Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
X.
| |
[pagina 218]
| |
wijling zij! Geloof, dat er geene andere oorzaken deel in hebben, en dat ik niet onverschillig genoeg ben voor de achting van iemand van uw geest en bekwaamheden, om de bewijzen daarvan met een verontwaardigend stilzwijgen te beandwoorden: En wat de rampzalige partijschappen van onze dagen betreft, zoo lang menschen menschen zijn, kan iemand ter goeder trouw dwalen, en dus tevens een eerlijk man zijn, en nochtans een' aanhang begunstigen, die ten hoogste verderfelijk is. Wij weten 't, en hierop is onze verdraagzaamheid in het Godsdienstige gegrond; wat zouden wij 't in het Staatkundig wezen miskennen? Er is dus geen reden, waarom ik U anders zou houden dan voor een man, die naar overtuiging handelt en spreekt: en zoodanig een is, ondanks alle vooroordeelen en valsche begrippen die hij koesteren moge, de achting van alle weldenkenden waardig. - Gij ziet dus, mijn Heer, dat ik geene zwarigheid maken zoude, om onder het werkelijk stormen der tegenwoordige onlusten, mij met U te vereenigen tot in stand brenging van een werk, dat ik nevens U oordeele den fraaien Letteren van dienst en van nuttigheid te kunnen zijn: doch hebt gij U op dit punt wel genoegzaam bedacht? Weet gij, tot hoe verre de haat en verblindheid bij sommigen in uwen aanhang gedreven wordt, en beseft gij wel, daar, met mij in den Rotterdamschen Vauxhal (het voorbeeld is versch!) gezien te zijn, genoeg is om iemand (hoe allerdolst Nieuwpatriottisch ook) verdacht te houden | |
[pagina 219]
| |
van Stadhoudersgezinde beginselen, en als zoodanig, alle bescherming en ondersteuning te onttrekken, misschien wel (of liever zekerlijk) hem onder de hand te benadeelen zoo veel men slechts kan, wat gij voor gevolgen te wachten zoudt hebben, wanneer gij van mij iets in 't licht bracht? Ik spreek openhartig, en waardeer U te veel, dan dat ik mij niet verplicht zou achten, om U, wiens fortuin misschien nog niet zoo gevestigd is, dat gij al wat laagdenkend genoeg is tot al zulke stukken van patriotisme, veilig verachten kunt, voor een stap te waarschouwen, waar van gij de uitwerksels licht niet voorzien hebt gelijk ik ze heb leeren kennen, Uw gevoelens vereeren mij, maar ik wil ze niet koopen ten koste van uw rust en welzijn. Om tot de zaak-zelve te komen: ik verwacht alles goeds van uwen Theocritus; ik ben (gij drukt het wel uit) een groot vriend van dien Dichter, en zou U van harte de hand willen bieden, om hem in een Hollandsch kleed toe te rusten. Dan, in den stroom mijner amptsbezigheden, die mij bij aanhoudendheid werk geven, en somtijds nacht noch dag rust gunnen, staat mij 't hoofd weinig tot Dichterlijken arbeid. Ik heb alle geschiktheid tot de Poëzij verloren, en schoon ik mij wilde verbinden om een of ander stuk af te werken, ik twijfel of ik er in slagen zou. - In gereedheid heb ik drie Theocritische Idyllen, de Offerzang, in de Verlustiging geplaatst, dien gij hoogwaarschijnelijk kennen zult, en waarvan ik U het gebruik zoude kunnen toestaan (want het Copijrecht | |
[pagina 220]
| |
heb ik mij voorbehouden); de AmaryllisGa naar voetnoot(1), merkwaardig om de veelvuldige navolgingen, die Virgilius er van gedaan heeft; en de ὈαϱιϛὺςGa naar voetnoot(2), waarvan UWE. desgelijks een vertaling gemaakt heeft. Losse brokben heb ik meer van het een en ander liggen, doch waar niets meê te doen is. - Van deze twee laatstgenoemde wil ik U wel een afschrift (zo 't U aangenaam wezen zal) overmaken, en moogljjk (zeer onlangs bekroop mij de lust) breng ik den CyclopsGa naar voetnoot(3) en de Dioscori nog wel eens in 't Neêrduitsch. - Wat mijn Ὀαϱιϛὺς betreft, dezelve heeft verscheiden regels die met de uwen overeenkomen, doch hij is mooglijk al zoo na aan den text gebleven: hij is ook regel om regel vertaald, zonder afwijking. Uit vergelijking van onzer beider vertalingen zou mooglijk eene zeer goede ontstaan kunnen. Best ware 't, indien we elkander daarover eens mondeling onderhielden, hetgeen mij zeer aangenaam wezen zou. Van de Vaderlandsche Gedenkstukken van mijnen vriend Kumpel en de Julia van onzen Feith liefst bij gelegenheid eens nader! - De tijd dwingt mij af te breken: intusschen noem ik mij met alle welmeenendheid,
WelEdele Heer, UWE. D.W. Dr. bilderdijk. | |
[pagina 221]
| |
2.WelEdele Heer!
Schrijf het alleen aan mijn bezigheden toe, dat ik verzuimd heb op UWEd. vriendlijk schrijven, een en andermaal bij mij ontfangen, te andwoorden. 't Was mijn voornemen nooit (en UWEd. doet mij recht) met verachtend stilzwijgen te bejegenen, die mij met zijn brieven vereert; doch opeenhoopende arbeid dwong mij tot uitstel, uitstel bracht vergetelheid, vergetelheid schaamte, en schaamte een besluit te wege om U liever mondeling als ik eens door Haarlem kwam, mijn verschooning en andwoord te brengen, dan die in een' ontijdig laten brief te vervatten. En juist heeft het mij aan de gelegenheid ontbroken om anders dan in den verhaasten doortocht met den postwagen, uwe stad te bezoeken, en dit-zelf slechts een enkele reize. Voor 't overige vertrouw ik dat wij elkander over en weder te wel kennen om persoonlijke gevoeligheden over 't geen er is omgegaan aan de eene of andere zijde te koesteren of in elkander te onderstellen. Ik heb U nimmer beginsels toegeschreven, die U vernederen zouden, en ik denk ook niet dat mij iemand van een lage belang - of staatzucht verdenken zal; en voorders,
Careat successibus opto,
Qiusquis ab eventu facta notanda putet!
Ziedaar, Vriendlief (laat ik U dus gemeenzaam noemen) hoe ik gevoele. Mijne zucht voor de fraaie | |
[pagina 222]
| |
letteren is, als gij wel oordeelt, niet verdwenen, maar ik ben, ongelukkig voor dien trek die mij altijd bezielt, in beslommeringen gewikkeld, die mij zelfs geen tijd voor de noodigste behoeften des lichaams, als de slaap en het nemen van voedsel, overlaten. Oordeel dus van mijn ledigen tijd! Ik heb dien somtijds, ja, maar 't is niet dan wanneer ik afgewerkt, ziek te bed ligge, en, half ijlende, verzen make, die daar mooglijk meer van gevoelen dan mij-zelv' bekend is. - Voorts heb ik alhier in de Hage geene bekendschap of omgang, noch nu, noch ooit gehad, en van alle plaatsen in Holland is deze mij niet bekender dan de onbekendste. Ik heb nooit gedacht, mij hier bepaald neêr te zetten, maar alleen hier den Hofpractijk te gaan leeren, doch toevloed van practijk en vooral begrip van nut te doen heeft mij hier omtrent zeven jaren gehouden, en de veelvuldige onaangenaamheden doen dragen van een plaats, welke niets belangrijks voor mij heeft, waar de lucht mij zeer schadelijk is, en (zoo veel ik heb kunnen bemerken) smaak, geleerdheid, fraaie kunsten, en gezond verstand onder de zeldzaamheden behooren, en waar ik noch vermaak noch uitspanning te vinden weet. Bij 't Genootschap K.S.G.V. heb ik sedert lang geen betrekking gehouden, en na dat met de omwenteling eenige van de beste Leden daaruit geraakt zijn, bekommer ik mij daar nog minder meê. Van Pictura ben ik geen lid, en zelfs ben ik 't van geene associatie of gezelschap alhier ooit geweest. 't Kabinet van Zijn Hoog- | |
[pagina 223]
| |
heid is mij zoo vreemd als dat van den grooten Mogol, zoo hij er een heeft: met één woord, ik ben hier zoo volstrekt vreemdeling als ik, eensklaps in Tartarijen neêrgezet zijnde, zijn zou; en de wareld waar in ik leef, is mijn huis en de omgang met mijn lieve Ega en kind, voor zoo veel de veelvuldigheid mijner beroepszaken en de enkele noodige verschijningen ten Hove, mij dien toelaten te genieten. Dus slijt ik mijn dagen, even zeer liefhebber van de schoone Kunsten en Wetenschappen, even zeer vasthoudende aan vrijheid en onafhangklijkheid, even zeer verachter van geld- en zoogezegde eerzucht, als te vooren; maar tevens (het geen na beroeringen, waarin zich de menschen meer dan gewoonlijk onvermomd hebben moeten vertoonen en hun ware gedaante aannemen, niet wel anders zijn kan) vrij wat meer behebd met een soort van menschenhaat, dan waarvoor ik waande vatbaar te zijn. - Deze schets zal volstaan, om UWE. zelf te doen opmaken, hoe weinig geschikt ik hier ben om uw Correspondent te zijn, of U in uw onderneming (die ik anders smake en gaarne bevorderen wilde) dienst te bewijzen. - Ik weet hier ook niemand dien ik daartoe geschikt ken, ten ware 't de Heer Aarnout Vosmaer, Directeur van Zijn Hoogheids Kabinet mocht zijn, die vrij universeel schijnt, doch, dien ik niet genoeg van nabij kenne, om te weten, of hij zich daarmeê zal willen of kunnen belasten. Kan ik echter in 't een of ander ('t geen ik voor 't tegenwoordig niet weet na te gaan) UWE. van nut zijn, 't zal mij altijd lief wezen. Dit betuig ik U | |
[pagina 224]
| |
openhartig, en wat ook verzuim, vergetelheid, zwakheid van geheugen, beslommering, of tijdgebrek, U misschien gerechtigen mogen van mij te denken, geloof, en zoo zult gij mij recht doen, dat ik waarlijk altijd ben,
WelEdele Heer UWE. D.W. Dienaar bilderdijk. 's Gravenhage, den 14 Maart 1789. | |
3.WelEdele Heer!
Ik haast mij om op uw vriendlijk schrijven ('t welk ik heden ontfang) terstond te andwoorden, om dat ik daarin gewag vinde van een laatste schrijven van U, en van voorstellen waarop gij mijne inlichting wacht; 't welke ik niet weet toe te passen op den brief, nu laatst bij mij over uw letterkundig Weekblad ontfangen en ook door mij beandwoord; en welke brief en andwoord nu reeds al vrij oud zijn en geen nader onderwerp van schrijven voor mij behelsden of overlieten. Ik vrees dus bijna, dat gij op een jonger brief doelt die, van U over eenig ander onderwerp geschreven, vermist zoude moeten zijn: een ongeval dat sints de zeven jaren die ik hier wone, mij nog twee maal gebeurd is, doch in beide gevallen met gefranqueerde brieven; zoo dat ik het naauwlijks | |
[pagina 225]
| |
onderstellen kan. De uwe van heden is niet gefranqueert, en zoo hoop ik ook dat gij mij altijd schrijven zult, want een brief die het lezen waardig is, is ook het gering vrachtloon zacht waardig (de uwen zijn het mij altijd), en het schijnt dat het belang der bestelderen ons voor hun naauwkeurigheid in moet staan. Gis ik nu wel, en is er een brief van U vermist, zoo wil ik wedden, dat het al weder een vrachtvrije zal geweest zijn, en uwe dienstvaardigheid zal U de dubbele moeite van tweemaal 't zelfde te schrijven moeten getroosten. Ik verlang intusschen te weten wat er van zij. Aan het postcomptoir weet men mij geene opheldering te geven. Ter zake dan op dien van gisteren. - Ik verheug mij, dat gij op het denkbeeld gevallen zijt, 't welk ik reeds dikwijls aan anderen (en nu voor omtrent een jaar aan Allart, ter gelegenheid dat hij mij over iets anders kwam spreken) heb opgeworpen. Licht weet gij, dat Homerus bij mij de bron van al het dichterlijk schoon der Oudheid is, en gij weet zeker hoe ik over de Ouden denke. Ik kan dus niet dan met alle vurigheid en ernst uwe ontworpen onderneming (misschien loop ik vooruit, en moest voorgestelde zeggen) toejuichen en aansporen. Ik begrijp met U dat de vertaling in Prosa moet zijn; verscheiden malen heb ik beproefd, brokken in versen te brengen, maar mij nooit voldaan; en al bracht men 't tot een goeden aanvang, de langheid van 't werk zou den Dichter stomp maken en zijn versen hoe langer zoo gemaklijker maar tevens zenuwloozer en zonder klank | |
[pagina 226]
| |
doen worden. Maar ook de Prosavertaling heeft onoverkoomlijke en bezwaarlijk te vermijden zwarigheden. Ware het met een half boek te doen, ik zou wel een goede proef durven hopen; verum opere in longo fas est obrepere somnum, denken de Heeren vertalers veelal, of ten minste, zij doen of zij zoo dachten. Gij doet mij de eer aan (want dit is het in de daad) van mij dat werk voor te slaan. Ik brand nog voor de Letterkunde, voor de Grieksche Poëeten, en mijne uitspanningen bestaan in niets anders, dan eene, nu ongeregelde en dikwijls wanschiklijke, echter altijd weêromkomende, beoefening van die oude Liefhebberij. Maar mijn arbeid kost mij thands veel, en meer dan hij waard is. Tegen alle rechtstreeksche en zijdelinge tegenstrevingen, tegen allen toeleg om mij te weeren, onder te houden, en steeds achter uit te zetten, heb ik door onbegrijplijken arbeid mij de kennis en ondervinding van den practijk der rechten verkregen en mij daarin staande gehouden en zoodanig gevestigd, dat ik niet alleen mijne onafhangklijkheid buiten alle ampten (waar ik altijd tegen geweest ben) heb kunnen staande houden, maar allervoordeeligst, en dus ook allersterkst, practizeer, en dus nacht en dag werk hebbe, en mijne uitspanningen slechts die tijden van afmatting en uitputting bezetten, die in der daad beter aan den slaap dan aan de studie gegeven zouden worden. Deze (zeker) leveren de uren voor geene onderneming van gewicht en duurzaamheid op; en anderen heb ik niet. Een geest in stilte en kalmte, ongestoord door woelige bezigheden, vrij van altijdvretende zor- | |
[pagina 227]
| |
gen voor de velerlei belangen van honderden menschen wier zaken ik behandelen en bestieren moet; iemand die zich aan de schoonheden van zijn' Autheur kan overgeven, dagen en weken er van zwanger gaan, om een afzetfel er van weder voort te brengen: zie daar, wat U noodig is, mijn Heer, maar geen afgepijnd, uitgemergeld hoofd, dat zoo het eens met moeite een half uur in de week ontsteelt aan zijn beroep, de oogenblikken tellen moet, die hij aan zijn uitspanning te koste legt, en een half goede uitdrukking somtijds voor lief neemt omdat hij geen tijd heeft naar beter te zoeken. Kwam ik zoo verr', om te kunnen zeggen, ik behoef niet meer te werken, ik kan nu rust nemen, ik aanvaardde uw voorslag met lust en genoegen, maar nu ik in mijn tegenwoordig vak omwroeten moet, en wel, met te meer ijver en geduurzaamheid naar mate ik van dag tot dag meer gevoele het niet lang meer te zullen kunnen uithouden, nu moet ik dien voorslag volstrekt afwijzen; en mij (met al mijnen trek voor Homerus) vergenoegen met U tot de onderneming buiten mij aan te zetten. Kan ik echter gedurende de bewerking U van eenigen dienst zijn omtrent voorkomende bedenkingen, ik zal er met vermaak het mijne aan toebrengen. Openhartiger kan ik mij niet uitdrukken. - Uw ontwerp om 't werk bij stukken en op inteekening uit te voeren, koomt mij volstrekt het beste, en zelfs 't eenige voor, waar men een goeden uitslag van hopen kan. - Voorts wil ik gaarne mijn geringe vués omtrent den aart en wijze van vertaling (kunnen wij | |
[pagina 228]
| |
slechts eens een dag en plaats van bijeenkomst vinden) met U meêdeelen. Voorlang moest ik in Amsterdam zijn en dacht dan bij U aan te komen: telkens verbieden mijn zaken het: zou het U niet somwijlen op een Saturdag kunnen convenieeren, hier tot een vriendelijk onderhoud over te komen? dit is schier de eenige dag, dien ik durf voorslaan, om iemand af te wachten. Ontfang den wedergroet van mijne Egâ, en groet ook de uwe van ons. Wees gerust op mijne geheimhouding, en dat ik ook (nu ik van uw ontwerp verwittigd ben) niemand meer van een diergelijk spreken zal. Geloof voorts dat ik met ware achting en oprechte welmeenendheid steeds ben,
WelEdele Heer, UWelEd. D.W. Dr. bilderdijk. 's Gravenhage, 12 Januarij 1790. | |
4.WelEdele Heer!
Het is, in de daad, iets zonderlings, dat bij de bewerking van Van Harens Geuzen mijne aandacht nooit op de nasporing van het eerste Oranjedragen gevallen is. Schrijf dit daaraan toe, dat de text des Autheurs er nergens gewag van maakt; dat bij de onderneming van mijne beschaving de troubles nog niet begonnen, en dus de leus der Oranjepartij nog | |
[pagina 229]
| |
niet begonnen noch verboden was te dragen, en dat bij het afdrukken de veelvuldigheid van mijn beroepsbezigheden (waarvan de menigte drukfeilen en andere onachtzaamheden blijken opleveren) mij niet toeliet, het werk anders dan à la hâte af te maken, 't Had anders, in de hitte van dien tijd en tijdsomstandigheden, niet wel kunnen missen, of er zou hier of daar in de Aanteekeningen wel iets ingevlochten geworden zijn op een onderwerp, toen aandacht trekkende. En het is dus ook natuurlijk, dat gij U verbeeldde, wel eenig licht uit de nasporingen die gij bij mij onderstelde, daarover te zullen kunnen verkrijgen. Ik heb er echter geene, mijn Heer; maar wilt gij mijn gedachten weten, zoo die bij mij huisvesten, en die ik voor beter geve; zie daar, ten blijke van mijne goedwillige mededeelzaamheid, wat ik er van houde. 't Koomt mij in den hoogsten graad onwaarschijnlijk voor, dat de Geuzen Oranjeteekens gedragen zouden hebben; en dat, om de volgende redenen. Vooreerst, wat de oorsprongklijke Geuzen (de Requestreerende Adel) betreft; dezen hebben aan hun hoofd Willem den Eerste, Prins van Oranje, niet gehad. Zij hebben zich ook wel door een gemeen teeken, tot de bedelarij betrekkelijk, onderscheiden en vereenigd, maar er was geen reden, waarom Heeren van den hoogsten rang, als Brederode, Egmond, Hoorn, Palland, zich verlagen zouden, door een soort van livrei van den Prins van Oranje, met wien zij hier te lande immers gelijk stonden (sommigen hadden hier hooger familiewaardigheid) aan te nemen. Dit kan in | |
[pagina 230]
| |
den mensch niet ondersteld worden, en met al den heimlijken en openbaren invloed van Oranje, was de naijver tegen hem groot; ook liet zijn post als Stadhouder van Holland &c. niet toe, dat (terwijl hij op dien tijd nog alle mooglijke behoedzaamheid in acht nam om het Gouvernement Generaal geen' aanstoot te geven) het teeken van zijn' naam op die wijze gebezigd wierd. Ook is mij nooit voorgekomen dat er Oranje aan de geuzenteekens gebruikt is. Wat in de tweede plaats de Watergeuzen en andere aanhangers van de partij van Willem I. betreft. Zoo zij 't Oranje niet in navolging van de eerste en zich dien naam zelf toeeigenende Geuzen gedragen hebben, zoo moeten er andere redenen geweest zijn om 't aan te nemen. Hun betrekking tot Willem I. is zekerlijk naauw en onmiddelijk genoeg, dewijl zij op zijn commissien voeren en zeeschuimden. Maar Willem de I. heeft toen en nog lang daarna niet aangemerkt willen zijn als de wapenen tegen den Koning zijn Heer en Graaf voerende, maar als voor hem strijdende: en 't zelfde was ook bij de steden, bij burgers en boeren zoo bekend, dat de afgevallen en door Alva opgeeischte plaatsen regelmatig voorgaven, hun steden &c. voor den Koning, of voor den Koning en den Prinse van Oranje als deszelfs Stadhouder te willen bewaren. 't Is mij dus niet waarschijnlijk, dat men toen een teeken, ontleend van des Stadhouders naam, tot onderscheiding gebruikt zou hebben. Ook weet ik niet, wat daar aanleiding toe zou hebben gegeven, al had men Willem den I. toen die eer willen aandoen. Want | |
[pagina 231]
| |
de kleur die wij nu Oranje noemen, 't geen toevallig met den naam van 's Vorsten Prinsdom overeenkomt, hiet toen niet dus, maar Aranje, terwijl het prinsdom Orange genoemd wierd. Ook was Willem de I. als Willem van Nassouwen bij 't volk bekend en geliefd, en niet als Prins van een land, dat hem toen pas aangekomen was, waar van de tijtel hem wel in de publique Acten gegeven wierd als de hoogste dien hij voerde, maar geene betrekking tot dit volk had; terwijl in tegendeel de Nassouwers als Brabandsche Baronnen van ouds voor een inlandsche familie gerekend wierden. - Voeg hier bij, dat mij geen blijk, geen spoor, geen schijn of schaduw zelfs (zoo veel ik mij herinneren kan) voorgekomen is, om het dragen van Oranje, door die Zeelieden, 't zij als een algemeen vereenigingsteeken, 't zij als een bijzonder versiersel, te vermoeden. De vaandels der Watergeuzen waren niet Oranje, maar rood met tien stukken gelds in toespeling op den tienden penning door Alva geeischt. De versiersels aan hoed en borst van Lumei zelf bestonden in de geuzennap, kalabas, en penning, maar nergens gewag van Oranje. Die der zeelieden van Boisot waren halve manen, (verr' genoeg gezocht). En geen Afbeeldingen van dien tijd, die ons Oranjenlinten of strikken vertoonen. De Oranjen écharpes bij de Stedelijke Schutterijen spruiten uit het goudkleurde veld van het Hollandsch Leeuwschild, waarvan de Hofkleeding onder de Hollandsche Graven ook geel of goudkleur was. En ik zou durven verzekeren, dat ten minste mijn Meer-bet- | |
[pagina 232]
| |
oud-overgrootvader, die Raad van Willem den I. was, en gedeputeerde van Noordholland, en die Alkmaar tegen de Spanjaarts verdedigd heeft, bij geen gelegenheid, zelfs het praesenteeren van den gevangen Graaf van Bossu niet, waar bij veel parade was, Oranjenlinten gedragen heeft. Ik grond mij daaromtrent op de naauwkeurige aanstipping van vele bijzonderheden van dien aart, waar bij dit naauwlijks had kunnen vergeten worden. Noch in openbare noch in bijzondere stukken is mij iets van 't Oranje dragen voorgekomen, voor de stadhouderlooze Regeering ten doode van Willem den Tweede. Toen begon men, na 't houden der Groote Vergadering en het taliter qualiter vaststellen van 's Lands regeeringsvorm op dezelve, en in gevolge daarvan, hier en daar den Schutterijen, die voor een gedeelte hun wezen en bestaan van de Prinsen van Orange ontfangen hadden, en uit dien hoofde de wapens van dat Stamhuis in hun vaandels voerden, andere vaandels te geven tot haar groot ongenoegen, 't welk zich op verscheiden plaatsen door dadelijkheden, op anderen door meer of minder openbaar gemor vertoonde. Toen ook begon men 't eerst in Zeeland het teeken van Oranje te dragen bij de zulken die hun zucht voor het huis van Oranje wilden te kennen geven. En ik voor mij geloof dat dit de Epoque is, waar van die versiersels dateeren. Dit woei over naar Holland, waar het min openlijk geschiedde tot aan de verheffing van Willem den Derde, wanneer de genen, die 't zoo lang ter sluik gedaan hadden (want het wierd oogluikend geduld en niet | |
[pagina 233]
| |
dan door zijdelingsche middelen tegengegaan) natuurlijk niet missen konden, hun hart op te halen met het nu openbaar te doen, en 't algemeen te maken. Zoo vind ik, dat in dien tijd mijn Oudovergrootvader (als een merkwaardigheid) met Oranje versiersels op de hoeden der dragers en volgers ter aarde besteld is; 't geen ik ook wederom van zijn zoon, mijn Overgrootvader (92 jaar oud geworden) bij de verheffing van Willem den IV., vind opgemerkt. Zie daar, mijn Heer, wat ik van dit onderwerp wete en denke! Er nu in 't bijzonder onze Geschichtschrijvers over op te slaan, begrijpt ge, dat mij niet wel doenlijk isGa naar voetnoot(1). Afbeeldingen van het innemen van den Briel ken ik niet, die mij eenigzins voldoen. Noch de plaat in Hoofts historie noch eenige andere beandwoordt aan den aart van die Expeditie. Bijzonderheden, de Geuzen betreffende, heb ik niet. De papieren van mijne familie die anderzins nog al anecdota bevatten, vooral betrekkelijk het huis van Nassau, schoon weinig, naar gelange van 't geen men er in zou verwachten, berusten, slecht bewaard, onder een Oudoom van mij, die er geen gebruik van weet te maken, en ze mij echter onthoudt. Tot kort na de hervorming van Amsterdam leveren zij genoegzaam niets meer op, en het vroegere is zeer onvolkomen en schriklijk verwaarloosd, waar van ik reden | |
[pagina 234]
| |
zou kunnen geven. Ik kan U derhalve werklijk niets bijzetten, dat U van nut kan zijn. Ik ben zeer begeerig om uw Treurspel in den Griekschen smaak nader te leeren kennen; en heb er verwachting van. Maar hoe gij 't gemaakt hebt, om de eenheden te bewaren, erken ik mij nog een raadsel te zijn, schoon ik anders nog al slag heb van treurspelen te ontwerpen. Dan bij 't ontwerpen blijft het, bij gebrek van tijd en wakkerheid van geest. Of ik mij hartlijk vereenig met de gevoelens door U omtrent de verdraagzaamheid van begrippen, en den plicht van een goed Burger in woelende of door overmacht beslechte partijschappen voorgedragen, is (vertrouw ik) buiten bedenking. En ik acht het een waarachtig geluk voor mij, dat ik zoo wel van de partij die ik aangekleefd heb (ik zou ze naar geweten aankleven zoo de verdeeldheid nog voortging, maar ik hou de partijschap voor neêrgelegd en daarom bedien ik mij van de uitdrukking des voorledenen) als van de andere onafhangklijk heb kunnen blijven, en terwijl ik de aanzoeken van den eenen kant afsloeg, aan den anderen geenerlei gunsten ooit gehad, of gezocht, of genoten heb, die mij van bijzondere inzichten kunnen doen verdenken. Voorts verzeker ik U, dat ik in de troubles noch Aristocraat noch Democraat, maar waarachtig Republicain ben geweest. Of ik dat nog ben, zal ik U beandwoorden als ik weet of de Republicq nog bestaat; maar dat weet ik niet meer; en sedert dat ik dat niet meer wete, ontsla ik mij ook van mij ergens meê te bemoeien. - Wat | |
[pagina 235]
| |
U betreft, ik heb U altijd voor een eerlijk man gehouden, door opvoeding, indrukken, verbloemde voorstellingen en onkunde van het wezendlijk doel der hoofden, aan een partij verbonden, waar voor de naam zelf ieder een interesseerde; en waarin mooglijk meer eerlijke lieden geweest zijn, dan in de mijne. Ik hield U dus noch voor puur Democraat, noch voor vijand van 't Stadhouderschap; ik kende de Hoofden van uw partij voor Venetiaansche Aristocraten, die den Democraat uithingen. Ik kende hen, zeg ik, daarvoor; want zij hadden zich aan mij doen kennen. En zie daar, waarom ik 't mijn plicht moest rekenen hen tegen te staan, en het Stadhouderschap, 't welk het bolwerk der Burgerlijke vrijheid tegen de Aristocratie behoort te zijn, op het sterkst aan te kleven. En dit heb ik van 't begin, en voor dat er de personeele betrekking tot den Prins bijkwam, en steeds gedaan, door openbare en onberispelijke middelen, zelfs zonder ooit het vertrouwen dat sommigen mij onvoorzichtig gegeven hadden, toen zij mij (buiten partij zijnde) voor zich meenden te kunnen winnen, te misbruiken of te openbaren. En had elk zoo gehandeld, het zou beter uitkomst gehad hebben dan nu. Over den Homerus wil ik gaarne denken, en een mondeling onderhoud afwachten. - Maar mijn brief is lang genoeg om hem te sluiten. Ik ben met welmeenende achting,
WelEdele Heer, UWE. D.W. Dr. bilderdijk. 's Gravenhage, 17 Janij 1790. | |
[pagina 236]
| |
5.Mijn Heer en Vriend!
Hoe is het toch met den Homerus? vraagt gij. - Slecht genoeg. Niet, dat ik van tijd tot tijd niet een uurtjen uitgebroken zou hebben om er aan te besteden, maar ik heb 't tweemaal op nieuw beproefd, en mij-zelf met het begin niet kunnen voldoen. Mijn stijl in prosa is altijd slecht geweest, en met onzen fraaien Rolstijl zoo geweldig bedorven, dat ik eerst een jaar oefening noodig zou hebben om voor mijzelv' draaglijk te leeren schrijven. Verbo! Ik zou er geen eer en UWE. geen profijt van hebben: of laat ik beter zeggen, gij misschien schade, en ik zeker schande: immers zoo de vertaling niet aangenaam leest, niet bevallig en aanlokkende is, kan de getrouwheid alleen haar niet soutineeren. Bij gelegenheid wil ik U gaarne een brok er van meêdeelen, maar als vriend: dat is, onder ons. Zoo ziet ge er geheel van af, vraagt gij zeker. - Dat wil ik juist niet zeggen. Maar om er met lust en genoegen aan te werken, om U en mij te voldoen (dan zullen er wel meer lieden voldaan zijn) moet ik mij eerst eens weêr volop van Homerus en zijn Navolgers, Sofokles en Herodotus, kunnen doorvoeden, en daartoe behoort vooral, dat ik mijn practijk of verlate of op een anderen en gemakkelijker voet brenge; waartoe ik reeds voor een jaar dispositien gemaakt heb, maar eerst nog wat tijd behoeve eer 't woelige afgeloopen kan zijn. - Gaarne leefde | |
[pagina 237]
| |
ik nog wat voor mij zelven; dat is, voor de belles Lettres; maar ik moet mij daartoe in staat stellen, door de inkomsten van mijn practijk, met welken ik dus verre wel veel gewonnen heb, doch niet zoo, of ik moet er ten minste een gedeelte van conserveeren. Uwe Geuzen zijn mij op zijn tijd wel geworden; en ik dank U voor 't Exemplaar als voor een blijk van attentie en vriendelijkheid, zonder te onderzoeken of het U veel of weinig kost. Mij is het aangenaam geweest. De letter (daar vraagt gij mij eerst naar) is voortreflijk. Maar hadt ge niet meer partij van uw Reien kunnen trekken? Met dit al is er veel schoons in. - Van 't stukjen van Kumpel is mij onderdaags veel gesproken, maar ik heb nog geen tijd gehad om het te lezen. Men vertelt mij dat hij op een Levensbeschrijving van hem-zelven wil laten inteekenen. Dit zal curieus zijn. Zoo hij in desperate situatie is, 't kan niet bevreemden aan die hem kennen. Wij zetten dus (want ik vind bij herlezing dat ik dat poinct nog niet afgedaan heb) onzen Homerus, dunkt mij, bij provisie nog uit de gedachten. Om hem goed te vertalen, moet men van hem doordrongen en geënthusiasmeert zijn; want hij is te eenvoudig schoon, om zonder dat, hem te kunnen uitdrukken. Mondeling wil ik dit gaarne met U bepraten, maar wij wonen zoo verr' van elkander en kunnen geen van beide van huis. Na de beproeving ben ik overtuigd, dat er veel meer zwarigheid in het werk ligt, dan men vooraf denken kan; en dat het nooit geschieden kan met succès, dan zoo men vrij en zwierig ver- | |
[pagina 238]
| |
taalt. Dit een nu is aan veel bedils onderhevig, en 't ander eischt een geest in zijn kracht en bloei, dien ik er thands niet toe aanbrengen kan. Groet uwe Ega van mij en de mijne, en geloof mij ongeveinsd
Mijn Heer en Vriend, uwe. d.v. Dr. en Vriend, bilderdijk. 's Gravenhage, 31 Oct. 1790.
P.S. Ik ben thands vreemdeling in alle genootschappen. Maar misschien heeft UWEd. de gelegenheid om het te vernemen. Zou het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen te Leyden ook zijn Octrooi ten aanzien van mijne Prijsversen aldaar willen afstaan, voor eenig geld, 't zij geheel of voor één druk? Zij zullen met het werk van hun afvalligen broeder nu zoo heel veel niet ophebben, denk ik. Maar 't zij onder ons! - Vale! | |
6.Positis Ponendis:Ga naar voetnoot(1)
Want ik weet niet welke tijtel tegenwoordig bij Ul. geldt of aangenaam is. - Het is thands of vier of vijf jaren geleden, dat gij mij over eene Nederduitsche vertaling van Homerus aanspraakt, die door mij | |
[pagina 239]
| |
aangenomen wierd. Ik ving daar ook werklijk meê aan, doch mijne bezigheden, die mij alstoen weinig geregelden tijd lieten, deden dat werk in het eerste boek blijven steken, waar van 't grootste deel bij mijn onvoorzien vertrek onder mijne aangevangene werken t'huis is blijven liggen en de Hemel weet werwaart vervaren. Even zoo is het met mijn Algemeen Stamwoordenboek der talen, en met eene Nederlandsche Historie, die ik tot de Opdracht aan Alençon toe gebracht had, gegaan; van welke geen mensch mij bescheid weet te geven. - In dien tijd was die onderneming een werkjen van uitspanning en liefhebberij, waarmeê ik niets beoogde, dan misschien na de voltooiing een of ander boekgeschenk van U. - Maar thands zijn mijne omstandigheden gantsch anders, daar ik van een professors tractement in Duitschland (en dat wel zoo lang ik niet geplaatst ben, zonder eenige der emolumenten die 't meest uitmaken, en zonder Collegiegelden) leven, en een huishouden voeden moet. - In dien staat, kan ik, als anderen, nog geen compendia debiteeren, en evenmin andere schriften aan den man brengen, gelijk men hier doet, en te minder, daar alles hier Hoogduitsch is, en ik in die taal maar zeer zwak ben. Zou het derhalve nu, U nog vlijen, de toen bestemde Vertaling gemaakt te hebben, en deswegens met mij op een Duitschen voet over een te komen? Zoo ja, meld mij, bid ik, met een Lettertjen, uwe conditien; maar cordaat, dat we geen lang over en weêr schrijven behoeven. Ik open mij aan U als aan een vriend, en ik meen, | |
[pagina 240]
| |
dat wij elkander in alle de vorige onlusten, nooit anders hebben beschouwd of behandeld, waarom zouden wij 't nu? Schroomt gij onmiddelijke briefwisseling met mij, zoo schrijf mij onder 't addres van mijn zwager Elter, op de Keizersgracht te Amsterdam, of van mijn' tegenwoordig' gemachtigde, de Advokaat Kinker, te Amsterdam, door wien deze U toekoomt. Verkiest gij in 't geheel geen schrijvens tusschen ons (want licht is de staat der zaken bij Ul. zoodanig, dat dit U ongeraden kan voorkomen) zoo andwoord aan den laatstgemelden eenvoudig: dit zijn mijn conditien. Vlijt het U thands niet, zoo laat een enkel neen mij verwittigen dat ik 't uit mijn hoofd zette. Een verzameling van nog ongedrukte versen van mij uit te geven, is zeker uw zaak niet. 't Verstaat zich, dat er niets onder loopt wat geen gangbare munt bij U is; maar algemeene stukken, zedelijk, Eroticq, stichtelijk, zoo men 't plach te noemen; Romances, Elegien &c. oorsprongklijk en uit het oud Schotsch, Engelsch, Spaansch &c. - Zoo bij geval ja! een woordtjen, en uwe conditien! Ook een nieuwe vertaling van Boëtius, waartoe de stukjens in dichtmaat behooren die van tijd tot tijd in Uylenbroek's Dichterlijke Handschriften geplaatst zijn. Ik heb hier een Latijnsch werk van Observationes Juris Civilis (sc. Romani) op de pers. Ik sluit met den hartlijken vriendengroet, en ben zonder verbloeming Uw D.W. Vriend q.n. Brunswijk, den 28 May 1798. |
|