die alles orageus en stormachtig zullen maken, en 't voor eenen ieder raadzaam doen zijn, zijn vensters te sluiten en niet op straat in den wind te komen. Ik gedraag mij voorts aan uw eigen oordeel en dat uwer kundige vrienden, die in loco zijn, en den streek des winds kunnen waarnemen. Maar ik ben zeer blijde, dat het afgedrukt is, altijd beducht geweest zijnde dat met de voorgevallen gebeurtenissen, niet slechts de zaak ten halve mocht blijven steeken, maar zelfs 't Manuscript wegraken, en dus (si magna licet componere parvis) het geval exsteeren, - - ‘ut hos congestos noctesque diesque labores Hauserit una dies -’ Zeker de wareld zou er geen AEneis, ja zeer weinig, ja niets, aan missen, maar ik had nog al een zeker hart voor het stukjen, en in de Voorrede en aanteekeningen kwamen eenige reflexien voor, die ik mij niet weêr zou hebben kunnen herinneren. - Doch, | |
[pagina 255]
| |
schoon de uitgave ophoudende, zoudt gij mij wel de gevalligheid kunnen bewijzen, van mij zes of acht Exemplaren van 't stukjen naar herwaarts te zenden, en er één van (onder stricte geheimhouding) aan mijn zuster Elter te Amsterdam meê te deelen. Hier toe verzoek ik U allernadrukkelijkst; nisi causam, zeggen de practizijns. Mij dat toezendende gelieft gij 't per water, met den een of anderen Hamburger schipper, die te Amsterdam in menigte liggen en daaglijks afreizen, meê te geven: geaddresseert aan den Heer Enderes, koopman in wijnen te Hamburg, maar met bijvoeging binnen in 't addres, dat het voor mij is. Mijne Zuster zal dit als dan (wanneer gij 't paquet zeker in haar handen gesteld hebt) wel bezorgen; doch gelief te zorgen, dat bij 't afzenden tevens een brief aan mij per post gaat, waar in mij de naam van den schipper gemeld wordt. mede onder enveloppe van voornoemden Enderes gericht. 't Bericht, dat gij mij geeft van &c. doet mij hartelijk leed. Maar hoe kan het anders? Ubi semel verecundiae sines transieris, &c. Wat zegt Cicero daar al van? Ik heb hier hoegenaamd geene boeken, en geen geld om mij iets te bezorgen. Over de groote zaken schrijf ik niets. Dit ware vrienden blootstellen en wagen. En ik kan dus ook niet wel over mij-zelven schrijven. Ik wurm wat ik kan, maar alles is donker om mij. - Misschien dat ik met een volgenden post iets van mijn de Ponto (want tusschen beide moet er toch ook nog al eens | |
[pagina 256]
| |
een versjen uit!) 't zij aan mijne Egê, 't zij aan mijne Zuster zende. In dat geval kunt gij op de mededeeling staat maken. Thands heb ik geen tijd om meer te schrijven dan aan U alleen: 't geen mij niet van 't hart kon uit te stellen; en 't geen te meer haast had, om dat, daar ik misschien binnen zeer kort, weêr naar Engeland ga, ik gaarne nog voor mijn vertrek het verzochte ontfing, om het dan meê te nemen. Schroom echter in geen geval, ('t zij ik vertrokken mocht zijn of niet) mij altijd te Hamburg (en onder 't opgegeven addres) te beschrijven; want dit is het middelpunt, waardoor tegenwoordig, waar heen ik ook zijn mocht, alle mijne depêches gaan moeten; zoo wel die tot mij moeten komen, als die ik naar Holland verzenden wil. Groet uwe Ouders van mij en verzeker HunEd. van mijne achting en vriendschap! Wees zelf gegroet van Uw steeds beminnenden Vriend q.n. Hamburg, den 29 October 1795. | |
8.Vergeef, lieve Vriend, zoo ik dus in 't voorbijgaan, op dit papier eenige letteren aan U inrichtte. Mijn hart verlangt op den duur naar uwe tijdingen, en heeft zich lang reeds beloofd, die door eenig schrijven van mijn hand uit te lokken: maar altijd ontslipt mij de tijd. Naauwlijks schiet mij nu één oogenblik | |
[pagina 257]
| |
voor deze kleine aanspraak over. Neem haar echter ten goede; bewaar mij uwe vriendschap, van de mijne verzekerd; groet uwe waardige ouderen en wie gij weet dat zich mijner aantrekken, en geloof mij steeds Geheel den Uwen, semper idem. Londen, 5 Julij 1796. | |
9.Φίλτατε!
Ja, het is zoo, de onrust der onzekerheid, waar ik in leve, de gedachtloosheid, welke 't volstrekt ontbeeren van gevestigde uitzichten met zich brengt, ontrooft mij dikwijls den tijd, dien mijn hart in het onderhoud van een' geliefden vriend wenschte aan te wenden. Voeg hier bij, dat ik, hangende deze onzekerheid niet werkeloos ben geweest, maar in een zeer omslachtig en gewichtig proces nacht en dag (meer dan zes maanden lang) heb gearbeid, en zulks - zoudt gij het verwachten konnen? - ten eenenmaal bij de uitkomst om niet, en zonder belooning of uitzicht daar op. - Zie daar ongelukken in 't ongeluk! Ik heb sedert half December, in Consultatien, schriftlijke advizen, Memorien, requesten, translaten in rechtszaken &c. zekerlijk meer dan 250 guinies verdiend; en, behalve drie guinies van een Hollander, heb ik aan al 't overige Banqueroute geleden. En zoo iets is hier niet vreemd, vooral als men vreemd is. - | |
[pagina 258]
| |
't Geen mij meest ondersteunt is, nevens de vriendschap van eenige weinige Hollandsche huizen, in 't Italiaansch te onderwijzen, maar wat maakt zulks in een Land als dit is? - En echter gij wilt dat ik hier blijve! Ja, konde ik, mijn Vriend; ik ging zekerlijk naar geen warelddeel, als dat waar de nood mij thands henen drijft. Maar 't kunst- en geleerdheid kwekend Albion dan? Dus noemt gij 't, en elk met U. Duizendmaal sprak ik er met duizend andren zoo over. Maar toen kende ik het niet; en geloof mij, geen Natie in de wareld is minder bekend dan de Engelsche; welke juist (en genoegzaam in alles) het tegendeel is van hetgeen men zich van haar verbeeldt. Ik ben zekerlijk minder de dupe van dat algemeen gerucht dat zij heeft, geweest, dan een ander; daar ik in verscheiden vakken, en vooral in Dicht- en Schilderkonst haar verre beneden de overige Europeesche beschaafde Natien stelde; maar nooit echter had ik kunnen gelooven 't geen er van is. Men schildert ze ons ruw en van een onbeschaafd en stout uiterlijk. Zij is 't tegendeel, zij is (zelfs in het geringste gemeen) beleefd en dienstvaardig, ja meer dan de onze; maar......... Charlatanerie is er bij hen noodig; zij zelven excelleeren er in, drijven ze boven alle verbeelding; en deze is ook 't geen bij hen (die meestal niet kunnen leeren zien of oordeelen) alles moet uitwerken, en de eenige weg om fortuin of bestaan te vinden. En of dit een weg zij, voor mij te betreden, laat ik U oordeelen. Gij wilt dat ik mijn bestaan met schrijven zoeke? - | |
[pagina 259]
| |
Voorlang heeft mijn geest zich derwaart heen gewend, maar nog heden ontfang ik een' brief van mijne Zuster Elter, welke voleindt mij daar van af te doen staan. Ik kan U hare redenen niet uitbreiden, maar ik vind ze juist, waar, en mij verplicht, er in te berusten. - Voor 't overige, werken van belang, geleerdheid of overdenking, kan ik hier in mijn volstrekt gebrek aan boeken, hersens, en rust niet ondernemen. Ook ben ik in zeer korten tijd dermate aan alles ontwend, dat ik naauwlijks in staat zou zijn om een' eenvoudigen brief in goed Grieksch op te stellen. Heu, quantum mutatus ab illo! De plaats uit Xenophon over μὺν βεϱς ὀπ᾽ δὲ η` μαᾶϱτGa naar voetnoot(1) doet mij veel plaisier. Zoo gij eens in Amsterdam kwaamt, zoudt gij mogelijk bijGa naar voetnoot(2) nog wel 't een en ander van mijn liefhebberij van paarlrijgenGa naar voetnoot(3) te zien kunnen krijgen. Dit à gouverno! Maar uw Egyptische problemata Ga naar voetnoot(4) en laten zich niet zeer gemaklijk oplossen. Zie hier echter een stuk uit den Commentarius van Ibrahim Ibn Adar, die U mooglijk licht kan geven: | |
[pagina 260]
| |
Ga naar voetnoot(1) Ik vrees dat ik U verwarre door de regels te dicht in een te schrijven; maar zie hier een parallele plaats bij Moses Maimonides: Ga naar voetnoot(2) want, zoo wij bij Chrysostomus lezen, die op dit punt verdient nagelezen te worden. I, VII. 96.
νῳτ ϰοννεν δὲ μογενδέδεν δῦλδεν, δατ ὁλλανδ ὄνδεϱ δὲ μᾶχτ ὀυᾶν φϱάνϰϱυϰ βλῦυε; ἐν φϱανϰϱυϰ ζελφ ϰὰν, νὰ ᾽τ ὐιτγεπλονδὲϱδ τε ἕββεν, ἔϱ γῆν νυτ μῆϱ υιτ τϱεϰϰεν, μᾶϱ ζάλ ᾽τ ᾶν ζὶχ ζέλφ ουεϱλάτενGa naar voetnoot(3) Ondertusschen is in acht te nemen, het geen dezelfde Arabier weinige regels later zegt: Ga naar voetnoot(4) . Dit
omstandiger uit te halen laat de tijd of omstandigheid niet toe waarin ik schrijve. Oordeel zelf.
Wat gaf ik niet om een paar uren mondeling onderhoud met U! maar, lieve Vriend, dit is mij ten | |
[pagina 261]
| |
eenen maal ontzegd. Het is niet waarschijnlijk dat ik, uitgeput en verzwakt van hoofd, als ik ben, aan eene brandende luchtstreek weêrsta, of ooit het ontheisterd Europa weêrom zie. Maar dit blijve Gode bevolen, wiens heilige wil geschiede! Aan Hem, aan Zijne oneindige Goedheid, geve ik mijn lot wel te vreden over: bid slechts voor mij, dat Zijne Genade mij bij eerlijke beginsels beware, en niet onder de verzoekingen van geest en lichaam bezwijken doe! Zoo gij bij mijnGa naar voetnoot(1) iets van mijne ballingschap te lezen krijgt, meldt mij dan toch eens, hoe gij 't vindt. Ach! ik ben dezelfde niet meer, die ik geweest ben; ik vind mijn schrijven dor, hard, onbevallig, ééntoonig; gelijk ik mijzelven uitgeput van genie en van alle vuur verdoofd vinde. Met één woord, ik vind mij in een' staat van verdorden ouderdom, en zelfs 't geen ik nog voortbrenge dat eenigzins Dichterlijk heeten kan, heeft noch bevalligheid, noch zwier, noch houding: Ik drukte 't dus uit in een vers dat ik onlangs op de verjaring van een jonge Juffrouw maakte:Al vindt men soms een handvol rozen
In late najaarslucht gereeld,
Zij missen 't hartbekorend blozen,
Dat door het Lentgebloemte speelt. -
Ontbloot van geur en frissche verven,
En op heur' steel gedoemd te sterven,
Vertreedt haar 's wandlaars logge voet:
| |
[pagina 262]
| |
En geen der prille Herdersknapen
Verwaardigt zich om ze op te rapen
Toe siersel van den zonnehoed.
Zie daar wat van de voortbrengselen van een hellenden leeftijd zij. Dit bovenstaande, lieve Vriend, schreef ik voor eenige weken, maar geene gelegenheid hebbende om den brief weg te zenden, bleef hij liggen. Intusschen zijn sommige zaken veranderd, en het schip waar ik meê vertrekken moest, is zonder mij naar Demerary afgestoken. U alles, ja zelfs iets van de redenen van verhindering te verklaren, behoort thands nog onder de ἀδύνατα. Maar geduld! Men meldt mij, dat uw Heer Oom thands te Amsterdam woont. Hoe is dit? - Duurt dat gene nog, voort, waar over wij wel eens meer gesproken hebben? - Vale, mi carissime, et me amare perge, tui amantissimum, q.n. | |
10.WelEerwaarde Geleerde Heer en Vriend!
Hartlijk dank ik U, mijn altijd dierbare Vriend, voor uwen gullen Nieuwjaarswensch, die mij echter niet dan zeer laat en na verscheiden weken reizens, benevens de proeven van Pr. B., ter hand gesteld wierden. Heb ik gedraald met ze U te beandwoorden, vertrouw niet te min, dat mijn hart niet vertraagde, | |
[pagina 263]
| |
maar dat het U onder de genen tot wie mij de naauwste betrekkingen verbinden, altijd en geduurzaam aan die Algoedheid opdraagt, van wie ik in mijne ramp en verlatenheid alleen troost smeeke, en in wie tot dit uur al mijn hoop en uitzicht berust. Hare genade storte zich uit over U en uw brave ouders, aan wie ik mij altijd met tederheid en gevoel van aandoenlijke vriendschap herinnere; en moge boven alles de nieuwe loopbaan, welke gij in gaat treden, voor U-zelven, voor de uwe, en voor 's Heilands thands kwijnende Kerk, alzins gezegend zijn! Hij, de Algenoegzame, storte Zijn' geest over U uit, sterke U, en make U getrouw! - Wat zal ik meer zeggen? Of sluit deze wensch niet alles in zich, wat een oprecht gemoed U ter dezer gelegenheid toebidden kan, mag, en durft? - Bij het melden van uw toen aanstaande examen, beloofde gij mij welhaast den uitslag mede te deelen. Moet ik U herinneren dat er nu reeds meer dan een derde van een jaar tusschen die belofte en haar vervulling verloopen is? Waarlijk, schrijf mij somwijlen, niets is mij zoo troostrijk als ware vriendentoespraak uit het verlaten Vaderland; en was niet altijd uw onderhoud mij dierbaar en aangenaam? - Ach, wanneer ik mij somwijlen de winteravonden herinnere, die wij te samen, zoo strelend, zoo zedelijk en stichtelijk aangenaam, doorbrachten - dan, ja dan, labitur ex oculis nunc quoque gutta meis. Uwe vriendelijke Complimenten voor 't deel 't welk ik heb in de laatste Schakeeringen, waren mij lang onverstaanbaar; thands heb ik sints ruim acht dagen | |
[pagina 264]
| |
het boeksken; dank voor uw welmeenendheid! Wat de AlcestisGa naar voetnoot(1) betreft, het denkbeeld is uit Jones de Poësi Asiaticâ genomen, waar ge 't met nog meer genoegen (denk ik) lezen zult. 't Is daar eenvoudiger; bij mij wat te veel gekunsteld. Wat Petrus en CeliaGa naar voetnoot(2) betreft, het behoort onder die luchtige voortbrengsels van een oogenblik daar ik weinig prijs op stel. 't Versjen, door U aangehaald, staat achter Sewels Spraakkunst. Te gelijk met dezen schrijf ik aan Pr. B., wiens gulle oplettendheid mij zeer heeft aangedaan. Wie is opvolger van den waardigen Hollebeek? Over de Oostersche Oudheden ditmaal niets. Ik ben zeer naargeestig en weet niet wat ik U op dat onderwerp melden zou. - Van de vredespraeliminairen zal men bij U meer weten dan hier. - De Dichtkundige Verhandelingen van van Alphen ken ik niet genoeg om ze te beoordeelen; maar het kan niet missen, of zij moeten, met oordeel gelezen, veel goeds behelzen. - Van uw Engelsch wil ik gaarne eens een proefjen zien. Voor mij, ik vergeet het hier gelijk ik alles vergeet, en spreek het thands veel slechter dan voor een jaar. Even zoo ging het mij in Duitschland met het Hoogduitsch. Weet ge daar ook de oorzaak van aan te wijzen? Mooglijk heb ik binnen kort stof om breeder te | |
[pagina 265]
| |
schrijven. Er ligt mij veel op het hart, maar ik ben geest- en lustloos. Weest hartlijk gegroet, en groet de uwen van mij; altijd verzekerd van mijne hartlijkheid. - Vale! -
Londen, 5 May 1797. | |
11.Waarde Vriend!
Gij moet niet verstoord op my zijn, veel min U verbeelden dat ik 't op U zijn zoude, om dat ik, sedert onze laatste ontmoeting, U schijn veronachtzaamd of mooglijk wel vergeten te hebben. Maar eene hardnekkige krankte, die van den aanvang van Grasmaand 1807 tot May van dit loopende jaar my aan mijn bed en kamer verbond, en alle betrekkingen als afsneed, daar zy my als in een staat van wezenloosheid ter neêr wierp, waar in ik van niets byna denkbeeld had, en volstrekt onbekwaam was de minste aanspraak of de lezing van eenigen brief uit te houden, is de oorzaak van dit alles. Ik ben uit dien naren toestand eeniger mate te rug gekomen; alhoewel altijd lijdende, altijd onmachtig tot eenige andere inspanning dan die zich als van zelfs aan my aanbiedt en opdringt, en niets minder, dan 't geen's Konings benoeming van my tot Lid van het Instituut der Wetenschappen, fraaie Letteren en Kunsten, van my zou doen vermoeden. Benoeming, welke ik (na mijn ern- | |
[pagina 266]
| |
stige tegenkanting op grond van mijne verzwaktheid van lichaam en geest) my heb moeten laten welgevallen, daar ik bevond, dat Z.M. wel onderricht van mijne gesteldheid, er my echter een blijk door had willen geven van zijne achting en toegenegenheid! - Ik heb de Haag, waar de lucht my altijd nadeelig, nu moordende, was, verlaten voor Katwijk, waar ik den winter doorbracht, en ben thands weder in Leyden; altijd smartlijk gefolterd, maar van tijd tot tijd in staat, aan eenigen Letterarbeid te denken, en zoo ook aan een' vriend als gy my altijd geweest zijt. Na mijne Ziekte der Geleerden is er een Treurspel Floris de Vijfde van my uitgekomen, en een tweede Druk van mijn' Ibn Doreid. Natuurlijk verlang ik, U die te doen toekomen, zoo wel als hetgeen nog meer van my op de pers is, en eerstdaags uitgegeven zal worden. Meld my dus, bid ik, langs welken weg ik het U toezende? - Ik weet dat gy sedert ons gesprek mede vrij wat geleden hebt, schoon men in mijne zwakheid my de omstandigheden en 't juiste resultat geoordeeld heeft verborgen te moeten houden. Wat my sedert al over gekomen zij, zal ik U niet melden. God geeft geene reden van Zijne beschikkingen; en te zwijgen en te aanbidden is onbestaanbaar met het ophalen van 't geen doorgeworsteld, vergeten, en ook vergeven is of zijn moet. Zijne genade behoede U voor alles van zoodanigen aart! En voor alle onheil, aan dit leven als ingeweven! Vaarwel, schrijf my eens, maar reken op geen andwoord; want mijn toestand is zoodanig dat ik niet | |
[pagina 267]
| |
weet of ik morgen leven, veel min in staat wezen zal om iets of iemand te herkennen. Hoe 't zij (ons lot zij in Gods en des Goddelijken Heilands handen!) wees zeker dat ik aan U niet denke dan met hartlijkheid en waarachtige vriendschap, waarvan het gevoelen my niet dan met de bewustheid van my-zelven begeven zal. Vaarwel, bid den Almachtige voor my, en geloof my oprechtlijk den Uwen, bilderdijk. Leyden, den 12 Augs 1808. op de Hooigracht. | |
12.Waarde Vriend!
Ik laat daar de inleiding van uwen brief, en de Oostersche geschenken aan Monarchen, die hulde, onderwerping, en lof ademen; maar gy verongelijkt my in der daad, zoo gy my een karakter toeschrijft, daar gretig naar. Waarde Vriend, zijn wy oprecht! zijn wy Christenen! dit is al 't goed, wat dit leven ons aan- of voortbrengen kan. Wat is er lof- of bewonderingwaardig in ons, jammerlijke schepselen, door ons-zelven niets, en alleen zoo veel, als God ons, uit onvoorwaardelijke genade verleent? En wat is dan, dit of dat uiterlijk voorrecht? Geloof my, de wijze (zoo er een is, ik ben er verr' van) beroeme zich niet in zijn wijsheid, even weinig als de rijke in | |
[pagina 268]
| |
zijnen rijkdom, of de sterke in zijne sterkte; maar, is er roemensstof, 't zij in God te kennen; en wee hem, die ook daar trotsch op is! Ook dit is genade, en voor die genade, gave ik alles wat aarde of aardsche lof en genoegen kan aanbrengen. Doch dit daar gelaten! Uw brief en uw aandenken was my aangenaam. Zeer wel begrijp ik, hoe een samenloop van omstandigheden het beandwoorden van een' brief kan vertragen, zelfs al dringt het hart er toe. Ik heb er te meermalen de ondervinding van gehad. Geen verschooning derhalve! Gij behoeft ze niet. Uw schrijven is my welkom en dierbaar; maar het zij zonder dwang of belemmering. - Gy hebt sedert uw vorigen veel geleden. Ik ook, ô mijn Vriend! en ik zal U niet schetsen kunnen wat ik steeds lijde. Ik heb nooit sterker vervolging ondergaan, of die men my grievender wist te maken, dan sedert dat 's Konings goedheên my zoo openlijk onderscheidden. Ik voorzag dit, en bad die onderscheidingen af, in een nederig lot te vreden, en te vreden, met door mijn pen 't schamel brood voor mijn huisgezin te verdienen. Te vergeefs. Ik moest Lid van het Koninklijk Instituut zijn, en daar Voorzitter worden enz. enz. en onder den naam van een pensioen van ƒ 6000. 's jaars, van gebrek met de mijnen vergaan, terwijl my de tijd ontnomen is, om voor my en de mijnen te werken. Zie daar in het algemeen mijn' toestand, zoo gy er aanhoudende ziekten, zonder tusschenpozing van slechts eene draaglijke maat van gezondheid voor my en mijne Ega byvoegt, en U de ziel, van verdriet en kommer van | |
[pagina 269]
| |
allerlei aart overstelpt, en daar onder bezwijkende, voorstelt. Terwijl ik voor het overige noch Oeconomist noch Financier ben of immer worden kan; en het weinigjen vuur en lust dat ik nog overhad, geheel en al uitgebluscht en te niet is. - Hoe in zoodanige gesteldheid uwe lofspraken en Epigrammen my op het hart moeten vallen, geef ik U te raden, of liever (want het is licht na te gaan) te bedenken. Ik dank U echter voor uwe hartlijkheid, en stel er prijs op. - Intusschen is mijn geheugen boven alle verbeelding verzwakt, en dit maakt dat ik niets meer doen kan: zelfs niet in 't Romeinsche recht, waar ik zoo aan verkleefd ben, en het geen al mijn wellust en waarachtige uitspanning (de Poëzy was nooit anders dan een tusschenvallende vlaag of paroxysmus) altijd heeft uitgemaakt. Indien ik mijn leven kon redden, met b.v. op te geven, wat ik in een jaar, of zelfs een half jaar tijds heb in het licht gegeven, ik zag geen kans het te behouden. Ik weet nooit meer, welke dag der week of der maand het zij, en zoo met alles. Inderdaad, zoodanig een leven is erger dan de dood, en ik hijg naar de ontbinding. Behage het Gode slechts my een zalig uiteinde te verleenen! Doch ook (want waarom het ontveinsd?) is het my in dien hoek donkerer dan ooit; en nooit was mijn ziel zoo twijfelmoedig, als thands, daar zy, van verontwaardiging over 't algemeen zoo godsdienstig als zedelijk verval doortinteld, zich in wrevelmoed als verteert, waar in (als het menschelijke meêbrengt) eigen leed zeer veel deel heeft. Ja, niet zelden bevangt | |
[pagina 270]
| |
my een soort van vertwijfeling, die ik nooit gekend heb, in alle des levens voorvallen altijd gerust en getroost geweest zijnde op 't alwijs bestuur van Gods Voorzienigheid en Zijne byzondere Genade, die ik in alle voorvallen, ieder oogenblik zelfs, erkende. Doch die troost begeeft my, nu ik haar zoo noodig had. Bid voor my, die naauwlijks meer bidden kan, en niet weet, of ik niet te veel deed, wanneer ik my een oogenblik in den aanblik van een menschelijke uitkomst verheugde, die my toch ontsnappen moest. Want ook dit is afval en afgodery. Intusschen is mijne gezondheid, geest-, en lichaamskracht, onherstelbaar verloren, en niets kan my die weêrgeven. Wat er overig is, van mijn in arbeid en zwoegen verteerd leven is my tot last, en het zou het my zijn, ware 't ook overvloeiend van al wat de wereld goed, gelukkig, of streelend noemt. Want nooit ben ik opgeleid om daar iets van te smaken. Gy weet het, dat mijn geheele ziel immer arbeiden, immer denken, immer wroeten om waarheid op te delven, en recht te handhaven geweest is, en dat ik nooit voor iets anders bestond. Nu, nutlooze last des aardbodems geworden, lig ik daar ten spot van die my van naby zien, en, even zeer gegriefd door de beschimpingen van kwaadaartigen, als de my aanstootlijke lof van oude en welmeenende vrienden, ô Rampzalig, die zich-zelven dus overleeft, en den droesem van 's levens beker ten gronde toe zwelgen moet! ô Hoe zoet, waar ik gestorven in Duitschland, eer ik nog dit jammerlijk verval van mijn Vaderland | |
[pagina 271]
| |
had gezien, en mijn hart weêr aan zijn belangen gehecht had! Ja, had ik nooit den goeden, den weldadigen Koning gezien, wiens weldoende ziel zoo godloos van eene verworpen natie miskend en gehoond wordt, voor wie hem de overvloed van Gods genade nog verwekte als het uiterste en laatste middel van behoudenis in Zijn hand! Dit te zien, gelijk ik het zie, verbittert my inderdaad, tegen dit ondankbaar geslacht, en daardoor, tegen 't menschdom: en met zulk een' wrevel en wederwil is (laten wy oprecht zijn) geen Godsdienst, geen ware liefde tot God en den Heiland mooglijk. Ik denk niet dat het lang meer met my duren kan. Doch lang reeds heeft my die opvatting bedrogen, en, gaat de vermindering mijner vermogens dus voort, zoo kan ik jaren lang in waanzinnigheid of kindschheid voortduren. De akeligste toestand dien ik ken, en waar voor ik al mijn leven zoo innig gevreesd heb! - En met dat al, maakt men my t'elkens op nieuw Voorzitter bij de 2e Klasse van 't Instituut, en niemand wil aan mijn' toestand gelooven. Ieder Vergadering intusschen kost mij acht dagen ziekte op nieuws, en even zoo is het met ieder gesprek dat ik verplicht worde met iemand te houden. - Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der wareld, waar niemand mij kent of ooit mijnen naam gehoord of gezien heeft, mijn stuk droog broods eeten, en aan de zij' mijner vrouw rust van menschen hebben! Maar waarheen gevloden in deze dagen, en by mijne zwakheid van lichaam en geest? De Zee is gesloten, en | |
[pagina 272]
| |
te Land reizen kan ik niet. Geen toevlucht derhalve dan 't graf, en ja, mijn ziel dorst er naar, hijgt er naar, en verslindt zich in 't verlangen naar dit voorwerp van een' meer dan 53 jarigen wensch, die steeds ongeduldiger wierd. Neem intusschen mijn dank aan voor uwe hartlijkheid; bewaar ze my, ook al schijn ik ze slecht te beandwoorden. In mijn' toestand is niets van my te vergen, niets aan my te wijten. - De Algoede zij steeds met U en de uwen! Vaarwel, en wees oprecht gegroet van Uwen ouden Vriend bilderdijk. Amst. den 12n van Lentem. 1810.
P.S. Gy begrijpt licht, dat mijn laat andwoorden alleen uit mijn ziekte gesproten is. Gy vraagt waar ik thands woon? - Ik heb geen woonplaats, maar mijn huis, daar ik nu sedert zeven of acht maanden in ben, staat hier op de Keizersgracht by de Reguliersgracht en is gemerkt No 743. | |
[pagina 273]
| |
verzoek te voldoen; maar genoegzaam bedlegerig, en op betering hopende, wilde ik U niet geheel nutteloos voor U, schrijven, om meer dan één reden. Thands ontfang ik een tweeden, die van den 21n dezer is, en dus, met meer spoed overvloog, en ik acht het plicht, U niet in verwachting te houden. Hartlijk verheug ik my in uw beroep op een naderbygelegen en aangenamer standplaats; de Almachtige geve er Zijnen onschatbaren zegen over! Veellicht dat gy aldaar de gelegenheid hebt, nevens den jongen heer d'E. nog een enkel jong knaapjen op te leiden. Dit is een uitzicht, waarvan ik, in het tegenwoordige, meer verwacht, dan van andere bymiddelen, die (helaas!) alle of kwijnen of vernietigd zijn. Het is dus met de ressource der drukpers. Ik zie geenerlei middel, om uw ontwerp van het uitgeven eener dichtverzameling, hoe matig ook uwe vordering daartoe is, tot stand te brengen; even weinig als voor my-zelven meer. - Men wil niet meer drukken, want er worden geen boeken meer gekocht. Die reden is by elk boekverkooper voldingend. Uw album zal ik met genoegen ontfangen. Zult gy het my in uw doortocht naar Vriesland zelf overhandigen? 't zou my aangenaam zijn, zoo het U niet ophield. Waren wy by elkander, wy kosten menig belangrijk onderhoud genieten. Ook over de Oostersche letterkunde, die echter by my door gebrek van oefening, boeken, enz. genoegzaam uitsleet. Dat die mijner vrouw nooit veel te beduiden had, kunt gy licht nagaan: daar zy alleen ter gelegenheid van | |
[pagina 274]
| |
het uitzicht op een reis naar Perzie, opkwam, en dit spoedig verdween: en hoe zou zy niet sedert vergeten zijn, 't geen voor haar immers niet te onderhouden was, daar ik-zelf het moest opgeven. Alle talen zijn (mijns bedunkens) gemakkelijk genoeg om te leeren verstaan, mits men ze eerst goed en vlug lezen kan. Maar hier koomt het op aan. En dit, zeker, kunnen wy ons-zelven niet leeren. Wy kunnen 't ook uit geen boeken, voorschriften, of regels, leeren, want die zijn altijd te onvolkomen en te talrijk om niet meer te belemmeren dan te baten. Geene spelling of schrijfwijze toch is eenvormig en volmaakt overeenstemmend met de taal, die in de viva vox bestaat, en in geen schrift, dat een bloot behulpmiddel is, goed genoeg voor die de taal bezit, maar niet voor die haar niet kent, of niet genoegzaam verstaat. Zie daar, naar mijn inzien, de groote en eenige zwarigheid! Wy lezen naar de opgegeven regels uit boeken, en lezen kwalijk. Eens lezen kunnende, onderscheidt men licht de suffixen en praefixen, en dan blijft er weinig over dat men niet vaardig te boven komt. Voor 500 jaar echter was het een Europeaan lichter dan nu, om dat ook de Westersche talen toen hunne suffixen en praefixen hadden, die de domheid dër zoogenoemde taalzuiveraren overal, ten bederve van ieders taal, weggesmeten heeft. Ik begrijp klaar, dat men in een half jaar goed Arabiesch leert, maar men moet dan vooraf van een Arabier-zelven het lezen geleerd hebben. Zonder dit, begrijp ik niet dat men het ooit | |
[pagina 275]
| |
genoegzaam machtig worde. Hoe het zij, nog altijd hou ik de wijs van Van der Hardt voor de beste en vaardigste. - De grammatica is voor die de taal reeds spreken kan, niet voor die ze nog niet weet uit te brengen. Ik lij zeer veel in allen opzicht. Bid God voor my om uitkomst! - Wel ter kwader uur ben ik in dit land wedergekeerd, waar ik thands niet weêr uit kan. - Doch berusten wy in de Voorzienigheid, die ons alles ten goede bestemde! Vaarwel, lieve Vriend, en geloof my, met een hart dat U wenschte dienst te doen, en prijs op uw vriendschap en aandenken stelt, Den Uwe, bilderdijk. Amsterdam, den 25n Augs. 1812. | |
14.WelEerwaarde Heer, altijd geliefde Vriend!
Ik schreef U dezen uit Leyden, waar ik, na een onbeschrijflijk lijden in Amsterdam, weder naar toe getrokken en voor weinige dagen aangekomen ben, of ik daar wat bekomen mocht van de nieuwe instorting, die my zeker weinig of liever geenerlei uitzicht op meer dan een draaglijk voortsleepen van 't leven, veel min op herstelling, overlaat. Ook deze reis heeft my zeer vreeslijk gevallen; en het zijn de gevolgen van deze beslommeringen en de bedlegering | |
[pagina 276]
| |
daaruit voortgevloeid, die my uwen aangenamen van den 12n ll. (doch die zeer lang onderweg moet geweest zijn eer hy aan mijn huis te Amsterdam belandde) nu eerst onder het oog heeft doen komen. - Het bedroefde my by de lezing, dat gy my zulke verwijten deedt, als ik niet wist verdiend te hebben, en echter geloofde ik, dat ik 't verzuim had begaan, waar mijn hart zich zoo vrij van kende: doch het vervolg loste het op. - Het gaat dus, mijn lieve Vriend, in alles wat geenen onmiddelijken weg gaat. Het blijft gewoonlijk hier of daar hangen of vastkleven. Wy hebben uw Dichtstuk met genoegen gelezen; maar, lieve Vriend, de onderneming van het voor uw rekening te laten drukken en uitgeven was onberaden; enz. enz. Van uw lief, klein versjen, dat gy Hulde betytelt, zal ik niets zeggen, dan dat het my, zoo wel als uw zeer aandoenlijk schrijven, zeer getroffen heeft. Maar, ‘wien zijt gy uitgegaan om te zien?’ deze vraag beandwoordt het geen er volgt (maar niet vragender, stellender wijze): ‘Een riet, door den wind hier en derwaarts gedreven,’ niets meer. Beschaam my niet met eenen ophef die my niet past, dien ik my niet toeëigenen kan, en die voor 't zwakke hart van een stervling vergiftigend is. Mijn hart deelt in uw vreugde over het behoud zoo van uw dierbare wederhelft als zwak kind, en de aanwinst van een negende kind. God zegene de herstelde vrouw verder en behoede haar en geheel uw huisgezin! - Het ongemak van uw zoontjen behoort | |
[pagina 277]
| |
onder de lastigste en hardnekkigste (weêrspannigste meen ik), waar de Geneeskunst voorsuft. - Drooge lucht, drooge zandgrond is de voornaamste, ja eenige remedie, en daarbij zachte onbezwarende spijs. - Voor het zuur kan ik U de echt-Engelsche magnesia met de door van een ei aanbevelen. - Somtijds luistert het echter naar niets anders dan bierpap, met vermijding van alle melk. Doch ook kunnen niet alle kinderen het bier verdragen. - Velen verdragen de melk wel; maar niet, of zy moet vooraf gekookt en koud geworden zijn, eer men ze tot de pap gebruikt. - Na vele kramen wordt ook het moederlijke zog wel van dien aart, dat het dadelijk in de ingewandtjens der kleinen verzuurt. In dit geval is het spenen noodzakelijk. Gij vraagt naar mijn Levensgeluk! - Ach, wat zou ik kunnen genieten, zoo het my nog te beurt viel? Wat heb ik ooit mogen genieten? Maar ik beklage my niet. God heeft het wel afgepast, en in mijn ongeluk ben ik gelukkiger dan ik in hetgeen men geluk noemt zou kunnen zijn met een hart als het mijne. Gods nabyheid, mijn lieve Vriend, is niet by de wareld, of wat zij waardeert. God schonk me een troost in Hem, mijne Egâ, en het graf,
waar ik dag aan dag nader aan toetrede. Daar is een nieuw bondeltjen verzen van my op de pers te Rotterdam by Immerzeel. Ik zal trachten, U een Exemplaar daarvan te bedingen. Het kan in vier of vijf weken uitkomen. | |
[pagina 278]
| |
Wat mijn arbeid betreft: Ik werk altijd over de taal, en heb een geheel nieuwe theorie daarover onder handen. Moge ik hier slechts eenige rust hebben, om naar mijn wensch te kunnen werken; 't geen in het gewoel van Amsterdam eene onmogelijkheid was. Men heeft my daar, in allen opzichte, zeer kwalijk behandeld, en ik dank God, daar eindelijk uit te zijn. Ik heb daaraan een inkomen van ƒ 700: - moeten offeren, zonder 't welk ik gebrek lijde; maar liever gebrek met zielsrust waar God by woont, dan tienmaal zoo veel duizenden met de kwellingen van nijdige en vijandige boosheid! Onze goede en almachtige Vader heeft meer dan ik noodig heb, en Hy zorgt voor my. - ‘Men moet werken om de kost’, zegt men. Neen, het is zoo niet; men moet werken om dat het plicht is, en in de blijmoedige en onderworpen plichtbetrachting op Hem vertrouwen, die zich met onze verzorging belast heeft. Niet die kost, dat levensonderhoud moet ons doel zijn. Ja, ook dat moet men opofferen als de plicht het vordert. Ons doel, moet God zijn en niets buiten Hem. - Deze gevoelens, lieve Vriend, heb ik ondervonden waarachtig te zijn. Gods byzondere Voorzienigheid over ieder van ons heb ik leeren kennen; en zy begeeft niet, die haar waarlijk gelooft. - Moge het vertrouwen op Haar ook uw troost zijn! - o Hoe gaarne deelde ik U werkelijker vertroosting mede; maar wat heb ik zelf? En hoe dikwijls heb ik b.v. dorst moeten lijden, om dat de arme naar een stuk broods hongerde, waartoe het laatste stukjen gelds, dat ik in huis had, | |
[pagina 279]
| |
dienen kon! - Maar ook hoe dankte mijn hart den gezegenden Heiland dan, dat Hy my dit genot schenken wilde! - En hoe gelukkig hy, die eene wederhelft heeft die even zoo denkt, en haar man daarin voorgaat en sterkt! Ach! dit aardsche leven zal haast voorby zijn. Morren wy niet, lieve Vriend, over onze lotbedeeling; zy is de beste die God ons geven kon; zy behelst meer dan de aarde bevatten kan. Zijn wy dankbaar voor wee en wel! - Ik stort mijn hart hier voor U uit, om dat gy my verstaat. Ach! zoo weinigen kunnen dit. En is het dan wonder, dat mijn verzen zoo weinig gekocht en gelezen worden, dat elk Boekverkooper betuigt, dat een werk van my te drukken of uit te geven, voor hem een stuk van eerzucht, maar niet van voordeel is? Sedert het begin van September heb ik t' huis gezeten, tot op deze verhuizing. En ook nog moet ik hier mijn kamer houden. Over Staatszaken liefst niets. - Wy beleven een hachlijken tijd; en de roepstem: ‘Houd wat gy hebt, op dat niemand uw krone neme’ was nooit wichtiger dan thands. Ik weet geen weg om U dezen anders dan onmiddelijk te doen toekomen. Want hem expres van hier naar uwen Neef Muller in Amsterdam te zenden, is zoo omslachtig en vreemd. - Ik hoop echter dat hy U ter hand kome. Vaarwel, lieve Vriend! God zij in al de kracht van het woord met U en de uwen. Ontfang den hartlijken groet van mijne | |
[pagina 280]
| |
Vrouw als van my, die steeds ben en niet ophouden zal te zijn Uw oprechte Vriend bilderdijk. Leyden, den 7 May 1817. | |
15.WelEerwaarde Heer, veelgeliefde Vriend!
Uw laatste kwam my door mijn toenmaligen Buurman (want met November ben ik verhuisd), Ds. Pluigers, ter hand, door wien ik U dan ook mijn andwoord wilde doen toekomen; doch die my zei, nog zoo geheel spoedig niet aan U te zullen schrijven, Ik wachtte dus op zijne waarschouwing om U tevens mijne Uitspruitsels en Dieren te zenden, en intusschen kwam er veel tusschenbeide, als: een Kollegie over de Nederlandsche Historie naar een geheel nieuw plan, en dat my veel arbeid gekost heeft; velerlei aanvallen van ziekten; en nu laatstelijk, eene zeer ernstige krankte van pleuritischen aart, waarin ik van de Doctoren en Professoren zoo goed als opgegeven werd, doch die door Gods goedheid weder voorby is, schoon ik nog niet tot mijn verhaal komen kan, het geen by eene uitputting als de mijne niet vreemd kan schijnen. Sukkelen van vrouw en kind, en ongerustheid over mijn uitlandigen zoon van wien alle tijdingen achterbleven, behoefden hier niet by te komen, om in de nedergedruktheid van geest, die | |
[pagina 281]
| |
dit alles verwekken moest, my af te houden, van welgemelden Heer (van mijne zijde) te interpelleeren, en eindelijk wilde ik U voor één boekdeel met vier verrassen, waarvan het laatste door mijne ziekte zeer opgehouden is. Ontfang dan nu dit (qualecunque) boekgeschenk niet als een voldoening aan uw verzoek, maar als een gift uit het hart, dat U waarlijk lief heeft, en zich gelukkig zou gevoelen, kon het U eene wezendlijker dienst doen. Ik zal, kan, of mag, op uw steeds vernieuwde lofspraken niet andwoorden. Maar, lieve Vriend, geven wy Gode eer, en storten wy het vergif des hoogmoeds niet in elkanders hart! Uw goedkeuring staat by my op prijs, maar zy zij bemoedigend, niet verheffend! - Wat mijn portrait betreft, ieder vindt het zeer gelijkend, en ik betwist dit in geenen deele; maar met dit alles, ik kan my met den satirieken lach niet vereenigen, dien ik er in vind; en zoo de afbeelding ook in dit opzicht getrouw is, ontdekt zy my een der schuilhoeken van mijn hart, dien ik nooit recht doordrongen had, en toont my een my nieuwen trek van de innig gewortelde φιλαυτία die besnoeiïng eischt, en gewis zoo onschuldig niet is, als ik my voorstelde. Het verheugt my, dat de liefhebbery voor de Oostersche talen U wederom bezig houdt. My smart het altijd, daar geen tijd aan te hebben kunnen toewijden. De ware en innige kennis van ons Hollandsch-zelf hangt daaraan. - By onze T., vrees ik dat die studie nu met zijn nieuwe standplaats, veel verliezen zal. | |
[pagina 282]
| |
Hamaker beschouw ik als een heros daarin; en hy is boven dien een man van genie en smaak. Gij vraagt my, wat van het Magnetismus te denken? - Waart gy hier nader by, ik zou U door de de mededeeling van eenige Opstellen daarover gaarne voldoen; maar nu moet ik kort zijn; en ik vrees, hierdoor duister. Het is geen zesde zintuig, noch ontwikkeling van verholen krachten, maar (ik durf het onbewimpeld zeggen) deels isoleering van 't lichaam en van den geest, en deels possessie; van gelijken aart, door soortgelijke middelen te weeg gebracht, als in die der zoogenoemde tooverhexen en tooveraars, waar men sedert Bekker niet meer aan gelooven wil. En ik laat niet af, daar ieder tegen te waarschouwen. Het behoort tot de teekenen der laatste tijden, en is de mimesis des Bozen, van de profecie by Joël, door Petrus op den Pinksterdag aangehaald. Deze teekenen vermenigvuldigen zich dag aan dag, en dagelijks klaart zich Joannes Openbaring voor den oplettenden op. Het zoogenaamd Heilig Verbond is een tentatif ter in plaats stelling van een Vijfde Monarchie aan de Vierde, tegen Gods eeuwig Raadsbesluit, by Daniel geopenbaard. Ik heb over die profecyen en hare handtastelijke vervulling, die van jaar tot jaar verder gaat, voorlang reeds vrij wat op het papier gesteld, en alles overtuigt my dat het einde naby is. Houden wy derhalve vast, mijn Vriend, aan den eenigen Zaligmaker en Zijne beloftenissen, en laten wy onze krone niet laten nemen! Hy komt haastelijk. | |
[pagina 283]
| |
Zekerlijk, mijn Vriend, gy zegt wel, geen Christen te wezen, is bewijs van de uiterste kleingeestigheid. Maar dat lieden, die hun verstand wierooken, en louter verstand willen zijn, onchristenen zijn, is natuurlijk. Paulus heeft meer dan eens de dwaasheid van 't Euangelie tegen over de wijsheid der wareld gesteld. Het verstand is den mensch even zoo weinig gegeven, om hem geheel te bestieren, als het gezicht, of een ander afzonderlijk zintuig. Gelijk alle de zintuigen te samen ons voorlichten moeten in 't lichaamlijk gedrag, en niet één alleen, met uitsluiting van de andere, zoo moet ook het verstand, hebben wy het gevoel van zedelijkheid, van goed, en van schoon, dat geheel onafhanklijk van het verstand, en superieur aan het verstand is; en even zoo hebben wy ook een gevoel voor de invloeden der Geestelijke wareld ontfangen, tot welke wy even zoo zeer behooren als tot de stoffelijke. Maar tot zoo verr' is het verval gekomen, dat men deze vatbaarheden ontkent, en het zedelijke en geestelijke uit het verstand putten wil, hetgeen even zoo goed is, als of men 't zien of hooren als een werking door het verstand voortgebracht, aan wilde merken. En van waar is dat verval? Het schuilt in den menschlijken hoogmoed, waarvan de zetel (als men alles wel ontwikkelt) niets anders dan op het verstand gebouwd is. Zelfs maakt men het verstand tot oorzaak of principe van den wil, en van daar al dat geraaskal over vrijheid van wil; een onding, en contradictie in terminis, maar die nu geheel de wareld gecanoniseerd | |
[pagina 284]
| |
heest! De vatbaarheid voor zedelijkheid, en die voor de inwerking der Geestelijke wareld, zijn, even als de uiterlijke zintuigen, (gezicht, gehoor, &c.) passif, maar het verstand wil actif, perse, rechter, wetgever, God zijn, en de autolatrie is algemeen geworden, en niet onschuldiger of minder misdadig, dan eenige andere idololatria; ja, veellicht de schuldigste van allen. In haar bestaat de oorspronklijke afval, beide van Engelen en Menschen, en zy is ten top geklommen, en in haar het inwendig Rijk des Satans, even als het uitwendige dat welhaast tot den top zal zijn, waarvan het nedergeworpen zal worden, maar vooraf nog grooter gruwelen en benaauwdheden met zich zal brengen, dan wy nog op aarde beleefd hebben. Ik heb, ja, een stukjen tegen Le Sage ten Broek geschreven, en zal het (zoo ik er nog één van heb) in het pak doen. Gy zult ook daar een kleine toespeling op de aanstaande benaauwdheid in vinden, waartoe de vereeniging der Protestantsche Kerken den eersten stap moet opleveren; die van eene vereeniging van deze met de Roomsche Kerk gevolgd staat te worden. De vereeniging der Vorsten in hun zoogenaamd heilig verbond, en van dit met het aanstaande algemeene Kerkhoofd (dat werklijk bestaat) zal de gruwlijke vervolging en afval te weeg brengen, die ons met zulke ontzettende trekken is voorgeschetst. Doch ik heb daar niet dan blote wenken van kunnen geven: want geene profecie moet de nieuwsgierigheid tot voorwerp hebben, maar alleen de tijden, waarin wy leven, doen kennen, en Gods hand in den loop der | |
[pagina 285]
| |
gebeurtenissen leeren eerbiedigen, tot versterking van ons geloof en vertrouwen. Het geen hier buiten gaat, is misbruik en zondig. Immers, dus beschouw ik het. Mijn stukjen over de Geologie is te Groningen by Wouters gedrukt en (zoo my voorstaat, want ik bezit het niet) in 1813, onder den tytel van Kort Begrip der Geologie. Ik heb vrij wat liggen over zaken of punten van Godsdienst, maar men wil daarover niets drukken. Ten verzoeke van een gezelschap in Amsterdam, heb ik onlangs een tractaatjen geschreven over het R.K. leerstuk der Transsubstantiatie en den historischen oorsprong daarvan. Ook een nieuwe verklaring van de 70 weken van Daniel, waarover Schutte in zijn Heilige Jaarboeken (mijns oordeels, een onschatbaar werk en dat niet genoeg gelezen kan worden!) my niet voldoet. Maar wy spraken daar van de autolatrie. Buiten en behalve deze, schoon haar van ter zijde eenigermate rakende, is er nog een groote reden van de meer en meer toenemende verwerping van het Christendom. Deze bestaat in het lichtvaardig besluiten van het bewijs tot het Leerstuk-zelf. Dit is in het Historische en Dogmatische een bron van verderf. het bewijs kan onvoldoende, kan valsch zijn; en de zaak die men bewijzen wil, echter, waar. Echter met het verwerpen van een aantal bewijzen, waar men bevorens zich meê te vreden hield, verwerpt men nu het leerstelsel of leerstuk. In mijn historisch Kollegie heb ik de verkeerdheid hiervan aangetoond. | |
[pagina 286]
| |
Zoo iemand een valsche giftbrief van een Keizer bybrengt, dit bewijst niet dat de gift valsch is, maar dat men ze heeft willen en niet kunnen bewijzen. Die een valsche doopceêl van my fabriceert, maakt niet dat ik ongedoopt ben of voor ongedoopt gehouden moet worden. Nu heeft het met de verandering van denkwijze en van Logica niet kunnen missen, of een aantal bewijzen, waarin men voorheen volkomen berustte, moeten (deels met, deels zonder genoegzamen grond) als onvoldoende voorkomen; en hieruit besluit men dan: ‘de zaak is onbewijsbaar’, en ‘valsch.’ Geen van deze beide conclusien gaat door. Aan den anderen kant wil men bewijzen, waar geen bewijs noodig is, maar de zaak van zelve spreekt. En zoo wikkelt men zich in discussien die verduisteren, daar de waarheid altijd eenvoudig is; en tevens maakt men het verstand rechter over het geen tot het verstand niet behoort. Hiervan de thands algemeene verwarring van het Christengeloof met een historische overreding van 't Euangelie. Hoog beklaag ik de verachting van den Heidelbergschen Catechismus, die dat onderscheid met Ursinus, op wiens grondwerkjen hy gebouwd is, onwrikbaar vasthoudt. In der daad het geloof behoort niet tot het verstand, schoon het verstand daar even noodzakelijk meê samenstemt, als het gevoel met het gezicht, om een bal rond te vinden. Maar ik verdiep my hier te zeer. Verschoon mijne wijdloopigheid en hors d'oeuvre. Ik keer weder tot het geen, waarvan ik begonnen ben. Wees altijd overtuigd van mijne oprechte vriend- | |
[pagina 287]
| |
schap, hoe zeer ik door lichaamlijke verzwakking en uitputting, die altijd den geest traag maakt, aan de plichten eener briefwisseling, waar ik inderdaad belang in stel en hartelijk, zoo kwalijk voldoe. Laat dit U niet verhinderen, my te schrijven. Ontfang voorts dit pakjen met genoegen, en in welvaren van geheel uw huisgezin, en wees met al wat U dierbaar is, innig gegroet van mijne Egê als van my-zelven. Gods zegen zij met U en de uwen, en trooste, en sterke, en verblijde U, op 't heilrijke pad des Christendoms, hetgeen zekerlijk dat van aardschen voorspoed niet is noch zijn kan, maar, minder glibberig, ook tevens genoegens schenkt, waar geene aardsche vreugde by halen kan! Vaarwel, lieve Vriend, en geloof my (ik herhaal het) den Uwen, bilderdijk. Leyden den Julij 1818.
P.S. (den 2e September) Deze heeft met het pakjen tot nog moeten blyven liggen, en daar ik in dit land mijner vreemdelingschap (want nergens was ik ooit zoo vreemd als ik, sedert zeven jaar, in mijn gewezen Vaderland ben) in alles 't geen ik wil, het kanaal van anderen gebruiken moet, kan ik niet gissen, of het U wel ter hand zal komen, en wanneer? | |
[pagina 288]
| |
16.Waarde Vriend!
Het heeft my eenigzins verwonderd, niets van U te hooren. In plaats van het kleine versjen, U toegezegd, ontfangt gy thands een geheel Bondeltjen, waarby gy uwe en mijne droefheid tevens beschreien zultGa naar voetnoot(1). Hier meer by te voegen, kan ik niet. Wees van mijne hartelijkheid altijd verzekerd, en blijf mijn vriend, als gy van kindsbeen af geweest zijt. Voor 't overige laten wy niet treuren als die geene hope hebben! Vaarwel, groet uwe wederhelft, en wees van de mijne gegroet. t.t. bilderdijk. Leyden, 27 Oogstmd. 1819. | |
17.Waarde Vriend!
De uwe van den 6n dezer heeft my uit eene achttienmaandige ongerustheid gered. Dat mijn pakjen van September niet tot U gekomen was, onderstelde ik en deed er telkens nieuwe nasporingen naar, maar die alle zonder gevolg waren. Intusschen schroomde ik nieuwe verzendingen die U toegedacht werden, aan het zelfde lot bloot te stellen, en hield wat ik sedert | |
[pagina 289]
| |
uitgaf, onder my tot zich de zaak opklaren, of, ik eenig beter kanaal vinden mocht. Uw schrijven van herwaart over te komen doet dit alles by uw Album hier bewaren ter uwer afhaling. - Doch, zoo gy my nog vinden wilt, lieve Vriend, dient gy het niet lang meer uit te stellen: want ik neem van dag tot dag onbegrijpelijk af, en zie mijn eind als zeer naby, met blijmoedige berusting te gemoet. Uw Dichtbondel is my op zijn tijd geworden, en ik zeg er U hartlijk dank voor Ik hoop dat het by dezen niet blijven zal. - Doch wat zal ik op uwe verzen den zevenden SeptemberGa naar voetnoot(1) betreffende, en op uw altijd zoo vleiende en opheffende brieven andwoorden? Ik zie er uw goed, uw aan my verkleefd hart in, en dit hart doet het mijne gevoelig aan; maar verkwisten wy, mijn dierbare Vriend, geene lof aan menschen, aan elkander, aan stofwormen als wy zijn en ons immers gevoelen. Danken wy Gode voor elke gave en voor elk wel aangelegd gebruik daarvan, en bidden wy Hem, dat Hy ons genadig beware van uiterlijk of in 't hart, ons eenigzins te verheffen: want wat is of kan dit zijn dan waarachtige afval? Bid voor my om nederigheid, die alleen troost en rust heeft, en buiten welke geen heil of nu of hier namaals is! Wat valt er te roemen dan in het kruis des Verlossers? Acht boekdeeltjens liggen er voor U gereed, waarby ik nog een paar vertalingen door my, met voor- of | |
[pagina 290]
| |
naredenen van my voorzien, voegen zal. En nog steeds houde ik de pers warm. Want sints lang heb ik geene andere bezigheid die op my ligt, dan uitstorting van my-zelven, en deze is my eene behoefte, en waarmede ik my van mijn anders nutteloos leven vertrooste, in gedurig aandenken aan Prediker XI, 6. In uw Album heb ik een kleinigheid, ten blijk onzer vriendschap na my, geschrevenGa naar voetnoot(1), doch het teekenen is my onmogelijk by mijn verzwakt gezicht en bevende hand. Mijne Vrouw ligt meest te bedde, en haar toestand is vrij bedenkelijk (doch beter Geneesmeester leeft er, dan Leyden weet op te leveren, en dit ondersteunt my,) doch zy zal gaarne ook iets daarin schrijven. De slag van het verlies onzes oudsten zoons heeft haar gezondheid geheel verwoest, die een reeks van miskramen reeds zeer gekrenkt had. Ook thands is zy zwanger. ô Voeg uw gebed by het mijne voor haar en de vrucht! Wellicht zie ik deze niet, maar ik laat het spruitjen een beter Vader dan ik het zijn kan, en dit met een gerust en vertrouwend hart. Veel werks zal ik onafgedaan laten, maar wat nood? Wat Gods wijsheid verstrooit, geef ik gaarne op, en wat zy nuttig acht, daar zullen Haar toch geen handen toe ontbreken, indien zy er my afroept. Maar genoeg! Vaarwel, mijn brave Vriend, volhard en verduur, en smaak met uw lieve wederhelft en kinderen, wat het waarachtige Christendom te | |
[pagina 291]
| |
genieten geeft, en waarby ons (geloof het letterlijk) al 't overige, naar onze behoefte, en in zoo volle mate als met het heil onzer ziel bestaanbaar is, toegeworpen wordt! Heb dank voor uw vriendschap, liefde, en verknochtheid, en geloof my met de innigste gevoeligheid, den Uwe, bilderdijk. Leyden, 26 April 1821. | |
18.WelEerwaarde Heer, veelgeliefde Vriend!
Met veel genoegen ontfang ik uwen hartlijken brief van den 11den dezer met het daarbij gevoegd dichtgeschenk; een dun boekjen, maar dat U in allen opzichte eer aandoet. Uw Collega, die my 't pakjen overhandigde, zal dezen meê nemen, en daar ik hem met geen pakkaadje belasten kan, mag ik hier geen ἀντίδωϱον byvoegen, noch 't geen U reeds vroeger bestemd was en ik dacht dat gij zelf afgehaald zoudt hebben. Uit uw schrijven zou ik opmaken dat uw Album, waarin wy onze namen gezet hebben, U nog niet ter hand is gekomen, na zoo lang reeds onder Profr. Te Water geweest te zijn, aan wien ik 't, volgens uw verzoek (en wel zelf eigenhandig) overgegeven heb. - De man ligt tegenwoordig op 't uiterste. Wat mijne werken betreft, sedert onze entrevue | |
[pagina 292]
| |
uitgekomen, ik zal gelegenheid zoeken om ze U te bezorgen, maar gy weet hoe moeilijk en ongeregeld dit gaat. Meld my intusschen (bid ik) wat van de jongste jaarteekening gy van my hebt, op dat ik 't goed suppleere; en (kunt gy) wijs my een goed kanaal aan. Ik verheug my in uw herstel, de Almachtige sterke U verder en wake over U en de uwe. Mijne Ega is in zorgelijken toestand, schoon niet eigenlijk ziek, en ik-zelf neem van dag tot dag af. Heb dank voor uwen zegenwensch! Behaagt het God, dien aan my te vervullen; Hy make er U blijde getuige van, doch bid dat Hy my in mijne zoo veelzijdige zwakheid ondersteune, en de Geest der genade my doordringe! Ik heb het genoegen dat twee mijner leerlingen, da Costa (en deze met zijne Egade) en Capadose, Portugeesche Joden, van wien gy den eersten door zijne Poëzy kennen zult, den Goddelijken Zaligmaker erkennen, en belijden, en Zijner Kerk door den H. Doop ingewijd staan te worden. Schrijf er my de eer niet van toe, die er den onnaspeurlijken weg van den H. Geest allerduidelijkst in erkennen moet. - Doch hier kan ik dit oogenblik niet intreden; alleen voeg ik er dit by, omdat men uitstrooit, dat mijn invloed op de jonge Lieden waarmeê ik (als een andere Socrates) beschuldigd word de jeugd te bederven, door hen 't obscurantismus, dat is rechtzinnigheid in Kerken Staatsleer, in te storten, hen eigenlijk of overgehaald of betooverd zou hebben. Iets dat mijn hoogmoed zekerlijk vleien zou, maar in dezen vooral | |
[pagina 293]
| |
zeer valsch is. Heb ik er iets aan toegebracht, het is als medewerktuig in Gods hand geweest, die hun hart aangegrepen en hen tot de Waarheid geleid heeft. - En wat kunnen wy menschen ook? Het is aan ons niet, de oogen der blinden te openen, maar aan Hem alleen, die Licht en Waarheid is. Vaarwel, waarde Vriend, wees hartelijk gegroet van ons beide, en zij uw huis gezegend! Ik teeken met oprechtheid, Uw innige Vriend, bilderdijk. Leyden, den 24 Septr. 1822. | |
19.WelEerwaarde Heer, waarde Vriend!
In den omslag van veelvuldige beslommeringen van het verhuizen schrijf ik U dezen, en begin met te melden dat uw aangename van 12 November 1822 en het daarby gaande Boekgeschenk my in den loop dezer maand Maart 1823 ter hand zijn gekomen; waarschijnlijk opgehouden geweest zijnde door 't besloten water. Ontfang mijnen hartlijken dank, en voor uw verplichtenden brief en voor 't boek, 't geen ik hoop dat uw naam wat verder dan de niet veel aandacht trekkende standplaats van Minnertsga zal uitbreiden, en gelegenheid geven tot eene betere en gelegenere, die ik U zoo gaarne toewenschte. Het stukjen koomt my voor, daar wel geschikt toe te zijn, en God geve | |
[pagina 294]
| |
Zijn zegen daarover, en verhoore ons naar Zijne betere wijsheid en goedheid, en niet naar onze kortzichtigheid. Intusschen, 't geen ik uit uw schrijven opmake dat U van my sedert 1820 ontbreekt, by één gezocht hebbende, zend ik het U slechts vooruit, om er geen verhuizen aan te hebben. - Het vers op den dood van Schotsman door my, heb ik niet meer, maar gy zult het in het derde deel der Krekelzangen vinden die thands op de pers zijn; gelijk ook een vierde deel der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden werklijk gedrukt wordt. - Het geen U nu van dien tijd nog ontbreken mocht, wees zoo goed my dat meê te deelen: want ik weet het niet; zoo dra iets gedrukt is alle geheugenis daarvan kwijt zijnde. Ge ontfangt intusschen een geheel pak over de twee jaren 1821 en 1822. Mijne Zielkundige Verhandelingen zoude ik gaarne vervolgd hebben, maar het is er meê als met mijne Rechtsgeleerde Observationes et Emendationes, ik kan er geen Drukker voor vinden. Ik zou anders dit werk nog al nader aan de zaak van waarheid en godsdienst verbinden, en wellicht ook tot eene voorbereiding doen strekken voor mijne waarnemingen over de Teekenen der tijden, eene aanwijzing van ons tegenwoordige standpunt in de Openbaring van Joannes betreffende, doch die het nog niet het oogenblik is, om uit te geven.Ga naar voetnoot(1) - Over de | |
[pagina 295]
| |
dissertatie van den Graaf Dirk van Hogendorp heb ik geschreven; bekoom ik die, zoo zal ik haar nog in dit pak sluiten, doch ik geloof niet dat zy meer te krijgen is. Eene andere van den zoon van Profr. Rau gaat hier by. Uwen groet en deelneming heb ik aan onze nieuwe Bekeerlingen medegedeeld, en werd met veel aandoening aangenomen. Ik ben by U belast met den Christelijken en broederlijken wedergroet hunnentwege. Zoo immer in deze later dagen de Geest Gods kennelijk geweest is, het was hier. Wat de beschuldiging omtrent my betreffe, waarvan gy spreekt, ik weet niet wat daarvan zij; maar dat iemand twee jaren lang of meer in mijne intimiteit zou leven en Dëist zijn, dit acht ik onmooglijk, hoe min ik ook iets tot zijne bekeering aanwendde. Ik ben het niet die tot Christus kan trekken, dit kan Hy-alleen die machtig is, ik ben zelf veel te weinig Christen, veel te ongetrouw, ja te afvallig in- en uitwendig; maar ik heb (en ook dit is van Gods genade) de droggronden des ongeloofs leeren kennen, en doorzien. En ik wandel mijn weg zonder omzien, of eenigen tegenstand van wat aart ook te schroomen. - Wat de wareld zoekt is voor my niet, en wat ik zoek, is niet voor haar; waarom benijdt zy my of is zy my nijdig? Mijn gestel verzwakt dagelijks, en vooral lijde ik door het verlies van geheugen. Doch met mijne Ega is 't eene stellige kwaal, die (den Hemel zij dank!) wel eene goede wending schijnt te nemen, doch nog altijd bedenkelijk blijft. | |
[pagina 296]
| |
Doch wat zal ik zeggen van uw zoo verheerlijkend vers! Gy hebt gelijk dat het Vossenhoofd in dat van Vondel een slecht figuur maakt. Het uwe heeft dezen vlek niet, maar de Parodie van Vossius op my leverde stof op om vrij wat van te zeggen. Geloof intusschen dat ik gevoelig ben voor uwe hartelijkheid, en dit nieuwe blijk daarvan op al zijn prijs stel. Moge 't geen my de Almachtige geschonken heeft ter Zijner eere, en ter voortplanting van 't waarachtig geloof waaraan alle godzaligheid hangt, verstrekken. Dank, eindelooze dank zij Hem, maar hullen wy, mijn Vriend, elkander niet op, en ontsluiten den Boze den ingang van 't lichtlijk bekropen hart niet, dat schuilnest van zelfheid en hoogmoed! - Vaarwel, God zij met U en de uwen! Twijfel nooit aan mijne hartelijkheid, en bewaar my uwe vriendschappelijke gevoelens, die my hoog dierbaar zijn en steeds zijn zullen. Mijne lieve wederhelft groet U nevens my. Andermaal vaarwel, en geloof my Uw hartlijken Vriend, bilderdijk. Leyden, 30 Maart 1823. | |
[pagina 297]
| |
my in de doffe en mijmerende geestgesteltenis waarin ik aliunde gedompeld was, als gedurige droomen voor den geest zweefden. Ik heb naamlijk zelf een allerbenaauwendsten tijd doorgebracht, door eene hoogst gevaarlijke ziekte mijner dierbare Wederheft, die my derwijze lichaam en geest aangedaan heeft, dat ik sedert dien tijd meest als wezenloos geworden ben, en by gebreke van alle geheugenis en vatbaarheid tot denken en oordeelen, niets meer werken, ja zelfs niet lezen kan of verstaan wat ik leze, maar alles my met een gedurige zuizing door de hersenen omloopt, zonder eenig denkbeeld te kunnen vasthouden of fixeeren. Men kan zich geen denkbeeld maken tot hoe verre en tot welk eene hoogte dit met my gekomen is, en hoe dit my in eene akelige ledigheid het leven tot last maakt. - Deze ziekte mijner Egâ, heeft by haar ook groote lichaamszwakheid en eene nablijvende ongesteldheid van vaatgestel en klieren veroorzaakt, waar aan zy veel lijdt en gedurig als wederom instort (gelijk zy thands al wederom gedurende ruim een week het bed heeft moeten houden), doch des niet tegenstaande by mijne volstrekte onbekwaamheid alles beredderen en bestieren moet. Intusschen werd ons huis te Leyden (oud en bouwvallig zijnde) volstrekt onbewoonbaar, het eene vertrek voor en het andere na onbruikbaar wordende, en na het reeds een paar jaren ingezien te hebben, werd het ons volstrekt ten plicht om het te verlaten; van 't welk het gevolg was dat wy by de onvoorbeeldige schaarschheid van woningen in Leyden volstrekt geene andere kunnende | |
[pagina 298]
| |
bekomen, die stad (de eenige waar ik met genoegen heb kunnen wonen) moesten begeven. Daar scheen geen andere plaats geschikt te zijn voor onze betrekkingen dan Haarlem, en hier wonen wij dus sedert 11. May. - Met haar verzwakt en nog zieklijk gestel ging daar mijne Vrouw (ik geheel buiten staat zijnde) een huis zoeken (wellicht nog het beste van de weinige die daar openstonden) en ik huurde 't, maar jammerlijker kan men wel niet bedrogen worden; en het is eene volstrekte onmooglijkheid daarin eenige gezondheid te behouden, ik zwijg, te herwinnen. Zoo dat wy ook hier op den sprong staan. - Met diep leedwezen en medgevoelen vernemen wy uit uwe twee brieven ons tegelijkertijd op eergisteren ter hand gekomen, het deel van wederwaardigheden en beproevingen dat ook U getroffen heeft, waar in ik en mijne altijd met my eensdenkende en gevoelende Egâ, ons echter verheugen dat vier uwer kinderen (zoo wy uit uw schrijven opmaken) door 's Heeren goedheid thands verzorgd zijn. Geloofd zij zijn naam en gedankt daarvoor, en blijven zy en ook de jongere Hem en Zijne voorzienige genaderijke bescherming en hoede aanbevolen! waarby uwe dagen en die van uwe gade, verlengd en beweldadigd mogen zijn! Wat mijn oordeel over de twee Engelsche Schrijvers betreft, lieve Vriend, het stemt (voor zoo veel ik met mijn zwakke hoofd my herinner) met het uwe overeen. Ik heb smaak in Walter Scott, maar Byron heeft by zijn genie iets aanstootelijks voor my, onafhanklijk van alle overige kennis aan zijn charakter. | |
[pagina 299]
| |
Ik ben zeer bekommerd, daar ik volstrekt geene bekendschap met iemand meer heb (want die ik had, zijn my afgestorven), en nooit veel, of als andere menschen in betrekkingen gestaan heb, ja dit meestal vermijdde, hoe U eenig paket ter uwer woonplaats zonder uwe kosten te doen geworden. Hierdoor heb ik U noch mijne Spraakleer, noch hetgeen ik verder in deze twee jaren heb uitgegeven, toe doen komen. Meld my toch den weg daartoe, zoo gy kunt: want het is my eene onaangenaamheid dat ik in dit opzicht mijn hart niet kwijten kan. - Ik heb nooit betrekking in Friesland gehad, en sedert ik om zwakheid van hoofd mijne collegien geheel heb moeten afschaffen, weet ik niemand die derwaart gaat. Intusschen heeft uw hartelijk schrijven my zeer verkwikt, en ik wenschte meermalen van uwe hand eenige tijding te ontfangen. - Doch wat is het? Mijne jaren nemen steeds toe en ik gevoel dat het doorgestane leed, my bovendien zwaar gekrenkt heeft, en ik acht, onder stoot op stoot, ieder dag thands mijn laatste te moeten zijn. En ach! welk een troost ligt daarin voor die weet op Wien hy hoopt en altijd gehoopt heeft. Bid voor my, lieve Vriend, in dit mijn verval van lichaam- en zielkracht! en geloof my (daar ik in dezen mijn toestand niet geloof U eenigzins nuttig te kunnen zijn, daar ik 't my-zelven niet kan) dat ik des niet minder van gantscher hart ben en blijve, Uw oprechte Vriend, als steeds, bilderdijk. Haarlem, 21 Decr. 1827. | |
[pagina 300]
| |
21Ga naar voetnoot(1)Waarde Vriend!
De drie Exemplaren van de Spreuken zend ik U hiernevens, en even gaarne zou ik U de twee andere desiderata doen toekomen, indien ik ze had. Doch het ontbrekende tweede deel der Krekelzangen moet ik eerst bij de eene of andere gelegenheid uit Rotterdam bekomen, zoo het daar nog te krijgen is. Bij gelegenheid zal ik ook nog wel den Rodrigo de Goth mijner Egê voor u zien te bekomen; maar hier moet ik dan ook de gelegenheid toe afwachten. Ik verneem met aandoening, dat ook gy (schoon toch jonger dan ik) over verzwakking te klagen hebt. Hoe veel troost hebt gy echter, nu tot rust gekomen te zijn, en uwe kinderen wel geplaatst en met kroost gezegend te zien! Veel leden wy beide, maar immers hebben wy Gods hand en weldadige Voorzienigheid ondervonden en (Hem zij dank!) leeren erkennen, en durven ons en de onzen Zijner hoede opdragen, hoe donker 't ook uitziet en hoe veel ons nog moge over 't hoofd hangen in dezen verdervenden toestand van alles. Voor 't overige wy weten, op Wien onze hoop en verwachting voor tijd en voor eeuwigheid steunt, en houden vast aan dien leer, die | |
[pagina 301]
| |
op geene eigendeugd of eigenwil steunt, maar in Gods vrije genade berust, en waarvan wy als gy wel zegt volstandig belijders in 't openbaar en verborgen geweest zijn en hopen te blijven, ja zullen volharden zoo lang die genade niet afwijkt. En wie zal zelfs een der kleinsten uit Jezus hand rukken? Volharden wy des in dank en gebed; en ach! dat dit bidden altijd met het verzekerend Amen verzeld en gesloten mocht zijn! Maar hoe duister, hoe belemmerd, hoe verstrooid is het somwijlen, ja al te veel; en hoe waar is des Apostels zeggen: ‘Gy bidt maar ontfangt niet, om dat gy kwalijk bidt’! Dit gevoel ik maar al te veel, en al te geduurzaam. Wat de Levensbeschrijving betreft, waar gy my van schryft, lieve Vriend; dit is my niet doenlijk. Ik heb geene kracht van geest om dit te doen op een wijze, die my niet meêslepen zou in gevoelens waarin ik niet vallen of die ik niet weder opwekken moet of mag. Als geschiedenis van den weg der Voorzienigheid met my, gelijk ik mijn gantschen levensloop beschouwe, zou zy zekerlijk ook anderen nuttig kunnen zijn, maar zelfs in 't verbreiden van Gods weldaden verheft zich het hart (hoe zeer ook zijns ondanks) van die er het voorwerp van is, en het zou eene heiligheid vereischen, die boven het menschelijke is, om den Boze geen voet te geven. Inderdaad, ik vermag het niet. 't Geen ons Vaderland boven 't hoofd hangt, drukt my zwaar; en daar zal nog meer te lijden zijn, dan by 't gene wy beleefd hebben. Hier toe moeten wy, | |
[pagina 302]
| |
even als tot ons sterfuur, voorbereid en gewillig zijn, want het nadert. Ik hoop niet te beleven wat my voorspiegelt, maar bid daar gemoedigd toe te zijn, zoo dit de Alwijze wil medebrengt, en dring niet in 't geen de naadrende dag op zal leveren. Mogen wy slechts, den Heere leven en sterven, en Hy zal ook voor de onzen zorgen. By vervallen geest- en lichaamskracht geeft Hy my een stille blijmoedigheid, en berusting in Hem. Wat zoude ik verlangen dan 't gene met Uwen wille geschiede instemt, waarby Zijn naam geheiligd zij! - En waartoe te rug gedacht? Zien wy vooruit, dit Sodom waar 't wraakvuur reeds ontsteekt, achter ons latende zonder om te zien. |
|