| |
| |
| |
XII.
Aan Izaak Bilderdijk
te Amsterdam.
Neen, ik begreep U wel, mijn waarde Broeder, mijn hart heeft U geene gevoelens toegeschreven, onzer onwaardig, schoon het lang onzeker blijven van uw lot en gedrag, mij een soort van schroom inboezemde, dien ik niet geheel overwinnen kon. En indien uwe jongkheid, een oogenblik van wanhoop (misschien) op verbetering, de omgang met andere meer bevreesde of wankelmoedige characters, en het besef van de ellende, welke (men behoeft dit niet te verbloemen) de ballingschap, voor een rechtgeaart hart, met zich sleept, U tot eene weeke besluitloosheid hadden gebracht op een punt, waar de plicht, hoe sterk doorstekende ook, zoo algemeen miskend, of moedwillig voorbij gezien wordt; het zou mij des te meer bedroefd hebben, naar mate ik vaster overtuigd was van uw hart, afkeerig van huichelarij en vermomming zoo wel als van ontrouw en heilig
| |
| |
schennis. Uw schrijven intusschen stelt mij gerust: ik verwacht van U hetgeen U betaamt: en ik verwacht het, als de vrucht, niet van eene jeugdige losheid of onberadenheid, niet van eenen lassen geest van navolging of zucht om zich te onderscheiden, maar van een weldenkend, rijpberaden, en zichzelven wel onderzocht hebbend gemoed, dat zich geene harsenschimmen vormt, met het tegenwoordige te verachten of 't onzeker toekomstige voor zich op te schikken, maar dat uit beginselen van deugd- en godsdienstalleen handelende, geen andere beweegreden heeft dan gevoel van waarachtigen plicht, geen ander oogmerk, dan zijn geweten zuiver te bewaren, en zich ook geen ander uitzicht vormt dan van Gods aanbiddelijke Voorzienigheid af te hangen, die voor allen diegenen zorgt, die alles voor Hem verlaten; maar op wier beloftenissen hij ook geene aanspraak te maken heeft, die of ijdle menschenlof, of inwendig geliefkoosde partijschap, of welke louter menschelijke motiven 't ook zijn mogen, ten doel en regelmaat neemt. - Ik twijfel niet, of het gezond oordeel, 't welk ik U kenne, zal U wel doen overwegen, hetgeen ik hier zegge. Voor 't overige, God is met hem, die zijn plicht zoekt te kennen en niets te duur acht, om dien getrouw te blijven, wanneer hij geroepen wordt om hem te vervullen. Gods schikking voor uit te willen loopen, is strafbaar: Zijn hand kan ook het geen ons reeds op het hoofd schijnt te storten afwenden; maar te willen plooien en composeeren met zijn geweten, is een van die gruwelen, die Zijne Voorzienigheid allerzicht- | |
| |
baarst zelfs op deze wareld gewoon is te straffen. Zijne aanbiddelijke Genade beware U daarvoor! beware ons allen!
Ik zie met genoegen, dat gij zoo wel zijt met onzen T. Het is een jongeling die van den kant van het hart en 't verstand meer dan gemeene verdiensten heeft, en gij weet dat ik hem als mijn eigen kind lief heb. Maar ik hoop dat gij alles wat zijn leer of voorbeeld U misschien wel zou kunnen inboezemen, niet voor 't uwe zult aannemen. Voor zich-zelven te denken, zijn eigen hart, zijn eigen oordeel, zijn eigen verstand, te raadplegen, te volgen, maar ook vooral wel te onderzoeken, te zuiveren, te verlichten, eer men 't volgt; zie daar waartoe wij allen ieder voor zich gehouden zijn: en wanneer wij door voorbeelden of drogredenen verleid worden, zijn wij dubbeld schuldig; niet slechts om de aanspraaklijkheid waar in wij ons stellen voor het kwaad dat wij doen, maar ook om dat wij Gods edelste gaaf, het geweten, dat altijd in ons spreekt als wij 't hooren willen, verachten, door ons aan indrukken, die voor onze zinnen of eigenliefde vleiende zijn, over te geven. En wee hem die eenmaal zich gewent om te handelen, zonder dien onomkoopbaren rechter over de zedelijkheid onzer daden te raadplegen! Welhaast wordt hij een afschrik voor zich-zelven. En zelfs Gods lankmoedigheid over hem wordt hem tot straf.
Een zeer ernstig onderhoud! zult gij zeggen. Het is waar, Jongelief! maar ik meende aan mij-zelven
| |
| |
verschuldigd te zijn, U dit eens met weinige woorden onder 't oog te brengen. Gij weet dat ik nimmer een' naargeestigen Godsdienst of Wijsbegeerte gepredikt hebbe. Ik doe het nog niet: maar vergeten wij ons niet, waarde Broeder. En het zij in zaken van belang of uitspanning, doe niets waarover gij Gods zegen niet durft afbidden! Zoo gij eenmaal U een wet gemaakt hebt van dezen regel bij alles te herdenken en te betrachten, zult gij bevinden, dat Godsdienst niet in deze of gene verrichting bestaat, maar eene aanhoudende en doorgaande gesteldheid van ziel is: dezelfde welke de gezondheid in 't lichaam is. En wil ik U de gezondheid met weinig woorden beschrijven: zij is die staat van 't lichaam, waar in de natuurlijke en willekeurige verrichtingen, gemakkelijk en genoeglijk geschieden. Zoo verricht ook de godsdienstige zijne plichten gemakkelijk en genoeglijk; zonder dat het hem iets kost, en zoo dat het hem zoet valt. De gezonde heeft noch hondshonger noch walging tegen 't voedsel; geen pijn of stuiptrekkingen; en (moet het zijn) hij draagt hitte en koude zonder ongemak. Zoo kent de godsdienstige geene vuile lusten, noch onbetaamlijke begeerten; zoo geniet hij Gods gaven met een dankbare vreugde, haar op haar prijs schattende: zoo leeft hij zonder wroeging of wrevel: en draagt (brengt Gods wil zulks mede) verongelijkingen en verdrukkingen (als alle onheilen) zonder verslagenheid. - Een geheel andere staat van stoorloozen gemoedsstand, dan de stoïcijnsche ongevoeligheid, welke eene soort van vereelding en levenloosheid
| |
| |
is, menschen onwaardig, en die voor een Christen verfoeielijk zijn moet. ô Dat ik U dit punt van nader bij konde uitleggen; ik heb U zoo veel, zoo veel daaromtrent te zeggen, dat U nuttig (misschien noodig) zou zijn; in een tijd dat de zedenloosheid zoo toegenomen, en de godsdienst zoo schaarsch is geworden, dat men schijnt te mogen zeggen, dat God de zichtbare kerk heeft weggenomen.
Wat meent gij toch, met te zeggen dat ik geen accueil gevonden hebt als gij wenschte? - Wat begeerde gij dan, Jongelief? Moest King George mij halfwege Yarmouth te gemoet komen om mij welkom te heeten? Moest hij mij op mijne eerste aankomst een pensioen aanbieden? Moest alles in rep en roer vliegen om zoo'n vreemd verschijnsel als een man van brave sentimenten is, te komen bekijken, fêteeren, accueilleeren? Neen, mijn Vriend, dat is noch hetgeen wij zoeken, noch hetgeen wij verwachten mogen, met onzen plicht getrouw te blijven. Had ik dit op het oog gehad, ik had het dan ook gepraepareert, en zekerlijk verkregen; maar mijn hart heeft nooit dan zelfsvoldoening gezocht in al wat ik ooit ondernomen heb, en ik was altijd afkeerig van windmaken of kwakzalverij zoo men 't noemt. Wilde ik die nog te kosten leggen, o ik zou hier licht een groot figuur maken. Mijn naam is hier bekend genoeg; in verscheidene boeken leest men (omtrent stoffen van taalkunde voornaamlijk) ‘the opinion of Mr. Bilderdike, advocate general of Holland, is this,’ &c. en velen noemen mij the Encyclopedy alive. Maar als
| |
| |
ik zelf de lieden die mij willen aanhalen, vermij, zeer traag of nooit ga zien, mij in mijne kamer opsluit, wat wilt gij dan, dat men doen zal?
Tr. heeft een lijst gemaakt van Kunsten en Wetenschappen die ik onderwijzen kan. De luiden verwonderen zich daarover, en zeggen: ‘I never saw such a man: it is very astonishing’ &c. Maar om mij op maaltijden te vertoonen en als rond te laten kruien onder de menschen, even als een Westindische Vogel of Kaapsche Ezel; daar heb ik geen zin in. Emploien (die ik in mijn Vaderland gededaigneert heb) hier aan te nemen, onder een in den grond bedorven Gouvernement, of mij te vestigen in een Land waar van ik den val als zeer nabij aanzie; dit alles laat noch mijne eerzucht, noch mijne voorzichtigheid, noch mijne zucht tot onafhangklijkheid toe, die ik altijd gekoesterd heb. - Maar wat willen de menschen hier dan toch met mij uitvoeren? Wat begeert gij van hun? Zeg mij dat. - Neen waarlijk het is al zeer wel, als ik met wurmen en wroeten de kost tamelijk winnen kan, mits van de zeven dagen in de week er drie overslaande te eten. Als ik dus doende, een uiterlijk aanzien bewaren kan, zoo als ik dusverre bewaard heb, dank ik den Hemel.
In allen gevalle ik hoop dezen winter (zoo ik 't leef) door te komen, en kan ik intusschen T. op de eene of andere wijze verzorgd krijgen dat hij leven kan, zoo denk ik (ten zij ik naar Schotland mogt gaan) mij naar 't Weener hof te begeven, en mooglijk van daar nog naar Azie; want dit blijft mij altijd
| |
| |
in 't hoofd. Loopen de zaken tegen, zoo is dat mijn toevlucht; zoo niet, ik zal mij niet beklagen derwaart gegaan te zijn in een tijdstip als het tegenwoordige.
Maar ik moet afbreken. Vaarwel, groet alle de onzen, en wie zich mijnes aantrekken: Denk dikwijls aan mij en bemin mij gelijk ik U bemin. Vaarwel andermaal!
Londen, 26 Decr. 1796.
|
|