Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |||||||||||
IX.
| |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
digen zoudt, daar het oog over te houden, ten einde het in eene zuivere vaersmaat verschijnen kon, zonder zijn' schrijver zich des te doen schamen. Dit, lieve Vriend, wenschte ik gaarne, en gij zoudt er mij, gij zoudt er verscheidene Lieden meê verplichten, indien gij dit wildet bewerken. - Ik heb U gezegd dat het voorwerp voor het schoonste meisje van Leyden gehouden wordt: ik voeg er thands bij (want waarom zoude ik 't U ontveinzen?) dat ik, om haar, reeds in duël geweest ben, en thands een proces heb. - Daar zij mij in zovele historietjes wikkelt, begrijpt gij, dat zij interessant wordt, en dus ook, die brief, aan haar gericht. Van daar al die omslag, en van daar, dat men zeker er een vertaling in vaerzen van maken zal, zo ik er niet voor ben: en ik kan 't niet doen. Ai lieve, denk eens of ge er niemand toe weten zoudt? Weet gij niet dat Dobbrauski een Album heeft? Gij hebt er dan niet in geschreven? hoe vreemd! - Doch maak het formaat slechts als 't gewoonlijk formaat van een Album, en laat hem loopen. Ik leef niet gezond, maar heb uit mijn borstziekte, te Amsterdam behaald, een overblijfzel gehouden, dat - maar het zij zo! daarom niet minder gelukkig! Ik verheug me in uw welzijn, ga er voort in, leef wel, met al die U dierbaar zijn, en bemin Uwen bilderdijk. Leyden, den 23 May 1781. | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
2.Lieve Vriend!
Even slap van lichaam en geest, even pijnlijk door 't hoofd en de leden, als toen ik U laatstmaal 't genoegen had te zien, en daar boven nog met etlijke andere ongemakskens, als maagpijnen, borborigmen, etc. etc., waar van ik den tijd niet heb om een Lijst op te maken, overladen; zie daar mijnen staat van gezondheid, en het andwoord op het eerste Lid uwes briefs. - Laat uw eigen hart U voor mij op het tweede andwoorden, en van wegens het mijne U verzekeren, hoe 't mij smart', uwe ongesteldheid te vernemen, en hoe hartlijk ik om uwe herstelling wensche! - Het derde beandwoordt zich-zelf uit de gedrukte Lijst, hier bij ingesloten, waar op al het geen in uw Exemplaar ontbreekt met een ✱ geteekend is. Dus veel van den brief; nu van het postscriptum. - Ik heb den inleggenden aan den Heer Ht. gelezen; maar niet afgezonden; zie daar hem te rug. Gij moet het Lidmaatschap aannemen; niet afwijzen, en dus doogt uw brief volstrekt niet. Voor eerst geeft ge er mij een démenti mede: 2o voldoet ge niet aan het geen gij mij hebt doen verwachten: 3o, uwe excusen komen niet te pas. - ‘Gij kunt niet besluiten, een nutteloos lid te zijn.’ - Wel gezegd! maar wat is een nutloos lid, goede Heer? Die geen vaerzen inlevert? - Gij moogt ze vrij leveren. - ‘Maar ik kan niet?’ - Men vordert het niet. - ‘Maar dan | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
ben ik nutloos.’ - 'k Ontken het. Maar het ware al eens zo; men heeft U tot zulk een nutloos Lid verkoren, gij moogt dus vrij nutloos zijn, en uw redeneering is even zo fraai, als of iemand, tot werkend Lid verkoren, zich des wilde ontschuldigen, om reden dat hij wel werken kan. - Maar wat is toch nutloos te wezen? Niets toe te brengen dat geschikt is, de Maatschappij, waar in men deel heeft, haar doeleinde te doen bereiken. En zoudt ge in dien zin nutloos zijn? - De een bevordert dat oogmerk door zijn' arbeid, de ander door zijn toezicht, en een derde door zijn' naam-alleen; 'k zwijg van meer middelen. En in alle geval als ik U met een lêgen geldzak kan helpen, zo geldt het excuus niet, ik heb geen geld te missen. - Gij moet dus, 'k herhaal het, het Lidmaatschap aannemen. De rekening van H. wil ik wel voor U betalen, enz. Vaar intusschen wel, en bemin mij, als de Uwe, bilderdijk. Leyden, den 27 Jan. 1782. | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Spreek mij des, van geen Zangster meer! de mijne is geweest, en welhaast (kort of lang naar men 't rekent, maar gewis binnen weinig tijds, zo ik dus voortga te kwijnen) zult gij 't zelfde van mij zeggen. Bewaar dan, lieve Vriend, mijn gedachtenis, en wees gelukkig! maar tevens, gedenk als gij 't zijt, dat mijn hart er zijn wenschen voor gevormd had! - Hoe staan we thands met het Genootschap? Vermag ik iets op U? - niets? - Ik wil U niets opdringen, maar het zou mij aangenaam zijn U er lid van te zien. Het Genootschap zou aan U een wezendlijke winst doen, en ik verbeeld mij, dat gij er een wezendlijk genoegen uit rapen zoudt. Dan - 't is uw zaak, en mij vermaak te doen, moet niet op den raad dien ik U aan kon bieden invloeien: het zou 't echter kunnen: ik onthou me er dierhalve van, ook is hij geheel overbodig. - Schrijf mij, bid ik, zo dra mooglijk, 't geen gij weet, en hoort van de zaak van Dobbrauski? Hij plag mij niet onverschillig te zijn; waarom zou hij 't nu wezen? 't Geen er ooit goeds in hem was, is er nog in, en ik heb nooit zijn gebreken bemind. Zijn gedrag zij verfoeilijk, zijn goede hoedanigheden houden haar' prijs, en hij-zelf - is hij geen mensch, onze natuurgenoot? - Vaar wel, groet de uwe, de onzen, en geloof mij oprechtlijk den Uwen, bilderdijk. Leyden, den 11n febr. 1782. | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
4.Veelgeliefde Vriend!
Eindelijk is het mij gelukt, waar ik zoo lang na gezocht hadde, een afdruk van de Landrust voor U machtig te worden, welke hier nevens gaat. Ontfang hem met de verzekering van mijne hartlijke vriendschap. Ik heb uwen Lijkzang op onze Vriendin niet alleen zeer schoon gevonden, maar ook onze Feith wien ik de vrijheid gebruikt heb hem te laten zien; en we kunnen (geloof mij) het stuk niet uit den bondel missen. Gij zult er ons dan, vertrouwe ik, de plaatsing van toestaan. Dit verzoek ik in naam van onze vriendschap, zo ze U iets waardig is, in dien van het Kunstlievend gemeen, en op al wat U de nagedachtenis der voortrefflijke Jongkvrouwe waardig is, die ik eindloos betreuren zalGa naar voetnoot(1). Gij vraagt mij het afschrift terug: 't gaat hier bij, doch ik bid U 't binnen een dag of tien weêrom te mogen hebben zoodanig veranderd, als gij zult begeeren: doch raak om 's hemels wille niet aan de twee eerste versen, waar het schoone taaleigen zoo wel in acht is genomen: zijn tooi verwerpen, en zijn tooisel afwerpen. Gij hadt er onlangs iets tegen: doch het is een Taalkunstige schoonheid, waar men soms | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
dagen na zoeken zou. Men verwerpt zijn tooisel niet, men werpt ook zijn tooi niet af; want de tooi is het tooien, maar het tooisel het geen tot tooi dient. Gebruikt men 't woord tooi voor tooisel, zo is het een catachresis, even als de loop, de stoelgang, genomen, niet voor de daad van loopen, maar voor de ziekte die het loopen, het stoelgaan verwekt. Aanmerkingen zal ik U niet maken, de tijd ontbreekt mij om ze te zoeken, en dit werk is uwen ongenadigen eigenhaat (of wat naam wilt ge er aan gegeven hebben?) zoo wel toevertrouwd, dat er niets bij verloren wordt. - 't Stuk herlezende vind ik echter de laatste regel des eersten Couplets wat hard: verkiest ge ook de Sappho van onze eeuw -? Maar 't ontbreekt U aan geene uitdrukking.
| |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Ik heb het geweldig volhandig, en zal binnen kort te Amsterdam moeten zijn, wanneer ik U hoop te zien. - Onder anderen moet ik U een bedrijf van een Toneelstukjen toonen, waar in, in 't geheel, drie personaadjen zijn, van welken de derde eerst in 't tweede bedrijf verschijnt, en waar in geen gebeurtenis is. - De inhoud? vraagt gij. - Liefde, rampzalige, jammerlijke liefde, ellende, wanhoop, noodlottige min. - Maar was het eerst dezer woorden niet genoeg! Voor mij, ja, maar voor U zeker niet, voor geen ander. - - Twee personaadjen komen er in om, en de derde blijft over, al waar 't maar om de maar naar huis te dragen,
Dat al de Grieken door de Trojers zijn verslagen.
Lach vrij, mijn Vriend, ik lachte met U, kon ik slechts. - Gij zult mij moeten zeggen of ik voortwerken moete, dan niet. (Apropos, hier zeg ik moete, maar hier dient het niet om een' subjunctivus te maken.) - Ik weet niet, of ik U van mijn werk over den Lierzang gemeld hebbe. 't Ligt sedert lang onaangeroerd, maar mijn hart blijft er nog eenigermate over hangen. Kent ge ook het begin van mijn Neêrduitsche Grammatica, waar in geen propositie voorkoomt, die niet alle onze Spraakkunstschrijvers lijnrecht tegenspreekt? - Dit al en nog meer ligt te wach- | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
ten, - waarna? - tot een dag, die nooit komen zal, die mij tijd en lust als eertijds geeft. Ach! wat heb ik mijn' tijdgenooten niet nog te vertellen, in taal, dichtkunst, bouwkunst, zielkunde en bovennatuurkennis! * - mijn dag zal er niet lang genoeg toe zijn, de avond valt reeds, en welhaast wensch ik U 't goeden nacht! Gij zeg mij slechts wel te rusten! en 't zal de aangenaamste groet zijn. Vaarwel midlerwijl, groet uwe Egade, en geloof mij onveranderlijk de Uwe, bilderdijk. 's Gravenhage, den 20n Augs 1783.
* Zeg niet dat ze er zoo veel niet bij verliezen zullen. D'accord voor zoo veel; maar mijn ach! ziet op mijn tijdgenooten niet, die ik mij niet vermeet zoo zeer te interesseeren; maar op mij. Als de hen haar ei niet kwijt kan worden, loopt zij kakelen, niet om den boer te beklagen, die het ei niet krijgen kan, maar zich-zelve. - Nog een woord! hebt ge mijn Verhandeling bij de MaatschappijGa naar voetnoot(1) met de Bijlagen gelezen! die van mijn' Mededinger? ô Doe mij het genoegen van de eerste eens te doorloopen, U-zelven, van de laatste te lezen! - Vaarwel! | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
5.Hartlijk geliefde Vriend!
Ik wensch U en mij-zelven geluk met het amplet hetwelk gij gedaan hebt van de Verlustiging, 't welk ik hoop dat ten uwen genoegen en voordeele verstrekken zal: ten welken einde ik van harte door het gene ik bereids gemeld hebbe en waar mede ik verders kan of mag, mede zal werken. Gaarne wensch ik U ook meester van den Edipus &c. te zien, aan denwelken ik mij geen Copijrecht, noch iets hoegenaamd heb voorbehouden, en dien ik niet twijfel, of Hoogeveen zal U wel willen afstaan. Ten aanzien van de Geuzen, die op 4 of 5 vellen na, behalven het voorwerk dat nog, gis ik, 2 ½ vel bedragen zal, en 3 vellen die herdrukt moeten worden, afgedrukt zijn, doch sedert een goed jaar tijds schriklijk sukkelen, kan ik U mede openhartig berichten, dat ik wenschte dat ze van Hoogeveen af waren, en dat ik ze niet liever dan in uw handen zou zien. Doch, lieve Vriend, koop hier geen kat in den zak, en eer gij iets doet, zie wel toe, bid ik U, of het U convenieere. - Een werk als de Geuzen, de gantsche geschiedenis onzer Republijk of behelzende of 'er op zinspelende, is in onze dagen een twistappel en kan niet anders. Ik zelf zou het thands niet ondernemen, daar ik weet dat het op ontelbare plaatsen zoo in den text als de aanteekeningen van den Autheur (daar de mijnen bij hebben moeten komen) sommigen, | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
en wel de heerschende partij, geweldig zal moeten stooten: en dit, weet gij, kan nooit het doelwit zijn van iemand, die niet beoogt dan nuttig te zijn, vrij denkt, en vrij denken wil, zonder iemands voorschrift of regel, maar ieder hetzelfde recht gunt. Dan gij weet, dat het in een gantsch anderen tijd ondernomen en aangevangen is, toen men schrijven kon wat men waarheid hield zonder deswegens getaxeert te worden, en de problemata onzer Historie quaestien van speculatie, geen standaarts van partijschappen waren. De verandering van tijden ondertusschen heeft mij niet doen veranderen, noch van het plan 't welk ik mij in dit werk gelegd hadde, doen afgaan: dit is een noodlottig toeval, waar door schuldlooze, prijslijke, en in allen opzichte brave beoogingen van een uitgever, gedecriëert zullen worden, en dit kan niet anders. Dit vreze ik ook niet, schoon ik het ook nooit gezocht hebbe noch zoeken zou; maar ik zou gelooven onze vriendschap te verraden, indien ik U daar onbedachtzaam in meêsleepte, of zelfs, U niet waarschouwde tegens een werk, dat uw' winkel en handel misschien (men kent de uitwerksels der hedendaagsche factiezucht) ten uiterste zoude benadeelen. Ik weet de relatien niet, in welke gij U bevindt, doch het is aan U, deze gronden te proeven. - Kost gij, zonder U bloot te stellen, een Prinsgezind dichtstuk van Onno Zwier van Haren, door mij uitgegeven, in dezen tijd in het licht brengen, niets (ik herhaal het) zou mij aangenamer zijn, dan dat het bij U uitkwam: doch wees bedachtzaam op alles! | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
De Vignetten voor dat werk zijn nog niet vervaardigd. Dit echter zal niet ophouden, en indien gij het wilde uitgeven, zoude ik dezelven U met genoegen overgeven. Ziedaar, lieve Vriend, wat ik U moest mededeelen! Gij kent mijn hart, en weet wat mijn beginsels zijn: God, Vaderland, en mijn evenmensch te beminnen, en wel te doen. Kan men met die grondbeginsels veroordeeld worden, men kan er niet dan gerust en vrij van geweten meê zijn: en dit lot alleen geve de Algoedheid aan uwen steeds beminnenden Vriend,
bilderdijk. 's Gravenhage, den 12u Julij 1784. | |||||||||||
6.Hartelijk geliefde Vriend!
Meenigten van bezigheden door mijn ziekte opgehoopt, en die mij thands, daar ik nog bij uitstek zwak ben en niet dan zeer spaarzaam werken kan, het hoofd moê maken; zie daar wat mij onmooglijk gemaakt heeft uwen laatsten aangenamen tot nog te beandwoorden. Thands schrijf ik U dezen uit Leyden, waar ik in functie ben, en mij sedert gisteren avond tot in den namiddag van heden, ophoude. Intusschen heb ik schrijven van Hoogeveen ontfangen, houdende verslag van den verkoop van de Verlustiging en zijn aandeel in den Edipus met den Brief, | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
en tevens van de onderhandeling met U over de Geuzen; met verzoek dat ik daar in genoegen wilde nemen en U op den laatsten brief, mij van U over dat werk toegekomen, ten spoedigste andwoorden: dit verzoek herhaalt hij mij nog heden mondeling, en zo hij mij zegt, op het nader aanschrijven van zijnen Correspondent in Amsterdam, die met U (dus, meen ik, was 't voorgeven) gehandeld heeft. Aangenaam, en zelfs zeer aangenaam, zal 't mij zijn, indien ook dit werk in uw handen overgaat: Dit is, lieve Vriend, mijn rescriptie op het voorstel, en hier mede heb ik ten aanzien van 't verzoek van Hoogeveen, gedefungeert. Dan ik heb zoo dra niet afgedaan met den uwen, wien ik niet als Autheur van het werk in quaestie, of als Uitgever, zoo men 't noemen wil; wien ik niet als den brief van een Boekverkooper, die, gereed een amplet van mijn schriften te doen, er mij vooraf in wil kennen; maar dien ik als een vriend, dien ik als aan een' boezemvriend, wiens belangen mij ter harte gaan, rescontreeren moet. Ik maak geene aanmerkingen op loftuitingen, die ik niet aan uw hart (want dat heeft te veel rechtschapenheid om in mijne handelwijs iets te vinden dan hetgeen gij in het zelfde geval, uit het zelfde gevoel van verplichting verrichten zoudt) maar aan de zeldzaamheid van de uitoefening eener rechtschapenheid, die wel ieder gevoelt te betamen, doch niet ieder koelzinnig genoeg is om te werk te stellen, verschuldigd ben. - Gij kent mijn hart, lieve Vriend; | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
't heeft zich nooit vermomd, en het is t' allen tijd aan zich zelve gelijk: Ik zoude ook niet hopen, dat braaf te handelen eenige aandacht op mij verwekte; het buitengewone baart opmerking, en ik wensch dat het niets buitengewoons in mij zijn moge, indien ik den plicht van de vriendschap niet eerloos ontheilige. Ik weet zelfs niet, of hier onze vriendschap wel deel in heeft. Zoude ik wel anders handelen konnen, al hadden wij elkander nooit toegesproken? Ik geloof het niet. - Dan hoe 't daar meê zij: voor U in die zaak te beslissen is niet van mijn beroep, is ook niet in mijn vermogen: U van mijnen raad te dienen, kan zelfs niet van mij gevorderd worden, daar ik in de zaak betrokken ben, en niets zoo zeer vreze, dan dat door of na het afbreken der onderhandeling met U, de verachterde staat van Hoogeveen het werk in andere en wel in zoodanige handen zal brengen, als ik zeer ongaarne zien zou. Ik kan dus niet, dan mijn consideratien aan U opgeven, die (zoo ik ongeveinsd spreken zal) tegen dat amplet zijn, en die ik geloove, dat zoo ik uw belangen moest administreeren, mij daar van te rug zouden houden. Die consideratien zijn U reeds voorgedragen, en ik verwijze er U andermaal toe; beproef of en in hoe verre ze U gewichtig voorkomen? Zou (zegt gij) B. iets schrijven dat niet behaagde? - Dit vind ik zeer mooglijk, zelfs van den kant van de kunst-alleen beschouwd. Doch dit is hier de zaak niet. Ik geloof, dat het werk zeer wel af zal gaan, | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
wel behagen, en ik geloof dit, zonder er mij een verdienste van te maken, maar uit kracht van het fonds dat ik er in bewerkt heb. Dan, kan in zoodanig een werk, waar in alle netelige Historiepunten onzes Vaderlands aangeroerd of behandeld worden, hij, die, geleerd hebbende, (of 't zich ten minste verbeeldende) wat recht, en bijzonderlijk wat Staatsrecht is, te teêr van geweten is, om valsche uitspraken van anderen uitdrukkelijk of stilzwijgend te onderschrijven; kan hij, die publicq over de gevoelens van zijn hart omtrent sommige punten daarvan aangetast, niet onverschillig kan of mag zijn, of men hem voor een huichelaar, die zich der waarheid schaamt, of voor eenen eerlijken man houde, en dus des te minder ontveinzen mag wat hij denkt, - een zoodanig werk ten uitvoer brengen, zonder offensie aan eenig der verschillend denkende partijen te geven? En daar die offensie zeer zeker (indien zij genomen wordt) aan de zijde van de thands bovendrijvende factie genomen zal worden, is het dan U (wien ik niet weet, of uwe relatien eenigzins aan die partij verbinden, dan niet; doch die zekerlijk haar het minst zoudt willen ten vijand hebben) aan te raden, een zoodanig werk in het licht te brengen? Oordeel gij, mijn waarde, maar wees voorzichtig in 't oordeelen! Indien gij er toe mocht overgaan, en er met dat alles uw voordeel in zaagt, zo zoude ik nochtans in bedenking geven, of 't dan (om die redenen) niet oneindig beter en verkiesbarer ware, het werk op den naam van C.v. Hoogeveen te laten uitgaan. Dit | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
zou een oneindig verschil maken op den geest van zeer velen. Nog heb ik vergeten, een punt aan te roeren, dat hier zeer in aanmerking koomt. Zoudt gij (tegenwoordig) U aan de hoogschreeuwende misdaad schuldig willen maken van een werk uit te geven, van uw naam op een werk te dulden, dat aan Zijn Doorl. Hoogheid den Prins Erfstadhouder moet opgedragen worden; en dat wel met een opdracht, die hem geen sottises zegt? - Ik geloof, lieve Vriend, dat gij even weinig relatie tot den Prins hebt, als ik; even weinig redenen van belang, om hem of te haten, of aan te hangen; schoon gij mooglijk minder gelegenheid hebt gehad, dan ik thands in mijnen practijk, om hem te leren kennen in dat gene, dat de eerste hoedanigheid van elk' brave en vooral van een' Vorst uitmaakt: maar boe gij ook denken moogt, denkt ge wel, welke tijden wij beleven, en wat iemand thands aan den haat, aan de woede, en aan de vervolgzucht blootstelt? Maar dit alles beseft ge veel beter, dan ik 't voorstellen kan, en gij weet het ook op zijn juist gewicht te stellen, 't geen ik ten regarde van uwe betrekkingen niet kan weten. - Ik stap er dus af, en zeg nogmaals: 't zal mij aangenaam zijn, dat ge er Eigenaar van wordt, maar zie, of het U convenieere? Uw eindelijk besluit te vernemen, zal mij aangenaam zijn; ik wacht er op, en verzeker U, na welmeenende groete aan de uwe, van de alleroprechtste | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
gevoelens van vriendschap, waardig te bestaan tusschen U en Uwen bilderdijk. Haastig. Leyden, den 24 Julij 1784. | |||||||||||
7.Lieve Vriend!
In andwoord op uwe vragen kortelijk: wat de Geuzen aangaat, ja, H-n heeft dezelven aan Elwe overgedaan, maar zijn naam blijft op den tijtel. De vignetplaten blijven de mijnen, en ik verleen er alleen het gebruik vanGa naar voetnoot(1). De Deucalion (wat die aangaat) staat het aan U, wanneer gij wilt uitgeven. In bedenking geef ik U nochtands, of gij dien ook wildet ophouden tot het toneelstukjen U bekend, voltooid zijn zal? - Doch er is nog maar één bedrijf van. Den 14en koom ik te Amstm, en zal gaarne U een behoorlijke overgifte doen van Mijn Verlustiging, en den Deucalion: tevens U over 't een en ander spreken. Ik heb nog wel iets liggen, dat tot een tweede deeltjen van de Verlustiging zou kunnen dienen: misschien echter niet genoeg, doch sommigen mijner kennissen zouden er wel 't een en ander bijvoegen, wilde men dat onder den naam van Onze Verlustiging uitge- | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
ven. Dan van dit alles mondeling! Vaar intusschen wel, groet uwe Egade, en geloof mij van harte Uwen beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage, den 9en Augs 1784. | |||||||||||
8.Veelgeliefde Vriend!
De bewuste maagdebrief gaat hiernevens; gelijk ook de RomanceGa naar voetnoot(1), die dus verr' gesloten is, De Historie (zoo gij licht bevat) is niet afgeloopen; maar de vertelling wel, dunkt mij; en 't vervolg van dit fabeltjen (dat alleraakligst moet uitloopen) kan stof voor eene andre Romance opleveren, in een' andren stijl, trant, en maat behandeld. Wat dunkt U? - Gij zult, vrees ik, het stukjen zeer slordig vinden; en het kan niet missen, of onder de lezing, zullen U verscheiden verbeteringen invallen. Onthoud, bidde ik, die niet aan een' Vriend, dien gij weet de hoogste achting voor uwe kunde en smaak te hebben; en geloof, dat ik zelfs mij zeer verplicht achten zal, zoo gij U met dat oogmerk tot de lezing er van gelieft te verledigen. Doch vooral, bid ik, let op de schildering van het hart; dit is alles, en maakt, naar mijn inzien, het wezen der Romance uit. En zie daar ook waarom ik op al wat daar niet onmiddelijk toe behoort, zoo kort ben geweest. | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
Maar genoeg: mondeling zoo haast het kan zijn, nader! - Groet uwe lieve Ega van mij, bemin mij, en geloof mij van harte Altijd de Uwe, bilderdijk. 's Gravenhage, den 6 Decr 1784.
P.S. Hoe vindt ge 't achtergevoegde Couplet? - Het is misschien wat duister, maar klaar zoude ik 't niet willen zeggen, hetgeen het insluit. - Het die niets vraagt is het andwoord van een meisjen, die belemmerd is, zich verraden/geraden ziet, en zich schaamt. Vraag niet, zou, dunkt mij, te plat zijn. - Maar zal men 't verstaan? - Ik wacht uw oordeel verlangend af! Vale! | |||||||||||
9.Veelgeliefde Vriend!
Hierbij eindelijk de proef van Lazarus opwekking met de toewijding, en daar toe, het excus van de dichteresse bij U. Gij zult dit gewillig aannemen, des ben ik zeker, en ons haast een revisie zenden. Doch het MS. zal U toonen, dat wij eerst getrouwd dienen te zijn eer gij 't uitgeeft. - Wanneer zal dit zijn, vraagt gij? Op den 21en denk ik, mijn Vriend, en dus, spoedig, zoo het God slechts behaagt ons gezond te laten: mijne bruid was voor 2 of 3 dagen wat ongesteld, doch thands (Hem zij dank!) beter; Zij groet U als een vriend van ons beide, en ik | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
weet, dat het U niet geheel onverschillig kan zijn, dus geconsidereert te worden. Wat dunkt U nu van dit kleene versjen. Beandwoordt het aan het geen waar het bijgevoegd wordt? aan uwe verwachting? aan den aart van zoodanig een complimentversjen? Maar neen, 't is geen Compliment, en men kent haar hart niet, zoo men 't daarvoor houdt. Zal men dit stukjen niet met een kleene letter zetten, als het voorwerk van de bloemtjens? beslaat het niet twee bladz.? en wordt dus het blad niet vol, zonder dat de fransche tijtel (of hoe noemt men 't?) van één regel er voor staat? hoe moet het dan daar meê? dient er niet een te zijn, als er een plaattijtel koomt? v. Cleef is voldaan. - Vraag (bid ik) bij gelegenheid mijn broeder eens, of hij ook bij het afzenden van een proef iets meê te geven heeft; licht dat hij U een bruiloftsvers ter hand stel, gemaakt bij de Echtvereeniging van de zuster mijner bruidGa naar voetnoot(1). Dit bidde ik U te lezen, en er mij uw oordeel over meê te deelen. Het begin voldoet mij wel, maar ik dubiteer over de rest. 't Is in een groot uur, en dadelijk voor het aangaan der maaltijd, uit de pen gestoten, en kan dus niet dan ruw zijn. Apropos! 't volgde op een vers van mijne Odilde, waarbij zij mij de Cyther overgaf. Zie daar een' gantschen brief! Nu ben ik in mijn' schik, wat met U gekozeld te hebben: nu ga ik te bed, | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
en laat den brief tot morgen liggen. Groet gij uwe lieve Egade van ons (ô hoe gelukkig, die niet alleen in het enkelvoudig getal bestaat!) en geloof mij van harte Uw beminnende, bilderdijk. 's Gravenhage d' 27 May 1785. | |||||||||||
10.P.S. De gedichten van Lutkeman heb ik aan den Hr. van Cleef alhier, uw Correspondent toegezonden, om het boek U kosteloos over te maken. Ik ben nooit een admirateur van dien Hr. geweest, en heb in zijn werk nooit ware genie, in zijn verzen nooit faciliteit kunnen vinden: ook zie ik niet dat de Bondel iets merkwaardigs inhoudt. Want de twee Treurspelen zijn immers jammerlijke miskramen. Der Hoogduitscheren arbeid in dit vak is zeer slecht: het ontbreekt hun aan waardigheid van stijl, aan werking, en alles. Stel U eens in de plaats van elk personaadje wanneer hij zwijgt, en zie, hoe gij dan met uw houding verlegen zult zijn. Dat spruit daar uit, dat de personen niet op elkander werken, maar ieder àpart staan; en zoo gaat het, als men maar algemeene waarheden debiteert; dan wordt men koud declamateur, en nog minder dan declamateur. Zoo is Seneca, en zoo schier al de Duitschers, zoo dra zij een Helden-onderwerp behandelen. - Hebt ge die waarneming meer gemaakt? 't Is een ongewoone, maar echt dramatische les: ‘ge- | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
voel voor den zwijgenden persoon, terwijl gij den sprekenden 't woord in den mond legt.’ De pracht van stijl is Romeinsch, en bestaat in maximes. Wee, die er gebruik van maakt! Ieder woord, ieder zin, moet in applicatie gezegd worden niet alleen op het punt van discussie, maar zoo gemodificeert en gedetermineert, dat er niets generaals in schijnt over te blijven. Wat isolé is, deugt niet. Neem een halve regel weg, en uw treurspel zal onuitwikkelbaar zijn, zoo het goed was. Maar alles ontbreekt, zeg ik. De daad naamlijk. Ik spreek nu niet van de actie en reäctie der personaadjen in den Dialogismus, maar in hun bedoelingen. Alles valt er bij geval voor, en het een loopt voor, het ander na af, tot de vijf bedrijven (die klip van misverstand voor den grooten hoop onzer Dramaturgen) af zijn, en dan is de een of ander om hals! Braaf dan, het Treurspel is compleet; speelt het slecht, dat gaat den Acteurs aan: en leest het slecht, het is om dat een Toneelstuk vertoond, niet gelezen moet worden, en zoo zijn wij klaar. - Och! Ik ben zoo vol van dat alles, ik barst schier! - 's Gravenhage, 22 Octr. 1785. | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
handelen: doch een gezwel in 't gewricht van den rechterarm, thands bijna genezen, belette sints etlijke weken mij het een als het ander. Oordeel hoe vermaaklijk en welkom bij den last van mijn functie, die dag en nacht schrijven, of sterker geheugen dan 't mijne eischt! Nu hoop ik U in 8 dagen te helpen, en verwijt mij reeds, U in gevaar gesteld te hebben, van voor 't Nieuwejaar zeer bezwaarlijk gereed te zijn. Voor uw hartlijken raad omtrent de bewuste voorreden dank ik U even hartlijk en oprecht, en vergeef U (vergeeft gij mij dit woord?) de daar bij gevoegde Complimenten. Lieve Vriend, vraagde ik uw oordeel niet, en staat dit bij mij niet op hoogen prijs? En al ware 't anders, kent gij mij er het hart toe, om U een oprechten vriendenraad kwalijk te nemen? Ik volg uwe aanrading ter suppressie van het stukjen, Lieve Vriend! Gelief mij bij gelegenheid 't MS. eens weêrom te zenden, opdat het niet slingere, en daar mede afgedaan! - Gij begrijpt tevens, dat dus het idee van een afzonderlijken druk der Romance wegvalt, en zoo ook uwe consideratie daarop. Om één woord een blad te herdrukken, of liever om één letter, is wat sterk. Hindert het U niet, zoo laat het woord versmaatGa naar voetnoot(1) staan: doch wilt gij 't verandren laten, wel dan, beproef of de woorden een duister denkbeeld doen zien, niet meer filosoofsch dan dichterlijk zijn, op bladzijde 7 regel 6? | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
Mij dunkt zoo, en liever las ik daar voor Een duistre flikkring; dit is dunkt mij eigenaartig naar den geest van de schrijfster en goed poëtisch. - Bij verdrukking van versmaat, zou dit als een misstelling kunnen aangeteekend worden onder op de bladzijde. Gaarne sprak ik U eens omstandig over verscheiden stukjens. Gij zijt uit de stad geweest, koomt ge nooit in de Haag? Huisvesting heb ik des noods, wilt ge er gebruik van maken, en een beet broods ook met een vriend te deelen. Maar mijn arm gebiedt mij af te breken. Vaarwel en groet uwe Egade en wees tevens met haar van de mijne gegroet. Ik ben altijd de Uwe, bilderdijk, 's Gravenhage, den 30 Novr. 1785. | |||||||||||
12.Zeer lieve Vriend!
Dubbel recht, ja tiendubbeld recht hebt gij te klagen, en te onvreden te zijn. Kon ik U een denkbeeld van de overstelping mijnes arbeids geven, ik zou mij verschoonen kunnen; doch dit is onmooglijk, en ik wil 't niet eens beproeven. Alles ligt, Lieve Vriend, alles wordt boos, schreeuwt, en raast, en in mijn' practijk zelf ben ik wel een jaar briefschrijvens ten achter. Schier dagelijks moet ik pleiten, en schier dagelijks ben ik ziek van fatigue: en met koorts op koorts, | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
verzwakt en mijn vermogen, en mijn vaardigheid, en mijn geheugen geweldig. Ik weet niet, of ik U reeds eenige vignetten gezonden heb, dan niet? Meld het mij bid ik, en zoo ja, welke? de dagen worden helder, en ik zal (hoe 't ook ga) er gebruik van maken om U te helpen. Vergeef mij mijn slofheid, Lieve Vriend, en 't nadeel, 't welk die niet missen kan U toe te brengen, en dat ik gaarne (zeg mij slechts hoe?) wil herstellen. Wilt gij een recht van eigendom op een of ander werkjen van mij? Ik had U veel te laten zien, maar heb geen' tijd te schrijven. Ach! dat ik van alle deze beslommeringen eens adem kon halen, en met U als eertijds het hart aan een kunstgesprek ophalen! Mijn lieve vrouwe groet U nevens mij: groet ook uwe Ega, en wees altijd en bestendig zeker van de teedre vriendschap van Uwer beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage den 27 April 1786. | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
den, noch luiden die iets kunnen doen. De plaatjens van de Geuzen heb ik vruchtloos getracht hier te maken, en ik heb ze te Amsterdam moeten absolveeren en voltooien. Die voor de Bloemtjens heb ik getenteerd nu op nieuw te bewerken, en alles wordt desgelijks gekheid. Ik heb nu wederom vijf Vignetten geëtst, maar te vergeefsch; want ze te volvoeren is ondoenlijk, terwijl er thands volstrekt geen plaatdrukker te vinden is die er een proef van kan maken; en zonder drie of vier maal op nieuw bewerkt te worden, hetgeen telkens proeven vereischt, een plaatjen niet flattant of behaaglijk kan zijn, maar altijd aan een losse penteekening gelijk is. Iets, dat de minste weten, en daarom ook zoo slecht etsen. - Wat dan nu gedaan, Vriendlief? Zal ik U de plaat eens zenden, wilt ge er een proef van doen maken, en zal ik ze terug wachten om ze op nieuw te bewerken? Dit kon nog geschieden, maar zal dit met alle de overigen, en met ieder, drie, vier maal gedaan worden? En zal met al dat over en weêr zenden de lust, het piquante, dat altijd in zoodanig werk zich toonen moet, bewaard blijven? - Of zou ik nu met prullewerk voor den dag komen, minder dan in de verlustiging? Dit schikt ook niet. - Schriklijk spijt mij dit alles. Ik heb aartige en aangename schetsen genoeg vervaardigd; maar hoe ze uit te werken in dit nest van domkoppen, waar men niets heeft van 't benoodigde? - Wilt gij mij eens een afdruk zenden van de plaatjens die UE. hebt? Ik weet daar volstrekt niets van, | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
want mijn memorie is met de laatste ziekte van voorleden najaar, ten aanzien van 't geen daar kort voor gebeurd is, als verwoest, en suggereert mij niets meer. Mijn dierbare Egade groet U nevens mij. Vaarwel en geloof mij altijd, den Uwen, bilderdijk. 's Gravenhage den 2n Junij 1786. | |||||||||||
14.Veelgeliefde Vriend!
Gaarne had ik van de Vignetplaten in hun geheel, 2 of 3 proefdrukken. Doch ik bid U, lieve Vriend, daar er van het drukken zoo veel afhangt, zie toch dat gij iemand neemt, die niet slechts het machinale van 't ambacht, maar de kunst om ieder plaat het zijne te geven, verstaat. Hoe veel fraaier zijn niet dezelfde vignetten in de Verlustiging bij Hoogeveen gedrukt, dan in den onvolledigen vroeger druk! Dit verschil is zoo notabel, dat het mij altijd smart doet. Gebruik derhalve (hier verzoek ik U om) dien plaatdrukker, die dat zoo wel heeft uitgevoerd, en dien ik toen daar toe had opgedrongen. Uw gewoone plaatdrukker drukt niet mollig, en exprimeert de tinten niet met die teekenachtige losheid, die al 't fraaie voor een kundig oog in het etsen uitmaakt. Misschien is het U zoo gevoelig niet, maar mij chocqueert zijn manier geweldig. - Als ik de bovengemelde proeven | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
heb, zal ik kunnen oordeelen of er mooglijk nog iets aan sommige plaatjens valt op te toetsen, 't geen omtrent eenigen wel zijn kon. Vaarwel, groet uwe Egade van mij en de mijne, die U en haar groeten, en geloof mij oprechtelijk, Uwen bilderdijk. 's Gravenhage den 26 Augs 1786. | |||||||||||
15.Veelgeliefde Vriend!
Zie hier dan iets vreemds! iets zonderlings! iets ongehoords! Een Romance in zeven zangenGa naar voetnoot(1), in den omvang van een Epicum. - Lees het stukjen, bid ik, met opmerking, en meld mij of gij den stijl zacht en eenvoudig genoeg voor de soort van dichtwerk, gevarieert genoeg voor het onderwerp, gelijkmatig en zoetvloeiend, klaar en schilderend vindt? Vooral, of het de aandacht gaande houdt? Met één woord, of het eenige waarde hebbe buiten het belang, 't welk het voor mij en de mijnen persoonlijk heeft? - Het verdichtsel is, historieel, dat is, heeft zijn grond in de Historie: het Slot, Heile, de Ridder, de Zwaan, 's Ridders herkomst, zijn daar uit genomen; de overige toestel is van mij; doch zoodanig, dat het alles | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
ook in de Geschiedenis t' huis behoort, en zonder die, veel van zijn wezendlijk belang voor den Lezer verliezen moet. - Doch, ook als een zuiver verdichtsel beschouwd, behoort het belang in te boezemen, en vermaak te doen, of het deugt niet. Ik ben zeer ongeduldig naar uw oordeel. Lees het echter bedaard, en zang voor zang, niet over hoop (tumultuair zeggen we in 't onduitsch): want daar van hangt in dit soort van werk veel af. Hebt ge de Offeranden van B. Fremerij aan Apollo en Hymen gelezen? Zoo ja, wat is dat? is 't goed? is er smaak in de vignetten, die er volgens aankondiging in moeten zijn? - De tijtel schijnt Erotiques te beloven, doch is 's mans versificatie daar niet te zwaarmoedig en log voor? Gij verstaat mij zonder dat ik dit nader omschrijf. Bellami had een' goeden trant van versificatie voor die soort van dichtstukjens. Uw ontwerp tot uitgave van een dichtwerkjen van verscheiden bevalt mij wel; en gaarne bracht ik er iets aan toe; maar verbinden kan ik mij niet, en mijn dichtluimen zijn zoo schaars -! Dan hier nader over. Wilt ge nu en dan eens iets uit het Grieksch hebben dat zou noch gaan, maar eigen werk! - Helaas! - Dit, Lieve Vriend, in haast! Vergeef mij, en ontfang onzen groet zoo hartelijk als wij hem doen aan U en die gene die U waard zijn. Vaarwel, Uw beminnende bilderdijk. 's Gravenhage, d' 28 Sept. 1786. | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
16.Hartelijk geliefde Vriend!
Uw pakjen met de 6 Exemplaren van Lazarus Opwekking is mij dezen morgen van wegens den Heer van Hanswijk toegekomen. Uw verschikking, mij ten aanzien van de Vignetten der Bloemtjens gemeld, bevalt mij, en ik zeg U wel hartelijk dank voor uwe zorgvuldigheid en naauwkeurigheid omtrent alles. Met leedwezen verneem ik den zwakken toestand van onzen Vriend de B. Groet toch bij gelegenheid zijn WelEd. van mij op het vriendlijkst! - Lief is het mij, dat de Elius U zoo wel voldoet: ik had her stukjen op aandrijven van mijne Ega ondernomen, dewijl die volstrekt een Romance van mij wilde hebben en den Theodoor sedert dat hij om den baard uit is, niet meer velen wil. Zij heeft er veel, en oneindig veel, meê op, en ik zelf acht hem van mijn beste werk te zijn, doch uw oordeel is meer dan dat alles, als vrijer. Het stukjen behoeft geen geheim te zijn, doch ik had het gaarne voor nadrukken bewaard. 't Is dus tot uw dienst, om het (des goed vindende) te laten lezen en meê te deelen, doch zoo, als Gij 't doen zult, aan liefhebbers der kunst en Vrienden, niet aan gewinzoekenden. Ik heb U 12 vel in bladen (dat is, 24 Exemplaren in bladen) gezonden met het 1 ordr en 2 groote gevouwene. Er zijn geen groote in 't geheel op gedrukt. (Gij begrijpt licht, dat er dan een voor U zou geschikt zijn) doch | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
mijn Vrouw, willende dat het op gelijk formaat nevens mijn ander werk zou staan, heeft door het vouwen van vier vel twee grooter Exemplaren gemaakt, gelijk U uit het gezicht blijken zal. Maar van de Historie van Elius! - De oude Chroniken vertellen dat Jongvrouw Beatrix, (in 't Duitsch Heile), Baarte, zoo sommigen 't samentrekken, Hilla of Hille, na den dood van haar Vader Diedrik, de laatste Voogd van Kleve en Heer of Grave van Teisterband, die uit het geslacht der Ursinen (waar van de andere tak in het Italiaansche Vorstenhuis van dien naam gedevolveert is) gesproten en een braaf ridder was, op een tijd op den burg te Nimwegen zittende, een ridder den Rhijn in een schuitjen zag afzakken, getrokken door een zwaan die daar met een gouden keten aan vast gemaakt was; hebbende hij een gouden zwaard in de hand, een gouden jachthoorn om 't lijf hangen, en een gouden ring aan den vinger. Dat die Ridder (van gigantesque stature zeggen zij) Elius (kwalijk schrijven sommigen Elias of Helias) van Grail was genoemd, de Vorstin beschermde tegen haar vijanden, haar behaagde, en trouwde; groote overwinningen op de Friezen, Saxen, Thuringers, en de Ongelovigen behaalde, een groot vriend van Carel Martel, gelijk Diederijk van Pepijn was, en voor of in Narbo (nu Narbonne) aan zijn wonden overleden is: anderen: dat hij op een nacht te bed liggende en door zijn vrouw gevraagd naar zijn afkomst, geboorte, en vroeger leven, (het geen hij haar bij zijn aankomst verboden had immer na te | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
vorschen) eensklaps verdweenen en nooit weder gezien is. Welk alles met diverse bijvertellingen en zeer judicieuse explicatien over die mirakelen door de monnikken van de middel-Eeuwen gespekt en doorzult is. Zoo veel is zeker, dat dezelve Beatrix, Erfdochter van Kleve en Theisterband in of omtrent het jaar 713 met Ridder Elius van Grail getrouwd is en bij hem verwekt heeft drie zonen: Diedrijk, die zijn opvolger geweest is, en aan wien hij zijn Schild (dat van Kleve en Theisterband, t.w. acht scepters van goud in een kring gesteld om een ring op keel) en zijn zwaard heeft geschonken: Godefried, Graaf van Loon aan wien hij zijn hoorn, en Koenraad, Landgraaf van Hessen, aan wien hij zijn ring gaf: en door welke drie zonen alle de vorsten van Europa of van Elius afstammen of aan hem venwand zijn. Wie Elius was, twisten de Geleerden. Mijn familiepapieren komen overeen met die hem in Elius Grajus herkennen: een beroemd Overste, in 't Grieksche Keizerrijk, vooral wegens zijn deel in de historie van Keizer Rhinotmetus en Filippicus vermaard. In 821 stierf Graaf Boudewijn en liet na, Ludwig, vijf jaren daarna kinderloos gestorven, en Everhard en Robert: de laatstgenoemde had drie zoons: Ludwig, die Graaf van Theisterband geweest is, Robert de eerste Heer van Heusden, die een rood wiel op goud voerde, uit wien ik dale, en Diederik, Heer van Altena. 't Geslacht van Elius heeft tot 1368 van zoon tot zoon Kleef, Gulyk, en Berg geregeert, en is toen, na de tegen ouden stijl ingedrongen successie (daar het | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
anders aan de afstammelingen van den tak van Heusden had moeten komen) even of het een nieuw leen geweest was, door de vermogendste Vorsten van vrouwelijke parentage gereclameert en aangeslagen, waar van Brandenburg eindelijk bij verdrag en partage 't grootste gedeelte heeft gekregen, doch de overige allen kon uitsluiten uit kracht van een huwlijkscontract waar in die toegestemd hadden: doch hetwelk den mannelijken oiren niet praejudicieeren kon, hadden die slechts 't vermogen gehad om zich in de troubles van dien tijd te doen gelden. Nu kent gij mijne Hoofdpersonen, vertrouw ik, en de geslachtrekening van den laatsten zang; ten minste, zoo gij van de naauwe verknochtheid van mijn later familie sedert driehonderd jaren herwaarts met het huis van Nassau, nu Oranje, en de veelvuldige opofferingen ten behoeve van dit Holland en de daar van gemaakte Republicq eenige wetenschap hebt. Mijne Ega, welker voorouders Bergsche Edelen en dus vazallen van de mijnen en door parentage daar aan verbonden zijn, kreeg, onder het bewerken, den inval, dat wij, een zoon krijgende, dien den naam van Elius (die sedert omtrent elf eeuwen in ons geslacht niet gebruikt was) geven moesten, en, dit besluit mij een oude familie-overlevering en een soort van poëtische tirade herinnerende, dat die naam eens weêr op zou komen en doorluchtig worden, is oorzaak van de wending die het stukjen onder 't werken gekregen heeft, daar het anders simpeler zou geëindigd zijn, en misschien minder belangrijk. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Zie daar voor iemand die tijd heeft om de Historien na te zien overgenoeg om alles te leren verstaan. Aan U ben ik nog wat aanwijzing schuldig dewijl ik uw bezigheden kenne. Gij weet de vernedering welke een der laatste Hertogen van Kleve van Keizer Karel de V heeft ondergaan, en waar aan hij zich lafhartig onderwierp om zijn land te behouden? Hier op slaat het blozen en de uitroep van Diedrijk op bladz. 47. [Uitgaaf in groot 8vo, bl. 59.] Diedrijk, de vader van Heile, en Elius waren beide Christenen, terwijl de Friezen en Saxen nog Heidenen waren. Elius tijdgenoot is geweest de bekende Koning Radboud, die den voet uit de vont terug trok om liever bij zijn voorouders in de Hel dan met de Christenen in den Hemel te zijn. Hij voerde zeven plompenbladen op drie schuine strepen zoo als ze op den tijtelGa naar voetnoot(1) verbeeld zijn, in zijn banier, en had een bloedverwand Gerlak, fier krijgsman, die tegen Elius krijg voor hem gevoerd heeft. Van daar bladz. 22 en 23. [bl. 31 en 32.] Sigon (schoon de oorlogen met de Saxen en Thuringers historieel zijn) is een wezen van verbeelding. De Heiden bij uitstek, is Radbout. Diedrijks dood is verzierd, historieel onbekend; doch volgens mijn familiestukken een krijgsmans dood geweest. Diedrijk had door Willebrord kunnen gedoopt worden. De Coustume is voor 't overig stipt in acht | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
genomen. Linnen was er nog niet bekend. Zie bladz. 37 [bl. 49.], waar de wol gebruikt wordt. Ik heb getracht in alles net en naauwkeurig doch met korte woorden te schilderen. Zoo is 't met 't begin van den vierden zang. Maar wat zegt gij van 't slot van dien zang waar ik niet het gevecht van Elius, maar Heiles gezicht van dit gevecht schildere? Dit was, dacht mij, iets ongewoons. Mijn vrouw heeft veel op met den vijfden zang: ik voor mij vind de beschrijving van 't zwemmen van de zwaan op bladz. 18 en 19 [bl. 27.] niet ongelukkig. Gaarne wilde ik 't geheele stukjen eens met U resumeeren zoo men 't noemt, en U dan honderd puncten vragen, en honderd anderen uitleggen, 't geen ik in mijn brief niet doen kan. Hoe vindt gij mijne toewijding van 't stukjen? - Maar ik heb nog een vraag vergeten te beandwoorden. 't Gevouwen Exemplaar kan UE voor U houden en een ander er bij nemen, met nog een derde, (zoo gij 't zoo veel waardig acht) om bij gelegenheid aan onzen vriend Hofham te schenken. Zie hier ingesloten nog een ontwerp van verschikking op de vier vignetdrukjens aangeteekend, welke ik aan uw oordeel en beslissing overlaat. Nog een inval! - Ik heb in Amsterdam wel hooren roepen en bij kruiwagens zien zitten met Historien van Helena van Constantinopelen, Griselda van Saluzzo &c. en dergelijke oude te boek gestelde overleveringen van den laatsten tijd van het Grieksche en den eersten van het Frankische rijk. Ik heb daaronder | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
wel in oude kluchten gemeld gevonden van de Historie van den Ridder met de zwaan. Kent gij die, of weet gij wat dat is? Zou dat Elius ook kunnen zijn? Eilieve, kan het zijn, zie eens zoo'n historie voor mij te krijgen, maar dat niemand het wete, want alles zou ridicul worden gemaakt. Eindelijk zal ik afbreken, doch niet dan na U en de uwen van onze hartlijke vriendschap verzekerd te hebben, en teeken mij Uwen bilderdijk. 's Gravenhage den 5n October 1786. | |||||||||||
17.N.S. Laten wij - is de toevoeglijke, wenschende, aanradende wijze, van 't werkwoord: laten wij handelen als vrienden past: dat is: handelen wij als vrienden past! Dat wij dus handelen! Laat ons is geene wijze (modus) van 't werkwoord waar mêe het gebruikt wordt, maar de gebiedende wijze van 't werkwoord Laten, dat is, vergunnen, toestaan - Laat ons is dus tegens een' derde gericht; laten wij tegens den genen, met wien men handelen wil. Wij wandelen en moeten een' engen brug over, waar op iemand staat, die den doorgang vervult: tegens hem zeg ik: Laat ons passeeren; tegen U, die met mij gaat: Laten wij passeeren. - Zie daar alles. | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
18.Veelgeliefde Vriend!
Dat uw gulle deelneming in mijn smarte mij streelt, gevoelt gij te wel aan uw eigen hart, om 't U te zeggen. God behoede U voor even aandoenlijke verliezen, lieve Vriend! want het mijne ('t moge uit weekheid zijn, zoo men 't dus wil) eischt dien naam om zijne uitwerkselen zoo op mij als mijn Egade, die beide er nog even weinig van herkomen zijn. Ik hoop niet, dat het sterfgeval, van het welke gij meldt, van dien aart zij; maar neem er nogthands mijn oprecht rouwbeklag, voor zoo verre 't U treffen mocht, over aan! 't Kleene gedenkschriftjen voor mijn kindtjen, is uitnemend uitgevoerd. Heb dank voor de zorg er over, en voor den spoedGa naar voetnoot(1)). In mijn ijslijke ledigheid van hoofd dezer dagen, en de behoefte, om, geene aandacht aan mijne gewone bezigheden kunnende geven, echter eenigzins bezig te zijn, ben ik onder andere losse stukjens die niets volkomens opleveren, ongevoelig op het overbrengen van de overgebleven zangen van Tyrtaeus geraakt; en daar dit een geheel uitmaakt, zend ik het U over, of ge er ook smaak in mocht hebben. Ik weet niet dat er in 't Neêrduitsch of Fransch iets | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
van is buiten de weinig naar 't oorspronklijk gelijkende, slechts gedeeltlijke en verkrachte prosevertaling van Jannet, en de versen van Freule Lannoy, daarop gemoduleert; in hare Dichtwerken, bladz. 159, te vinden. Misschien zoudt ge in 't denkbeeld kunnen vallen (dit was een inval van mijne Egâ) om het als een vluchtig stukjen van een 1½ vel in groot 8o in de wareld te werpen, als wanneer ik het gaarne aan U overgeve. Anders, keert het terug in mijn rommelzode. Doch gelief (bid ik) het MS. aan mijn kleinen Broeder (Izaak) over te geven, dat die 't voor mij netjens in 4o afschrijve. Dit, 't welk hier bij gaat, is mijn oirsprongklijk klad, en ik heb geen copie. Vaarwel, groet uwe Ega en lieve dochter van mij en mijne vrouw. Wij zijn hartlijk de uwen.
bilderdijk. 's Gravenhage, den 29n Xber 1786. | |||||||||||
19.Veelgeliefde Vriend!
Ik neem uwe aanmerkingen op 't proefblad (dat hierbij terug gaat) gesteld met dien dank aan, dien uwe oprechtheid recht heeft te eischen en mijn hart U altijd er voor toekent. Ik heb er 't een en ander bij gesteld dat U misschien voldoen zal; zoo niet en gij 't der moeite waard acht, wacht ik uw aanwijzing | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
op de blijvende critique plaatsen in nader revisie. Anders gaat ge uw gang met het werk dat ik volmaakt aan U overlaat. De smaak, door U verkozen, bevalt mij. Doch is de épigraphe uit Gleim wel zeer goed. Beil alle Belt Rrieg will, zou wel een weinigjen spot met al onze Vrij-Corpsen &c. gelijken kunnen; en mij is dit wel, doch wat hebt gij aan zoo'n opvatting? Ik heb er een ander épigraphe in 't Cimbriesch (bij ten Kate te vinden)op gespeld of U dit voldoen mocht. Dit kunt gij met een vierkante duitsche of ook met ordinair Romeinsch rond of cursif zetten naar willekeur. De beteekenis is: ‘Zoo verspreidde de Veld heer (of Zegebehaalder) een dapper hart door de strijders.’ en dit dunkt mij is gelukkig ter zakeGa naar voetnoot(1). Ik voeg er nog bij eenige Latijnsche verzen, zeer geschikt voor aan. 't Zij tegen den franschen tijtel: of zoo ge dien mocht willen weglaten en den vollen tijtel alleen houden. op een blaadtjen dat op den tijtel volgde, en op welks tegenzijde dan staan konde: ‘ô Vrijheidskweekster &c. Doe dit naar welgevallen. Ik verlang uw gedachtenis van onzen vader de Bosch te lezen. Ach! waarom kunnen we niet eens een dag of twee er toe schikken om alles af te babbelen. Als ik geen familie in Amsterdam had was ik er alreeds eens toe overgekomen, doch nu zou ik U naauwlijks kunnen zien zoo ik niet etlijke dagen bleef, 't geen mij niet gelijkt. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Hierbij voeg ik nog twee stukjens op mijn overleden kindtjen, die mijn vrouw gaarne gedrukt had. Mag ik U daar op nieuw meê beladen? een gelijk getal als van 't grafschriftjen wacht ik er van. - Het afschrift te volgen zal best zijn; doch ik zou er voor zijn om den tijtel weg te laten, en het vierregelig stukjen achter aan op een afzonderlijk zijdtjen te voegen, zoo maakt het te samen een half vel. Het wordt toch bij het grafschriftjen gevoegd en zoo kan het tijteltjen dat daar voor is voor alles dienen. De copij van deze stukjens verzoek ik te rug om dat ik geen afschrift heb. Ook op de ontfangst om die reden een lettertjen tot gerustheid. - Vaarwel, wees met de uwen hartelijk van ons beide gegroet! de Uwe bilderdijk. 's Gravenhage den 7n Januarij 1787. | |||||||||||
20.Lieve Vriend!
Hierbij de revisien terug! alles is zeer goed, doch bij 't in malkander schuiven van deze blaadtjens van Lijkverzen met het eerste grafdichtjen koomt er een wit zijdtjen tusschen vallen hetgeen misstaat. Hierom heb ik daar een zesregelig kniedichtjenGa naar voetnoot(1) van mijn | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
vrouw op gesteld, dat mooglijk U als mij zal bevallen. - De duisterheid van 't laatste coupletjen van 't trippelversjen vat ik niet. Kan ik klaarder spreken dan: ‘gader den Ouderen, bitter bedroefd, den troost dien zij noodig hebben,’ en zie daar woordelijk met weglating van 't rijm, het couplet. ‘gader den vader, in 't hart bedrukt - bereid hem, en breng hem den troost, hem noodig.’ - Ik wenschte dat gij 't mij mondeling ophelderde, want ik laat niet gaarne de plaatsen, waar gij aan haakt onveranderd, dat weet gij; en nu moet ik wel, want ik weet niet, wat weg te nemen. Groet de uwen hartelijk van ons en geloof mij altijd en steeds Uwen bilderdijk. Vliegend. 13 Janr. 1787. | |||||||||||
21.Lieve Vriend!
Uw aangename brief is wel te recht gekomen, doch ik was beroepshalve te Rotterdam, en schoon mijne Ega, oplettend op 't belang dat gij hadt in 't niet opgehouden te worden met het andwoord, hem uit het paquet nam en met uw overschoon dichtstukjen en den proef tot mij zond, de drang van mijn bezigheden was zoo groot dat ik niet heb kunnen lezen of schrijven, en morgen ochtend ga ik weêr op reis. Ik zal dus kort zijn. Over de uitvoering zoo van den Tyrtaeus als de | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
Lijkdichtjens ben ik zeer voldaan, en zal met open water de Exemplaren mij toegeschikt wachten. Met de Lijkdichtjens handelt gij wel, volgens uw schrijven: en van den Tyrtaeus immers zijt gij meester in den volkomensten zin en eigenaar. Ook zijt gij volkomen meester van de gevraagde Exemplaren zoo geconstitueert aan mijn broeder over te geven, doch liefst aan geen vreemde, ten zij in dat geval als een rariteit; en op die wijze ook al. Uwer bescheidenheid is dat alles betrouwd, en ik ben daar te vrede meê. Het klad van uw dichtstukjen op onzen de Bosch heb ik wel kunnen lezen. Het dichtstukjen bevalt mij als uwer waardig. Meer toch kan ik U-zelven niet zeggen, want wij moeten elkander niet prijzen als vreemden, maar zoo als wij ons-zelven prijzen. 't Is in zijn beloop, vorm, en uitdrukking, somber, statig, juist, en vol zachte en strelende droefgeestigheid; en daarbij, een ware zang. Ik sluit hier enkele kleene aanmerkingtjens in, die ik U bidde niet aan te nemen dan op uw eigen overtuiging, en vooral niet uit het minste beginsel van toegeeflijkheid; want het stukjen moet er niet aan gewaagd worden. Traan is bij mij nooit anders dan manlijk bekend geweest. En zoo immers is drup ook en al die woorden, die de daad door weglating van den uitgang van 't werkwoord uitdrukken. Tranen is zijgen, eigenlijk langzaam en aaneenhangend zijgen, als een taai vocht doet. Hier van 't sransche traîner. De geheele maagschap van dit woord stamt uit de wortel tr (vastslaan en voorts voortgaan). Hiervan | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
tra-en, tragen (waar van 't frequentativum trachten) en tranen of traîner. - Treden is er ook van, doch veranderd door den slottongslag van tred, welke de beweging telkens pal doet staan. Maar genoeg voor dezen avond, en tot andwoord op uwe vraag. Hartelijk wensch ik te verstaan dat gij beter zijt. Groet toch bid ik uw beminde vrouw en dochter van ons, en geloof mij altijd den Uwen, bilderdijk. 's Gravenhage, 2 Febr. 1787. | |||||||||||
22.Veelgeliefde Vriend!
Met veel genoegen heb ik uw aangenamen van gisteren, na zoo langen tusschenpozing van schrijven ontfangen. 't Is mij lief, dat het Treurstuk U zoo wel bevaltGa naar voetnoot(1); ik heb het altijd het beste van Sofokles geacht, en zelfs boven de meer verbreide Edipus en Elektra gesteld, maar misschien om een reden, die thands weinig ingang zou vinden; de simpelheid naamlijk en de vrijheid van alle toneelkunstenarijtjens, de verrassing b.v., herkenning, en wat dies meer is, en zoo ik het uitgeef, zal het goede stof voor een verhandeling over dit onderwerp, bij vorme van voorrede, kunnen opleveren. | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Om het rijmverzuim in de bij U aangehaalde Alexandrijners heb ik moeten lachen. Met streven voor sleepen te zetten, is het niet gered. Maar ik denk dat het nochtands wel te vinden zal zijn. - Doch er zijn drie versen in, welke ik volstrekt niet veelen kan, en nog niet weet veranderd te krijgen. De eerste is op bladz. 2. ‘Ach weet ik 't niet, &c.’ De andere twee weet ik niet van buiten. Die regels zijn geweldig stram en kwijnend in mijne ooren, en ik weet nog niet, waar 't hun schort. Het ‘Neen, neen, hun valt geen wraak te beurt, enz.’ van den Rei, zou ik nooit zoo geschreven hebben; maar daar de text juist zoo luidt, weet ik niet beter dan het ter verandwoording van den Schrijver te laten. Intusschen is het waar, dat luiden uit het volk al zeer veel op het minste woord gereed zijn met Rechtvaardigingen van hun doen en laten uit te kramen; en de Grieken deden dit altijd met sentences. Van daar zeker die plaats, welke als een Graecismus in de zeden is aan te merken. Vindt gij mij deze of gene aanmerking te maken (al zijn ze in uw oogen ook al niet allerontegenzeglijkst) doe mij het genoegen van ze mij meê te deelen. Zij geven dikwijls gelegenheid om iets, al is 't niet kwaad, nochtans beter uit te drukken. Voorts wacht ik het MS. te rug om de Pantomime er in aan te teekenen, en misschien nog deze of gene aanteekening bij te voegen, schoon ik er juist geen werk van geleerdheid maar liever van smaak van wil maken. - Voorts behoort het MS. aan mijne Egâ, | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
op wier verzoek ik het werk begonnen heb, en die is meestresse van het uit te geven of niet; waar ik juist niet geloof dat zij tegenwoordig toe overhelt. Het stukjen over de Roemzucht is ondernomen, toen UWE. mij uw oogmerk tot de uitgave van een dichtkundig werkjen meêdeelde, en met inzicht, om 't U daartoe aan te bieden. Het keert dus tot zijn bestemming weêr, zoo gij 't daar in verkiest te plaatsen; doch ik dacht, dat van die bedoeling was afgezien. Of ik niet meer daar toe heb, vraagt gij? Misschien ja, kleene stukjens. - Maar iets belangrijks, bevalligs, en innemends voor de schoone kunne! Neen Lieve vriend! dat is voorbij, alles heeft zijn tijd, en mijn geest is, sedert de bezigheden van mijn beroep en al de ontelbare verdrietlijkheden, onderdrukkingen, en wezendlijke ongelukken, die mij in deze rampspoedige dagen heel en al overmeesterd hebben, zoodanig van trempe veranderd, dat al die légéreté, die tot die soort van Poëzij vereischt wordt, bij mij geheel weg is, zoo wel als alle Poëtische vinding. Ik heb echter nog onlangs (en dit is alles wat ik in dat vak bezitte), gestoord zijnde over de lasse, ontrouwe, en kreupele vertaling die Macquet in zijn Proeve van Dichtkundige Letteroefeningen er van heeft durven geven, de Ovidiaansche brief van Saffo aan Faön in Neêrduitsch Elegie gebracht. Niet ongelukkig misschien, maar wat hebt gij aan een vertaling? De bundel Lijkdichten op B. de Bosch behaagt mij ongemeen, en munt uit boven alle soortgelijke, die ik ken. Doch Vriendlief! een regel van mij is | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
schoon vervalscht in het vierregelig stukjen. Ik heb immers aan 't oog het epitheton van treurig niet gegeven, en ook in een Grafschrift geen kunstrust verplaatst.⌣ -, ⌣ - , ⌣,, - , &c.Ga naar voetnoot(1). Aan Homerus Iliade heb ik sedert mijn vertrek uit Amsterdam volstrekt niets gedaan, en ook nooit oogmerk gehad om haar over te brengen. 't Zou ook een ondankbare arbeid zijn, vrees ik, want men zou mooglijk in geheel Europa geen drie personen vinden die zoo veel Homeriaansche en Neêrduitsche taal- en dichtkunde samenpaarden, om er bevoegde Rechters over te zijn. En dus, men zou het verdriet hebben van zijn arbeid, vlijt, en ware kunst algemeen miskend, en misschien, van zijn zwakheden en faalgrepen geprezen te zien. - 't Is waar, met ieder stuk van Sofokles loopt dit ook gevaar; doch dit is een werk van geen zoo eindloos langen adem, en daar is uitzicht op. Zoo ik eens iets deed, 't zou zijn een vertaling van Pindarus te geven, dewijl niemand daar nog iets draaglijks van gemaakt heeft: maar in prosa. - Wat is die rampzalig welke men zich niet geschaamd heeft in de Verhandelingen over den Lierzang van 't Leydsche Genootschap te plaatsen! Trouwens beide die Verhandelingen hebben niet veel goeds, en verdienden waarlijk geen Eerprijs. Gaarne wenschte ik U eens mondling over deze en gene onderwerpen te onderhouden. Koomt ge niet | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
eens in deze streken? Niet eens te Haarlem? zoo zoude ik de moeite gaarne nemen van U daar te vinden; doch Amsterdam is te afgelegen van hier en ik kan daar niet op een dag heen en weder zijn, maar zou er wel drie dagen moeten blijven, die ik niet uit kan breken. Wildet gij mij uw oogmerk met het werkjen, dat gij staat uit te geven, nog wat nader bekend maken, misschien zou ik nog wel iets kunnen suppediteeren, doch veel heb ik niet, en wat ik heb valt in 't serieuse en sombere. Wees voorts hartlijk gegroet, en groet de uwen van Uwen beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage, den 4, 5 Augs 1787. | |||||||||||
23.Veelgeliefde Vriend!
Eindelijk ontfangt ge de revisie van 't eerste blad te rug. In de gevaarlijke toedracht van zaken had ik al mijn familiepapieren, en daaronder 't Exemplaar van den Elius met aanteekeningen elders geborgen, en heden eerst bekom ik die weder. Ga nu met spoed voort, bid ik, ik zal 't van mijn zijde doen, zoo met de correctie als vignetten. Hier bij gaat een kleen uittreksel toepasselijk op dit soort van werk. Vindt ge ook goed, om het van ge- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
bruik er bij te maken? Ik had het daar voor gedestineert, doch was 't lang vergeten. Hoe eer ik het bewuste Kunstboek hier heb, hoe liever 't mij zijn zal. Mocht ik U vergen, bij mijne ouders te doen vragen of zij er ook iets bij te voegen hebben. Mijne Egâ dankt U hartlijk voor uw aangenaam geschenk. Haar groet en de mijne gaan samen, deel beide uwe Egade en lief kind van ons meê en geloof mij (schoon vliegend) oprecht de Uwe Bk. 's Gravenhage, 22n Nov. 1787. | |||||||||||
24.Veelgeliefde Vriend!
Hiernevens een tijtel- en vier andere platen met zestien stuks vignetten, voor den Elius. Ik vertrouw dat ze U redelijk voldoen zullen. Gelief dezelven te doen opmaken, dat is, den tijtelplaat te doen letteren, de overige doorsnijden, gladden of afslijpen, en met een, deze en gene schrappen die er door 't barsten van den etsgrond in twee of drie verwekt zijn daar uit te doen polijsten, en er voorts gebruik van te maken. Zie hier mijn idee omtrent de plaatsing: De tijtelplaat vooral vooraan, op dat ge U hierin niet misgrijpt! boven en onder de Opdracht dezelfde vignetten als in den kleinen druk. | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
boven den eersten zang, 't vignet A. zijnde 't Slot van Diedrijk. onder denzelven.........B. - zijn wapen, met de Christenvlag, bij 't overrompelen van Rome door hem behouden, en sedert in zijn wapen ingelast. boven II, de zwaan, die gij reeds hebt. onder - C. zijnde een echte medaille van Keizer Philippicus wegens een triomf, waar in Elius bevelhebber was.
boven III, de ring, dien gij insgelijks hebt, en in den kleinen druk boven I staat. onder - E, wapentuig van dien tijd. boven IIII, F. of F.F. Monument van Diedrijk. 't eerste verkies ik. onder - G. triomf- en veroveringsteekens. boven V', H. deGraaflijke hairband, kruis, zwaard (zie den 1n zang), wijkwast, etc. op een fulpen kussen. onder - I. 't speeltuig ontsnaard, en een uitgaande fakkel. boven VI, K. rustbed, toen genaamd lit de camp, krijgsbed (waar van ons ledikant) en uitgetoogen wapenrusting van Elius. onder - L. zinnebeelden van den dood. boven VII, M. de tijd ontdekkende een reeks van geslachten. | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
onder VII, N. palm, laurier, gebloemte, en banden. Buiten deze zal UE. nog twee stuks overhouden: 1o, een Lier in heur ware gedaante, en 2o, een herdersknaap die zijn vee telt. Wees zoo goed, bid ik, mij hoe eer zoo beter, de behouden overkomst van de platen te doen weten, en, kan het zijn, ook uw oordeel. Deze proeven zijn bij uitstek slecht. Ik bidde U, bij gelegenheid mij drie of vier goede proeven daar van te laten maken; liefst, als zij afgesneden zijn. Ook zou mij plaisir geschieden, zoo ik voor de bekrabbelde platen een gelijk getal gladde gesleepen bedingen mocht. Onder het schrijven dezes koomt mij UWE. aangename van gisteren ter hand. De Proef gaat hier bij te rug. Ik dacht, dat ge ook gebruik woudt maken van den WiegzangGa naar voetnoot(1). Uw LogenaarGa naar voetnoot(2) bevalt mij thands nog even zeer als voor vijf of zes jaren, toen gij hem mij voorlaast. 't Is wonder, dat gij niet gesloten zijt door het des zons in mijn WinterGa naar voetnoot(3); zoo als de onkundige Hoogstraten en onoplettende Kluit in de geslachtlijst door des zons van Hooft, 't Een en ander is echter goed, en het woord zon wordt daar even zoo vrouwelijk gebezigd als in het der zonne. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Ik dank U wel zeer hartelijk voor uw geschenkjen, en ben na de oprechte groeten van ons beider hart aan U en de uwen altijd Uw bilderdijk. 's Gravenhage, den 26en Xber 1787. | |||||||||||
25.Veelgeliefde Vriend!
Ik bevind mij heden zeer ziek en buiten staat iets te werken (op zondag, vraagt ge? och ja, want uitspanning, genoegen, en Godsdienst-zelf ken ik niet dan werkende): en dus wil ik mij met U een half uur bezig houden. Ik heb dezer dagen wat vreemds gemaakt, een Laplandsche RomanceGa naar voetnoot(1) naamlijk, en daar wenschte ik uw gevoelen over te kennen. Mij voldoet ze matig; waarom, ze heeft mij in 't werken vermoeid, en dit neemt er tegen in. Oordeel gij zonder vooroordeel. Maar lees deze Explicatie tot beter verstand vooraf. De namen zijn Laplandsch bewaard, doch naar onze uitspraak verboogen. Yrwin, is boogman, dat is schutter; en dit is klaar; dog Vredebag weet ik niet anders te schrijven voor Friddabaeg; dat is (niet zoo als men uit mijn bedorven spelling zou kunnen opmaken, bagge of juweel des | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
vredes, maar) juweel der vrouwen. Weet ge dit aequivoocq door eene andere spelling weg te nemen, en den naam echter niet te hard te maken? De historie is zuiver Laplandsch en blijft in Laplandsche denkbeelden en onderstellingen. Maar revolteert ze ook daarom niet eenigzins? De Coustume is Laplandsch; maar 't woord Carpoesmuts heb ik niet anders weten uit te drukken, en het is er dus niet in; de zaak ook niet; en deze laatste behoorde er in. Bedenk eens een Poëtisch woord voor dit onpoëtisch ding, bid ik, en deel het mij meê. De Afgodsdienst van Thor (een afgehouwen boomstam, waar op een wanstaltige schets van oogen, neus, en mond gehakt is, maakt zijn gedaante uit; en hij heeft een hamer tot wapen of scepter; een spijker en vuursteen aan een touwtjen voor zijn huisraad) is naauwkeurig, zoo wel als de Toovertrommel, waar van ik U alles de afbeeldingen toonen kan. Doch is dat alles wel verstaanbaar genoeg in het stuk? De Topografie is ook exact genoeg, doch dit geeft noch neemt weinig. Is er die stroeve akeligheid wel in, die in een stukjen van die natuur behoort? - In 't begin, ja, zegt mijn vrouw, maar het soutineert zich niet in dezelfde kleur. Dit is ook niets, zoo de kleur naar 't onderwerp geschikt blijft; maar is zij op 't laatst wel interesseerende? Zie hier nu (als ge 't eerste gelezen hebt) een nieuw galanterijtjen, uit de Hebreeuwsche Gramma- | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
tica gehaald.Ga naar voetnoot(1) Rare stukken, niet waar! uit Lapland en de Hebreeuwsche taalboeken, minnestukjens te fabriceeren. Maar genie (mijn vriend) weet zich alles ten nut te maken, en alles aan zich te onderwerpen. Zie zoo, dat is recht een grootsche inval, die een Autheur van zulke belangrijke stukken flatteert! De vraag is - doch niet dan na dat gij 't stukjen uit de Minderjarige Zangster gelezen hebt, waar het op slaan moet -: of het wel getourneert, duidlijk, en verstaanbaar genoeg is? - En zoo ja, koomt er een tweede vraag in aanmerking; of het ook verstaanbaar is, voor die dat stukjen niet kent? En in allen gevalle of het voldoen kan? Apropòs van de Minderjarige Zangster! Dat meisjen wordt mondig en zal met den tijd meêpraten. Ik heb van dien Heer, die onlangs Advocaat geworden is, een stukjen dat zeer schoon is in handen, en zal het U bij gelegenheid meêdeelen. Nog zend ik U hier twee Epigrammata. Een op Elius afbeeldsel in een steen; dat gij ten minste verstaan zult: maar het tweede waar van ik dit niet zeggen durf, op Heile in rouwgewaad.Ga naar voetnoot(2) Dit is genoegzaam Allegorie: zie hier de Explicatie: haar stam voert een roos: zij is de laatste van den eedlen tak van dien Ursino, die begraven wierd onder de rozen welke de Christensoldaten ter zijner eer op zijn lijk wierpen: wanneer hij het Christenvaandel behield, door het van den stok te scheuren, om zijn lijf te | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
knoopen, en al vechtende zich zoo omwonden daarmeê te laten doorsteeken. De rest verstaat zich. Die stam is oud; en ter gedachtenis van dit voorval, bij 't tweede veroveren van Rome gebeurd, voeren nog de Ursijnen (ook de Italiaansche tak, welke thands Prinsen van Anguillaria zijn) de purper en witte streepen van dien Christen banier in hun wapenschild. En daar in vindt zich ook de uitlegging van een en ander mijner laatstgezonden vignetten. Zeg mij nu, bid ik, 1o, of U 't stukjen voldoet? 2o, of het zoo verstaanbaar is? 3o, of het zonder uitlegging zou kunnen bestaan, zoo men 't bij gelegengenheid uitgaf? Verders vindt ge hier een Epigramma op onze vriendin van WinterGa naar voetnoot(1). Een op Karel de VijfdeGa naar voetnoot(2) en een op Floris de VijfdeGa naar voetnoot(3). Waar over ik uw gedachte ook gaarne weten wil. - Nog een grapjen van Piet HeinGa naar voetnoot(4). Ik voeg er bij, een op BarneveltGa naar voetnoot(5), en een op Huig de GrootGa naar voetnoot(6). Over welke twee personen ik hier geen juridicq tractaat meen te schrijven; maar die ik zoo beschouwe. Gij beoordeelt de dichtstukjens als dichtstukjens. Wanneer koomt nu uw Mengelwerkjen uit? en waarom bekoom ik geen verdere proeven van den Elius? Nog hebt gij mij uwe gedachten niet gemeld over | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
de stukjens in het boekjen odilde, 't welk ik thands gaarne te rug had. Voldoen ze U over 't geheel, en wat keurt gij af? Ik hoop dat uw lang stilzwijgen zijn' grond in geen ziekte heeft. Ik hoop, zeg ik; doch doe mij toch van uw tijdingen hebben. Mijne Ega groet U, gelijk ik doe, en tevens uw lieve Ega en dochter. Gij kent mij oprechtelijk den Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, den 13-17 Janij 1788. | |||||||||||
26.Veelgeliefde Vriend!
Uw pakjen met afdrukken van den Elius is mij zeer wel geworden, en gelijk ik U hartlijk dankzeg voor uwe oplettendheid, zoo vraag ik U verschooning wegens mijne nalatigheid in het andwoorden, door gebrek aan tijd veroorzaakt. - De druk voldoet mij bij uitstek; doch wel te recht vraagt gij, wat denkbeeld men het Algemeen van dit werkjen zal inboezemen? - Ik beken U, ik weet het niet. - Kwakzalverachtige snorkerij moet uwe advertentien niet besmetten, en, ja, de eenvoudige tijtel geeft geen belang in. - Zoudt gij niet best achten, op den tijtel bij voorbeeld te laten volgen, een dichtstukjen, reeds eenigzins of zoo gij 't maken wilt, bekend geworden, | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
doch thands door herdruk, of anders, publicq gemaakt. - De beste prikkel der nieuwsgierigheid is al meê, dat men de zaken, die de lieden niet kennen, hun als bekend doet voorkomen; want dan schamen zij zich die niet te kennen, en onderrichten er zich van. - ô Filosoof van vreemde begrippen, zegt gij mooglijk; maar het is niet anders. Ik dank U voor de ontfangene Exemplaren, en neem uw vriendelijke aanbieding dankbaar aan. Gelief (op dat ik er onbewimpeld gebruik van make) een Exemplaar aan mijn Heer Vader, een aan mijn Broeder den Opziener, een aan mijn Poëetische Zuster Elter, en een aan onzen lieven Vriend de Boozer te zenden, en bij ieder van die, mijn uitdrukkelijken hartelijken groet te voegen. Wanneer gij den Edipus uit zult geven? - Als gij slechts begeert; doch wie (Vriendlief) zal er de vereischte voorrede voor schrijven? Want ik kan niet meer werken, en die moet (zoo ik de Voorredenaar ben) een doorwerkte verhandeling over het stuk-zelf, en dus ook al over 't treurspel in genere zijn. Zou het volstaan kunnen zoo ik er U een' luchtigen vriendenbrief over schreef, dien gij als uitgever in plaats van voorrede plaatste? Wat dunkt U? Maar mijn Broeder heeft thands 't MS. van mijn Prediker, in stichtlijken rijm gebracht, onder zich. Dit bid ik U te lezen, en mij uw oordeel daar over meê te deelen. - Zoo gij dit ook verkiest uit te geven, ik mag het gaarne lijden. Zelfs al wildet gij, als een tweede deeltjen, er eenige zedelijke dichtstuk- | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
jens bij voegen; waar van ik wel een kleene verzameling vormen kan. - Gij begrijpt, dat dit alleen van uwe convenientie als Boekverkooper moet afhangen: want eer, glorie in onze tegenwoordige dagen! God bewaar mijn hart dat ik daar niet om werke! De Post van den Helicon is mij bekend geworden, en kan zeer goed worden; doch hij schijnt mij toe, wat sterk voor mijne versen geänimeert te zijn, en misschien niet altijd op den besten grond. Dan de Schrijver toont genie, smaak en levendigheid van gevoel bij een vrij algemeene Poëetische kunde, en al schrijvende kan zijn stijl beter worden. Wij moeten zien! De onderneming is in die form, waar in 't werk begonnen wordt, stout, en 't zal veel zijn, zoo men 't uithoudt. Raadt men te Amsterdam ook den Schrijver? Wanneer koomt uw nieuw werkjen uit, waar mijn Roemzucht in staat? Meld mij, bid ik, 't een en ander van uw gevoelen op de hier boven aangeroerde punten: Gij weet, welk vermaak uwe brieven mij altijd doen, onthoudt het mij derhalve niet. Groet uwe waarde Egâ en dochter van mij en mijne Echtgenoote op 't hartelijkst, en geloof mij, met de tederste oprechtheid, Uw' beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage, den 9 Maij 1788. | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
27.Veelgeliefde Vriend!
Uwe missive is mij heden door onzen vriend de Heer de Clercq ter hand gesteld en was mij, als brief van uw hand door zich-zelven en door den brenger aangenaam; schoon ik over deszelfs inhoud maar taamlijk (en dat is een lettergreep minder als be-taamlijk) voldaan ben. In der daad, Vriendlief, zonder mijn werk gelezen te hebben, het fraai te vinden, is mij weinig beter, dan of men het, zonder het te lezen, slecht vond; dus heb ik U voor dat compliment (zoo 't een compliment is) weinig verplichting; en zoo 't een oordeelvelling is, nog minder. Lees het derhalve eerst, en geheel uit, en dan zal ik aannemen wat gij er mij van melden wilt. - Ik zeg, geheel uit: want wij hebben een wet in ons Corpus Juris, welke zegt, dat het niet behoorlijk is, over een geschrift uitspraak te willen doen, eer men 't gants gelezen heeft: en mij dunkt, dat er wel onredelijker wetten in dat boek staan dan deze. Mijn stilzwijgen omtrent uw verzoek ten opzichte van een mijner vignetten hebt gij wel uitgelegd. UE. begrijpt zelf, dat ik die vignetten niet gaarne algemeen en als gewone graveursvignetten gebruikt zag; en dus daar gij dit met mij instemt, vraagt gij 't niet, dan waar eene billijke reden is; en daar die is, behoor ik mij daaraan niet te weigeren. Met een woord, daar gij voldoende reden hebt om het te vragen, heb ik voldoende reden om 't toe te staan. | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Aan wien de brief over den dood van EdipusGa naar voetnoot(1) gericht is, dunkt mij, indedaad niets ter zaak te doen; maar niets is natuurlijker, dan dat hij aan den Uitgever gericht wordt. Intusschen, UE. doe er meê, wat U behaagt, ik ben onverschillig; want waarlijk, ik mag om mij te verlustigen en uit te spannen nog eens een versjen maken; maar, om mij-zelven, iets uit te geven, dat kan in mij niet meer vallen, tegenwoordig ten minste. Ik verneem met genoegen, dat gij van uwe ongesteldheid herkomen zijt, en groet nevens mijne Egâ, U en de uwen op 't hartlijkst, en teeken mij voorts met onveranderlijke gevoelens, Geheel de Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, den 2n Junij 1788.
N.S. Ik verlang zeer naar uwe Handschriften. - Misschien zend ik U eens een proefjen van een begonnen Neêrduitsche vertaling in versen van Homerus Ilias overGa naar voetnoot(2). | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
het verlies van mijn' braven en in allen opzichte weldenkenden Broeder verstaan? Oordeel van de uitwerking die het op mijn hart heeft moeten hebben! - Uwe bedroevende ziekte werd mij toen gelijkerhand bekend, en voegde meê toe tot de mijne. Want sedert het vernemen van mijns broeders dood, ben ik werkloos, zonder gedachten, in geduurzame koorts, en hoofd-, lenden- en ledenpijn, en erger dan in eene geregelde ziekte voor mijn eigen gevoel. - Uwe betering is mij aangenaam, God voltooie haar spoedig, en verkeere haar in een langdurig en onafgebroken welzijn! Het Handschrift van den Prediker is mij wel geworden, en nu wederom tot uw' dienst, zoo gij 't mocht willen uitgeven. Schrijf er dan maar om, en ik zal 't U dadelijk toezenden; doch laat het ook dan niet liggen. 't Zelfde zij van den dood van Edipus gezegd, die desgelijks ter uwer beschikking staat. - Op uwe overige vragen nader! Mijn lust en mijn krachten zijn even gering! Zie hier een Lijkdichtjen op mijn' overleden BroederGa naar voetnoot(1); ik bid U het te lezen en te beoordeelen. In een' staat waar in ik niet denk, gevoel, noch besef, gemaakt zijnde, kan ik er niet over oordeelen. Vindt ge 't slecht, zoo zend het weêrom, of verbrand het. Is het draaglijk, leesbaar, en doet het des gestorven' gedachtenis eenige eer, zoo gelief het voor mij direct in groot 8o, als ordinair, te laten letterzetten, en mij | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
een gezuiverde proef of revisie er van toe te zenden; kan het zijn, met uw gevoelen en aanmerkingen. Vaarwel, wees hartlijk met uwe Ega en dochter, van mij en mijn vrouw gegroet, en geloof mij van harte, de Uwe, bilderdijk. 's Gravenhage, 1 Novr 1788. | |||||||||||
29.P.S. Zoo gij iets van mijn overgezonden stukjens gebruikt, zag ik gaarne de revisie daar van na, er is altijd nog wel 't een of ander te veranderen in den text-zelf. Gij hebt er een getijteld: maatGa naar voetnoot(1), waar in al 't (pretense) schoon in de vloeiendheid van de moeilijke maat en rijm bestaat; daar in koomt voor: De hoogste pijn, die 't woud
Beschouwt
Wordt ook het felst geschokt door slingrende onweêrvlagen,
Dit koomt mij te lam voor; liever had ik: De hoogste abeelentros
In 't bosch
Wordt ook het felst geschokt door slingrende onweêrvlagen.
| |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Tros immers is goed gezegd voor de gezamendlijke feuillage der boomen. Mag ik een blijk vergen dat mijn MS. te recht gekomen is? Vale.
's Gravenhage, 30 Dec. 1788. | |||||||||||
30.Veelgeliefde Vriend!
Ik ben U dubbelen dank schuldig, verdubbeld door nalatigheid in het kwijten. Gij hebt mij een fraai Exemplaar van Steenwijks schoone Gedichten gezonden, en een vriendlijken brief daarbij, en op het een noch ander heb ik U eenig andwoord gegeven. Nu toont gij gulhartig mij 't verzuim te vergeven, en geen rekening van briefbeurten te houden, en zendt mij een boekgeschenk van uw vriend, een nieuw blijk van uw goed hart, en een - nu ja, een nieuwjaarswensch; wel gemeend, dit weet ik, maar vast buiten uw oogmerk loopende. Voor alles erken ik mijn verplichting, mijn gehoudenheid; voor uw wensch-alleen (wees er verwonderd over of niet) voor uw wensch, zeg ik, niet! Dit begint, dunkt mij, al vrij wel naar een verdeeling en opnoeming van punten te gelijken, die ik thands verhandelen moet. - Ter zaak dan, want, na lang stilzwijgen mag ik wel wat lang schrijven. - Van de Gedichten van Steenwijk ben ik verrukt geweest, en ik heb in jaren geen Neêrduitsche vaerzen | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
gelezen, die mij zoo recht en in den echten zin van het woord gesmaakt hebben. Ik heb ze gelezen, herlezen, en gesavoureert: vergeef mij dit bastaardwoord. Ontfang er mijn' dank voor; voor het exemplaar niet alleen, maar ook voor de uitgave; als een deel (hoe gering ook) van het Neêrlandsch publijk ben ik hem U schuldig voor de laatste, gelijk ik in mijn bijzonder hem U voor 't eerste verplicht ben. - Uw kunstvriendGa naar voetnoot(1), wiens dichterlijke genie alle aanmoediging verdient, heeft een recht op mijn dankzegging voor zijn' Socrates; wees zoo goed, hem van mijn dankbaarheid en achting te verzekeren, en (meent ge dat het hem genoegen zal doen) voeg er gerust bij, dat ik veel, zeer veel schoons in zijn werk vinde, dat hij den rechten smaak heeft, en dien toch behoude! Maar dat hij (dit raakt zijn dichtstuk niet) de Pauw niet te veel vertrouwe, die van misvatvattingen omtrent de Grieksche Oudheid (een onbekend gewest voor 't meest der geleerden zelve) overvloeit, en meer dwaallichtjens dan fakkels ontsteekt op een pad, waar al reeds zoo veel verkeerde bakens en wegwijzers gesteld zijn, dat men er niet genoeg voor waarschouwen kan. Nu van uw nieuwjaarswensch, mijn Vriend: de dagen van mijn nuttig leven, zoo 't dat ooit geweest heeft mogen zijn, zijn voorbij, en nu ben ik doodëeter. 't Helpt mij dus even weinig dat gij mij de jaren van een nuttig leven gelukkig wenscht, dan of | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
gij een oefter zijn vliegdagen, of een kreupele zijn dagen van koordedansen gelukkig wenscht. Ontfang echter mijn dank er oprechtlijk voor, en gelukkige jaren, tot zelfs over den tijd dat gij nuttig zult zijn, zoo gij ooit zonder dat leven kunt! - Zie hoe fraai men met zijn complimenteuse epithètes uitkomen kan! Ik zal het woord in uw brief doorschrappen, en nemen het leven maar eenvoudig zoo 't rijlt en zijlt. Want nuttig! - ô mijn Vriend, mijn hoofd is lang uitgeput, en ik kan zelfs niet meer denken; waar zou ik nog nut voor zijn? Wat thands uwe vraag betreft bij uw' laatsten. 't Geen ik heb, tot uw oogmerk van dienst kunnende zijn in de derde Schakeering, is volmaakt ter uwer beschikking'. Gij kent die stukjens reeds, vorder er van 't geen U behaagt. Zoo ik omtrent de helft der aankomende maand uitbreken kan (als mijn verlangen en voornemen is) om drie of vier dagen in Amsterdam door te brengen, zal ik U den gantschen boêl meêbrengen: anders, overzenden wat mij dunkt onder de soort te vallen, die gij vereischt. Ik maak misbruik van uwe vriendschap. Maar zoudt ge mij nog een Salomoos Vertoogen of drie willen bijzetten? rijp en groen dringt mij daar om, om dat het Salomoos naam draagt, en dikwijls heb ik er een moeten afstaan. Nu heb ik er zelf niet een overig, en mijn vrouw wil er echter telkens in lezen. Vaarwel! ik schrijf dit bij den nacht, terwijl al mijn papier gebruikt is; verschoon des dit brokjen: | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
't is groot genoeg om U mijn oprechten groet over te brengen, zoo gij hem slechts aan wilt nemen van Uwen altijd oprechten bilderdijk. 's Gravenhage, 18 Janij 1790.
N.S. Wat heb ik om de Michaëlische Sabbath-lampketenontschakeling ('t woord is nu schoon genoeg) moeten lachen in de recensie van mijn Salomo bij de Vad. Letteroefenaars! - Bij gelegenheid mondeling daar van! Groet de uwe van mij en de mijne! | |||||||||||
31.Veelgeliefde Vriend!
De bedroevende tijding van den dood uwer lieve en bij mij altijd met hoogachting gewaardeerde wederhelft trof mij op 't onverwachst en allergrievendst, en ik ben buiten staat, U de smartlijke aandoening waar in mij 't besef van den slag die U overvallen heeft, neêrstortte, in een brief uit te drukken. Geloof slechts, lieve Vriend, dat ik met eene innige deelneming in uw droefheid, er al 't gewicht van gevoele. En wat zeg ik al het gewicht? Kan ik mij in uw plaats stellen, kan ik mij den toestand van uw hart vertegenwoordigen, zoo zeg ik te veel, en zelfs veel te veel; daar ik te wel weet hoe veel gij verliest, en op welken prijs dit verlies voor U te stellen zij. Onze vriendschap echter kan niet anders dan mij | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
innig gevoelig maken voor den zwaren proef waarop de Voorzienigheid U goedvindt te stellen, en het is geen voorbijvliegende aandoening, die mij daarover doordrongen heeft. Wat kan ik derhalve U schrijven? Wat voor troostgronden aanvoeren? Te eenstemmig denken wij, om niet beide even zeer van dat alles vervuld te zijn, dat hier licht gezegd ware, zoo troost troost ware, als men haar ontijdig toedient, en zij niet uit het hart zelve voortkoomt, 't welk hare zalving noodig heeft. - Neen, lieve Vriend, aan uw eigen hart, aan den invloed van de vertroostende en sterkende beginsels die ons met de ziel aan elkander verbinden, aan die zij 't opgedragen U een troost toe te dienen, waar ik met U in deelen, maar die ik U niet, als een heelmeester zijn balsem, toedienen kan. Dezen brief zelfs, valt mij hard, U te schrijven, en ik weet niet of hij lees- en verstaanbaar zij. Hoe 't zij, geloof mij uw vriend te zijn; en dit zegt alles. Is het in mijn vermogen, U in uwen toestand, of in eenige belemmeringen die daar uit voortspruiten mochten, te dienen, zoo beschik over mij. Zoo niet, neem echter 't gulle hart aan, dat het U ongeveinsd aanbiedt. Schrijf mij ook, zoo ik 't vergen kan, hoe gij vaart? hoe gij te moede zijt? en hoe 't met uw thands ouderloos dochtertjen is? - Wat mij betreft; ik lig aan de koorts, doch betere. - Vaarwel en bemin mij als gij placht, Uw beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage, den 20 September 1790. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
32.Wat het stukjen van onzen vriend de Clercq betreftGa naar voetnoot(1); misslagen, waar naar gij mij vraagt, vind ik er niet in. Maar (vergeef mijne openhartigheid!) ik vind er een regel in die mij stuit, en misschien zonder reden. Beproef! - Bladz. 43. 3e Couplet. ‘Hoe! zíj is dóod! - Ach néem dan vrij
Al wat ik héb voor ú,
'K Ga naár een áfgelegen oord,
Waar ík al 't menschdom schuw.’ -
Moest daar ik in 't 3e vers niet met nadruk uitgesproken worden? mij dunkt zoo. ‘Neem alles wat ik heb. ik ga naar een afgelegen streek, etc. - 't Onderscheid is fijn. Al te fijn misschien; en licht is 't een loutere eigenzinnigheid van mij. Maar oordeel! - Over de stukjens van Boëtius ben ik niet bepaald. Mijn denkbeeld was zoo half en half om den geheelen Boëtius op nieuw te vertalen. Twee boeken van de vijf heb ik ook overgezet, en ben in 't derde blijven steken. Nu is de lust er weêr af, en de tijd weêr minder. Weet ge iemand die dit halfgedaan werk zou willen opvatten, en zoudt ge er voordeel in zien om het uit te geven, zoo is 't t'uwen dienst. 's Gravenhage, 21 May 1791. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
33.Veelgeliefde Vriend!
Ontfang hier nevens de proeven gecorrigeert te rug. Een enkel los afdrukjen van mijn stukjens zoude mij (gij weet dit) plaisir doen. Wat uwen GabalusGa naar voetnoot(1) betreft; hij behaagt mij, en ik weet op idee noch versificatie, zelfs het minst niet, te vitten. - Zoo ik echter vitten moet, maar 't zal vitten zijn, zie dan eens of de 6e regel niet geheel nutteloos is? Mij dunkt zoo, want regel 2 had zoo sterken indruk bij mij gemaakt, dat deze 6e mij als een repetitie voorkwam. Dit zou niet obsteeren, ware 't niet, dat het redengevend woordje dewijl (dat mij altijd in poëzij slap en in de verkeering pedant voorkoomt, en dat ik dus niet lijden mag) de uitdrukking eenigzins sleepen doet. Een soort van exclamatie of aanwijzing zou daar om misschien beter zijn. b.v. ‘Zoo'n deugniet als de bengel is! ‘Die kwade jongen, daar hij is’! - of iets dergelijks. Maar ik verdien, dat ge mij uitlacht, met mijn spitsvindigheid. Uwe hereenigde Echtgenooten zal ik met veel genoegen lezen en nazien. - Intusschen bedenk eens, of die tijtel het stuk voege? De Echtgenooten hereenigd, dat is de hereeniging der (van elkaâr verwijderde) Echtgenooten, dit is (dunkt mij) 't geen 't | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Fransch zeggen wil met les Époux réunis. Ook is de hereeniging de daad van 't stuk; en wel, hereenigd wordende, maar geen, hereenigde Echtgenooten, komen er als 't voorwerp van 't stuk in voor, zijnde 't stuk met de hereeniging uit. Wat dunkt U? Zie daar weêr vitterijen! Vaar voorts wel, mijn Vriend, wees met uwe lieve dochter hartelijk van mij en mijne Egâ gegroet, en geloof mij van harte, Altijd den Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, 21 Junij 1791.
N.S. Uwe lezers zullen geen schakeeringen meer nemen, want mijn verzen zijn er te talrijk in voor een welgeschakeerden ruiker. | |||||||||||
34.Veelgeliefde Vriend!
Uw pakjen is bij mij wel ontfangen en zeer aangenaam geweest. Ik zeg U dank voor de oplettendheid mij daar meê bewezen zoo wel als voor het present. Ook heb ik dit 4e stukjen met genoegen gelezen; vooral 't dichtstuk van den Heer Helmers daar in, wien ge deswegens vrij een compliment van mij maken moogt, en de Storm van Loots. En twee zulke stukken zijn genoeg om een bondeltjen als dit, te soutineeren. Maar hoe koomt het toe, dat er niets van U-zelf in gevonden wordt? - | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Gij vraagt mij, Vriend lief ‘waarom Jesus-zelf in het N.T. geen bevel of voorbeeld van 't leerstuk der H. Drie-eenheid gegeven heeft? of waar men dat bevel of voorbeeld zoeken moet’? Ik zou U kunnen verwijzen tot de Instelling van den Doop. ‘Gaat henen, onderwijst alle volken, en doopt ze in den name’ etc. - Dit bevel behelst zeker niet alleen een bevel om te doopen in die namen; maar ook om te onderwijzen wat dit beteekene, waarom ze dus gedoopt worden etc. En hier meê (geloof ik) zou men velen te vreden stellen. - U misschien niet, dewijl 't zijn kan, dat men dien doop aanneemt, den Vader, den Zoon, en den H. Geest gelooft, zonder echter 't leerstuk der Drieéénheid aan te nemen. Maar is dit het geval, zoo moet een van driën; of men moet de drie daarbij vermelde namen als een driegodendom beschouwen; of men moet ze alle drie, als ongoddelijke namen (namen die God niet aanduiden in 't formulier) aanmerken; of eindelijk, men moet, den Vader als God beschouwende, de twee andere namen als schepsels beteekenende opvatten. Buiten deze drie wijzen van beschouwing toch, weet ik geen vierde uit te denken, dan die met het leerstelsel van de Drieéénheid overeenkomt; en van dezelve driederlei beschouwingen zal 't zekerlijk de eerstgemelde niet zijn, die den tegenwoordigen bijval zal vinden. Er schieten er dus nog maar twee over: maar van die twee komen beide mij even insoutenabel voor: 1o in zich zelfs: in den naam van schepselen te doopen, wat zegt dit? Wat is dit anders dan afgoderij? en | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
schepsels aan God te subjungeeren om in den naam van den laatsten en de eerstgemelden te samen te doopen, koomt mij nog aanstootelijker denkbeeld voor. - 2o Uit vergelijking van de verscheiden plaatsen in 't N.T. waar de namen van den Vader en den Zoon gebruikt worden, welke allen duidelijk met het eerste, God den Heer, Jehovah, aanduiden, en met het laatste Jesus Christus-zelven: die ook meer dan eens Zijne eenzelvigheid met den Vader uitdrukkelijk geleerd heeft. Terwijl voorts het bekende Hoofdstuk van Joannes Euangelie, waar de Heiland den Heiligen Geest aan Zijn volgeren belooft, mij even zeer als die andere passages, met de stelling van dat ze als schepsels beschouwd zouden kunnen worden, schijnen te strijden. Zie daar, mijn Vriend, mijne gedachte! Die de Instelling van den doop aanneemt, kan (naar mijn inzien) de Drieéénheid niet in twijfel trekken, ten ware hij ('t geen naar mijn begrip niet zijn kan) of een driegodendom, of een doopen in den naam van schepselen (en wel onbekende schepselen NB! want die zijn 't dan) of een associatie van schepselen aan de Godheid in die consecratie stelle: welk laatste en middelste louter afgoderij, en boven dien een insoutenable dwaasheid is. - En men behoeft zelfs (dunkt mij) geene plaatsen uit de Euangelien of Apostelbrieven, om op dien eenigen grond 't Leerstuk aan te nemen. - Dan, na de zaak dus beschouwd te hebben, geloof ik dat men de Euangelien niet lezen kan, of men wordt er in bevestigd. Bevestigd, zeg ik. Want de Euangelien, zoo zij | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
geschreven zijn, stellen geen methodique of kunstmatige plans van de Goddelijke waarheden, (of om 't met andere woorden te noemen, van 't geen van de Godheid en derzelver betrekking tot en met den mensch te houden zij) voor. Er is geen methodique leerwijze in: neen, maar 't zijn losse theses, van tijd tot tijd voorgedragen naar mate de gemoederen der hoorderen bereid waren om ze te ontfangen, te begrijpen, of onbegrepen te bewaren tot een volgende tijd en gebeurtenis ze zou doen begrijpen. En de Instelling des doops is (naar mijn inzien) 't kort summier van alle die waarheden en de samentrekking derzelven tot de Hoofdpunten. Heeft nu Jesus, den God dien de Joden aanbaden, den waarachtigen God onder den naam van den Vader voorgesteld: zich zelven als den Zoon, en tevens als één met den Vader, dat is als God, en woordelijk als de Waarheid (dat is niets anders gezegd dan God) doen kennen, en tevens den Trooster, den Heiligen Geest, doen beschouwen, als emancerende uit dat Goddelijk wezen, waar in Hij nevens den Vader en met den Vader bestond; en beveelt Hij ten laatste, onmiddelijk voor Zijne opvaring ten Hemel, in die drie namen te doopen; wat middel is er dan, om ter goeder trouwe de Godheid in ieder dier drie namen te ontkennen, of zelfs in twijfel te trekken? - En heeft men eens zich doordrongen van de Goddelijkheid dier instelling des doops, hoe kan men dan, de gedachte plaatsen lezen, zonder daar in den grond en de explicatie te vinden van 't geen die Instelling beveelt? | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Ik vertrouw toch dat wij hier over de zaak en niet over 't woord spreken. Dat het woord ('t geen een kunstwoord is, toen nog niet uitgevonden) door den Heiland niet gebezigd is, doet niet ter zake. Even weinig doet het ook ter zake, of misschien bij sommigen, met dit woord eenig ander denkbeeld verbonden wordt ('t geen tegenwoordig veel al zoo is) dan de Heiland geleerd heeft. Genoeg is het, zoo dit vast staat, dat zonder het bij de Joden aangenomen begrip van de Eenheid van 't Godlijk wezen eenigzins tegen te spreken of om te stoten, de Zaligmaker, ons den Vader, den Zoon, en den H. Geest als God heeft doen kennen, in verschillende standen en relatien heeft doen kennen, en tevens op zoodanige wijze, dat dat begrip van de Eenheid van God er bij geconserveert is. Maar gij vraagt mijne gedachte? Ik mag er derhalve bijvoegen dat naar die gedachte, het leerstuk der Drieéénheid, in ons innerlijk sentiment ligt, in de begrippen der Heidenen, der Ketteren, in de gantsche natuur, zichtbaar is. Ja, dat er geene waarheid overtuigender dan deze is aan te wijzen. Het veelgodendom revolteert en sluit eene contradictie in: de volstrekte Eenheid, die de Joden thands in 't Opperwezen willen stellen, en die de Unitarissen willen, revolteert niet minder, en laat zich niet verefsenen met de begrippen van Schepper etc. ja, brengt (naar mijn inzien) regelrecht tot het Epicurismus, of den leer van Gods onverschillige werkloosheid. De geheele schepping, en het huwlijk, waarvan de heiligheid zoo groot is, om dat het een afbeelding of afschaduwing is van | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
de Godheid, en van Zijne schepping, alles met één woord doet ons God anders gevoelen dan de Unitarissen hem schilderen kunnen: en gelijk er geene dwaling is die niet haar grond in een waarheid heeft (en wel in een waarheid, die door haar moeilijkheid om te bevatten, aanleiding tot misvattingen geeft) zoo heeft naar mijn begrip 't gevoelen der Pantheïsten zijn oorsprong er kennelijk in, en de andere ketterijen hebben 't hunne er ook in, schoon minder kennelijk. Maar dit laatste zijn duisterheden bijna zoo donker voor iemand die 't voor 't eerst hoort, als het betwiste leerstuk zelf; en om dit alles te expliceeren heb ik nu geen tijd, schoon ik 't gaarne bij vervolg van tijd nader wil doen. Vooral zoo gij mij 't genoegen doet, van mij uw bedenkelijkheden meê te deelen, zoo op deze mijne gedachten, als op de zaak zelve. Vaar intusschen wel, en geloof mij als altijd den Uwe, bilderdijk. 's Gravenhage, 31 Julij 1791.
N.S. Onzen hartlijken groet aan uw dochter! - Hebt ge nooit iets van Zwedenborg gelezen -? | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
(geloof ik) andwoord en zoo wel den Hr. Doornik als U voor gezonden boekgeschenken mijn dankbetoon schuldig gebleven. Ontschuldig mij des (bid ik) bij uzelven en hem tot ik eenmaal eens uitbreken kan, om dit en duizend andere verzuimenissen te Amsterdam in persoon te herstellen, te beteren, en af te doen! Ik schrijf dezen met moeite! Mijn vrouw is zeer gevaarlijk ziek geweest, en zit naauwlijks weêr wat op, en ik houde halve dagen het bed. Alleen zijn (God dank!) mijn kinderen redelijk wel. Maar de ongewenbare lucht van de Haag, 't volstrekt gebrek van allen redelijken omgang en gesprek, en de last van nooit te doorziene bezigheden, meestal van 't uiterst gewicht, en daarom te meer ter harte gaande aan iemand die denkt en gevoelt, zullen mij (zoo 't zoo voort moet gaan) hier welhaast begraven, en mijne Egâ misschien met mij! - Dan, zoo 't den Hemel behaagt! - Zie hier den proef verbeterd terug, enz. enz. Vaarwel, groet uwe dochter, alle Kunst-en andere vrienden, en wees gegroet van Uwen bilderdijk. 's Gravenhage, 23 May 1792. | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
andere reflexie maken, dan dat ik uw goed hart kenne dat zich daar in uitstort. Maar Vriendlief! wat zien gij en ik 't zelfde voorwerp in een zeer verschillend licht, zoo dra gij 't met de oogen der vriendschap, ik 't met gevoel van mijzelven beschouwe. Maar, hier wel eens nader van. God is goed, en de distel moet zich niet beklagen, geen roos te zijn, noch 't distelbloemtjen, dat het nutloos verlept. Ik vergrijp mij dikwijls tegen deze twee grondregels, en de Hemel vergeve 't mij! De lofspraak van den Heer Carull is zeer vleiend voor mij. 't Stukjen heeft mij-zelv' ook nog al voldaan, maar er zijn plaatsen in, waar ik geen raad meê weet. En dit overtuigt mij best van mijne vermindering van geest en vermogens. Dit afnemen gaat zelfs zoo verr' dat ik voor eenigen tijd tien à twaalf coupletten van een Romance maakte, die mij nog al genoegen deed, en na zes weken liggens, dat ik er niets aan kon doen, volstrekt het idee vergeten was, zonder dat ik 't tot heden toe heb kunnen weêrvinden, of er iets aan weten te doen, om er een eind of vervolg aan te maken. Zie daar wat ik geworden ben! Vaar intusschen wel, groet uwe dochter, en onze goede vrienden van mij en geloof mij steeds, den Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, den 16 Junij 1792. | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
37.Veelgeliefde Vriend!
In zoo lang geen letter schrifts van U! - Een huwlijk! Nieuwe verwantschappingen! Ach! de oude betrekkingen worden immers altijd door de nieuwe verdrongen. Zoo heb ik al dikwijls in eenige maanden gedacht, en daarom stil gezeten. - Heb ik kwalijk gedacht -? 't Zal mij lief zijn, en ik hoop het; maar er was zoo iets, dat mij dit denkbeeld belette van mij te werpen. Vergeef mij dit, zoo ik ongelijk heb. - Ik dank U voor het gezonden Treurspel, 't geen ik verlang te lezen. - Wat mijn dichtstuk op Kropff betreft, ik merkte 't aan als een prulletjen zonder consequentie, en dat, zonder dat iemand wist van wien 't kwam, het licht wel mocht zien. Van daar dat ik toestond dat men 't drukte. Naauwlijks gedrukt, was er de een en ander die er mij van verdacht, dit rouleerde, en toen wist ieder het, en het wierd onderscheidshalve met mijn' naam geadverteert. Ware dit mijne intentie geweest, zoo zoude ik 't zeker aan UE. hebben gezonden, als alles. Edoch iets anders. Zijn de Vertoogen van Salomo uitverkocht? Er is er hier onlangs een voor, ƒ 9 - verkocht. En zoo gaat het met meer stukjens van mij, die men elkander wijs maakt, dat niet te bekomen zijn. Mij dunkt, UE. kon daar meer partij van trekken. - Zoudt ge ook niet eens goed oordeelen, zoo wat versen van mij bij elkander te drukken en uit te geven? | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Hiernevens gaat de proef van AdaGa naar voetnoot(1) terug. - Maar waarom zet men in 't stuk van HoffhamGa naar voetnoot(2) p. 11, 2e regel van onder, niet: ‘het zaad, DAT -’ en p. 14, de laatste regel: ‘Tien oorlogsschepen jaarlijks uit.’ Dat vloeit beter, dunkt mij. Groet den bekwamen Aucteur van mij, wiens compliment mij gants niet onverschillig kan zijn. Is in uw Leer en LevenGa naar voetnoot(3), te huis niet te ongewoon? Waarom niet: ‘Weêr t'huis gekomen’? Doch vergeef mijn correctien, die mij kwalijk staan. Zie hier nog zes kleine stukjens van mij. Maar gelief ze wel te bewaren, en door den drukker niet zoo te laten bemorsen. Kost gij ze doen afschrijven, dat ik ze te rug had, 't ware mij aangenaamst. Vaarwel, waarde Vriend, en geloof mij steeds den Uwe bilderdijk. 's Gravenhage, 3 May 1793. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
harsenen, die door aanhoudende rheumatique koortsen, sedert half Januarij tot nu verwekt is, en mij genoegzaam volstrekt gedachtloos en geheugenloos maakt, Ik kan genoegzaam niets doen, weet niet of ik leve of niet, en verga van zware hoofd- tand- borst- en lendenpijnen op 't minste tochtjen. Met dat al sleept men mij, bestshalve, nog al uit, maar verkeerdelijk. Hoe ik 't nog acht dagen zoo hou, weet ik niet! En met dit al schijnt het, dat mijn gestel weärstand blijft bieden, en de rust die in 't graf mij somwijlen schijnt toe te lachen, mij geweigerd blijft. Kreeg ik maar eens een recht zware doorgaande ziekte, ik zou of beter worden of bezwijken, maar zoo is 't niet uit te houden of ik moet geheel verstandeloos worden. Uw proeven had ik nagezien, maar was ze vergeten. Uw nader brief heden ontfangen, herinnert er mij aan. Thands gaan ze hier nevens. Ik had gaarne de aanteekening die ik er bijvoege, achter de Lepel zoutGa naar voetnoot(1) gedrukt, op dat de een of ander mij van geen onkunde in de O. Historie verdenke. 't Geen gij mij meldt van onzen Vriend Hoffham, doet mij, bij al mijn indolence, plaifir. - Ik wist niet, dat mijn redevoering in Pictura gehouden, uitgegeven wierd. Zij is voor de Leden bij Gosse alhier gedrukt, en zoo heb ik er een Exemplaar van gekregen. 't Is een bagatel, licht opgeslagen en dat niets behelst dan wat Oratorie. Twee dagen te voren | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
wierd mij die commissie (om dat er thands niemand voor was) opgedragen, en aan 't verzoek van den Prins kon ik niet weigeren er mij meê te belasten. Oordeel des! - Men moest zulke prullen niet uitgeven. Ik dank UE. hartlijk voor 't aangename geschenk. - 't Pakjen aan den Hr. van Hanswijk is bezorgd. Ik ben waarlijk recht gesteld om een vers op Juffr. W. te maken! Gij denkt er niet om, Vriendlief. - Ik heb op mijn Egaas jaardag niets kunnen maken, dat maar draaglijk was. - Ook heb ik hier die geroemde Actrice in vroeger tijd drie maal zien spelen, maar waarlijk, dat droeg geen' roem. Haperde dit aan haar, aan mij, of aan iets anders? - Ik vertrouw U de correctie der Drukproeven altijd heel wel toe. Maar men ziet in een gedrukt blad sommige feilen en woordherhalingen lichter dan in een MS. Daarom zie ik ze liefst zelfs na. Vaarwel, lieve Vriend, groet de uwe en geloof mij Uw beminnenden bilderdijk. 's Gravenhage den May 1794.
N.S. Ik durf het vers van den Hr. Boddart niet langer onder mij houden. Ik zend het derhalve hiernevens. Mijne aanmerkingen zijn van weinig belang, meen ik, maar ik heb mij vruchtloos gek gezocht om ze te vinden. Neem de te loor stelling niet kwalijk. Ik kan 't niet helpen, mijn hoofd is zoo zwak! - | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
39.Lieve Vriend!
Ge ontfangt de proef van blad F hier bij te rug. Op pag. 82, 83, en 84Ga naar voetnoot(1), doet ge mij eenige vragen, zie hier mijn andwoord kortlijk! ‘1o Waarom is in Couplet 5, regel 3 zoo lang?’ en ‘2o waarom in Couplet 6 de staande regel de laatste, daar 't in de andere de sleepende is, die 't Couplet sluit?’ Om dat ik de wanorde van 't oorsprongklijk, die daar, in de allergrootste verscheidenheid van maat en overloop der verzen is, zoo heb willen uitdrukken, als ik haar gevoelde. In de twee eerste Coupletten is dus ook de laatste regel zoo lang. 't Alexandrijnsche vers, midden in kortere gebruikt, geeft een waardigheid en belang aan 't geen er in vervat wordt, die anders ontbreken zou, en die er echter (naar mijn gevoelen van 't oorsprongklijk) noodzaaklijk was. Ik kon dit wel anders gedaan hebben, ja; door overloopen van 't eene Couplet in 't andere, even als in 't Latijn tusschen beide geschiedt, of door 't eene Couplet 'meer regels dan 't ander te geven. Maar mijn instelling was, Coupletten in zes regels besloten. Alles is er ook vrij in, en zoo de meeste Coupletten in maat overeenstemmen, 't is toevallig en niet uit opzet. Heb ik kwalijk gedaan, zoo is 't stuk kwalijk, maar 't is in 't stuk niet kwalijk, om dat het in 't plan is, ongelijk te zijn. | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
En wat No 2 betreft. De afloop van Couplet 6 met een staande regel geeft een natuurlijke stuiting, dunkt mij, die dit voorgedeelte des stukjens als besluit, en van 't volgende afdeelt; waar iets, geheel nieuw, weêr begint. Dit laatste heeft mij op deze plaats vooral tot eene afwijking bepaald, waar anders de omzetting zeer licht was. Maar omgezet behaagde 't mij niet, en wierd (docht mij) eentoonig in houding. - En zoo ik ook in Couplet 5, voor de derde regel even 't zelfde zeg als er nu staat, in vier voeten, mishaagt mij 't stuk. - Is dit inbeelding? fijnheid? grilligheid? Ik weet het niet, beproef! ‘3o. Waarom bladz. 83, Couplet 7, noodstar?’ Noodstar is een eigen benaming dier vaste starren, die op haar beurt in den jaarkring rijzende, een vast met haar weêromkomend weêr meê te brengen geloofd wierden. Zoo is de Hondstar een noodstar, en brengt hitte, de Pleiaden regen, Orions zwaardstar storm, etc. En van daar nog bij ons Hollandsch gemeen de uitdrukking van Noodweêr, dat is weêr, door een star, of als door een star verwekt en meê-gebracht, en waar bij gevolg geen bidden voor is, dat men door moet staan, tot die star over 't hoofd gegaan is. Zie daar de eigenaartige beduiding van 't woord! Noodstar is als noodlot, en van ouds zoo gezegd. ‘4o. Is op bladz. 84, in Couplet 10, regel 5, ook beter aan boord dan aan 't boord?’ Ik heb daar lang over gedubd, bij 't schrijven van 't vers; maar ben bepaald tot aan 't boord, om dat we juist een | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
spreekwoord hebben, van iemand aan boord zijn, en men licht zou kunnen verstaan: zeil weg, ze is u toch weêr aan boord, gij vindt er u toch weer meê bemoeilijkt: waar meê, 't aanwijzend, zinlijk, en bestemd beeld van 't schip verloren zou gaan. Hierom kwam mij voor, dat boord, waar ik den lezer of hoorder als met den vinger op gewezen wil hebben, best te kunnen kenteekenen door bijvoeging van 't lidwoord. Ik geloof dat gij dit met mij eens zult zijn. Op bladz. 88 had ik gaarne achter de 4o regel een streek witGa naar voetnoot(1). 't Stuk is met die regel uit; dit wilde ik doen voelen, en dat het geen volgt een aanhangsel of Corollarium is, dat wel van 't vers afhangt, maar echter buiten 't vers-zelf is. Welk een schoon dichtstuk is de Lierzang van J.d.P.Ga naar voetnoot(2)! Ik heb er een ongemeen genoegen in geschept. De vier laatste regels zijn boven allen lof groot en schoon. Volgens uwe begeerte gaat RoosjenGa naar voetnoot(3) hier weêr bij. Gij schijnt een zekere smaak van voorkeur in dit stukjen te vinden. Maar vergelijk nu eens, bid ik, deze vertaling met het oorsprongklijk Hoogduitsch [van Burger], en zie eens na, of ik wel gedaan heb af te wijken, uit te laten, en bij te doen, zoo ik gedaan heb, dan niet? Bijzonder in Couplet 4, 6, 9, 10, 11, 17, etc. Ik wil daar uw oordeel gaarne over weten. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Ik herinner mij thands aan den Zedebrief dien gij bedoelde. Wellicht dat hij de ware oorsprong van Burgers Pfarrers Zochter en dus ook van mijn Roosjen is. - Maar hoe zal uw drukker of zetter dit klad lezen? - Mijn Vrouwen van WijnsbergGa naar voetnoot(1) gaan hier ook bij. Wat stijfjens misschien voor een boertig stuk! - En nog, een Indiaansche MaagdenrooverGa naar voetnoot(2), weêr in een heel anderen trant, en geheel oorsprongklijk. Wat dunkt U daar toch van? Is daar dat verwarde, dat fracas (zoo men 't in 't fransch noemt) wel in, dat er in behoorde? en zonder 't welke 't akelige zich niet ondersteunen kan? Nog een Gebed van den Stoischen Wijsgeer KleanthesGa naar voetnoot(3), of 't U beviel. Ik zend U alle in klad, want overschrijven kan ik niet. Wat zegt ge nu weêr van dit magazijn van nieuwigheid? Ach! dat ik tijd had en gezond ware! - Dan, zie regel 31 en 32 van Kleanthes gebed, en laten wij te vreden zijn! Wees gij wel met uwe Ega en kroost, en hartelijk gegroet van Uwen altijd beminnenden bilderdijk. Vliegend. 's Gravenhage, 14 Junij 1794. | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
40.Veelgeliefde Vriend!
Ik heb uwe vriendlijke en aangename brieven zoo met mijnen broeder als met de pourtraitplaat en drukken ontfangen, en dank U wel hartlijk voor alle moeite, zorg, en oplettendheid. - Ik bid U, onzen Vriend Ruloffs uit mijnen naam te betuigen, hoe gevoelig ik ben voor zijn recht innemende handelwijze omtrent mijn afbeeldsel gehouden, zoo wel als voor 't geschenk - zelve dat hij mij daar van maakt. Ik zal dit of te gelijk met U, of wellicht een paar dagen later doen bij expresse missive aan ZijnEd. Doch verzeker hem, dat het geen onachtzaamheid is die mij dit zoo laat doet verrichten, alzoo ik van dag tot dag verwacht heb ZijnEd. over iets anders te moeten schrijven, dan door gedurige te loor stellingen t' elkens mijn voornemen heb moeten opschorten; 't geen echter nu in drie dagen tijds zeker zal plaats hebben. Ik ben zeer ongesteld van hoofd en lichaam. Ge zult er wellicht de reden van vernemen uit mijn broeder, die morgen dezen brief meêneemt. Men heeft U te veel gezegd, met van nieuwe Stukjens van mij te spreken. Al wat ik in eenigen tijd gewerkt heb, is een Naamlijst der vaste sterrenGa naar voetnoot(1) in vaerzen. Een onderwerp daar ge zeker niet veel van verwachten zult, en dat ook dor genoeg | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
door mij behandeld is, als strekkende alleen tot verlichting van 't geheugen. Apropòs! Drie dieren hinderen mij geweldig aan den hemel: t.w. de Paradījsvogel, de Kamēleon, en de Eēnhoorn. Weet ge die voor mij in de Alexandrijnsche maat te brengen? De eerste is voor mij niet te vatten: de tweede wordt kwaad door 't lidwoord, dat er altijd voor moet; en de derde had het lidwoord noodig om wel te klinken, doch verbruit het spel door de smelting daar van in zijn vokaal. Het spijt mij, dat ge 't boek, die Siege der WahrheitGa naar voetnoot(1) niet bekomen kunt. Zoo 't U eenmaal voor mocht komen, gelief het in gedachten te houden. Vaarwel, groet de uwen, en geloof mij steeds, Uw' oprechten Vriend, bilderdijk. 's Gravenh. 4 Oct. 1794. | |||||||||||
41.Veelgeliefde Vriend!
Thands vinden zich (dank zij den Aristocratischen tuimelgeest, die ons allen tot zijn slachtoffers gemaakt heeft!) mijne voorspellingen bewaarheid! De tegenwoordige omstandigheden laten niet toe dat ik in de oefening van mijn beroep, als Advocaat voor de Hoven van Justitie, aanhoude: Dit verbiedt mij 't ge- | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
weten, de eer, en zelfs die voorzichtigheid van gedrag, welke reden- en Godsdienst-beide, ons voorschrijven. Ondertusschen heeft al mijne aanhoudende vlijt mij geen schatten doen opleggen. 't Veelvuldig dienen van ongelukkige behoeftigen; de verachtering van alle burgerneringen, en vooral van den noodzaaklijken omloop van geld in ons Land, en de daar uit ontstane wanbetalingen; een reeks van bankbreuken eindelijk, die in de laatste derdhalfjaren mij meer dan ƒ 16000: - hebben doen verliezen, hebben mij niet toegelaten gelden op te leggen, en 't geen ik al heb kunnen opleggen is in rentelooze en (thands ten minste) bijna nietweswaardige papieren veranderd. Schulden te maken op 't geen ik-zelf of mijne Egâ te wachten heeft, zou zijn, mijne kinderen van 't hunne te berooven, 't vertrouwen van anderen te misbruiken, en mij aan 't gevaar bloot te stellen van (daar het toekomstige alleen in Gods hand is) aan mijne verbintenissen te moeten ontbreken zoo eens alles tegenliep. En daar de uitgang uit dit Land mij niet vrijstaat, heb ik 't niet in mijn keur, om elders een bestaan te zoeken, 't geen mij hier te lande ontvalt. In dit uiterste, lieve Vriend, kan 't zeker niet overeenkomstig zijn met mijn plicht of mijn hart, hoofd en hand werkloos te laten hangen; maar, onder aflegging van alle weelde (die dus verre mijn beroep en nooit mijn hart aangekleefd heeft), en met onderwerping aan Gods heiligen wil, zoo lang 't Hem behagen zal, alle vermogen dat Hij in mij ingelegd heeft aan te wenden, om met behoud van eer en geweten, mij- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
zelven en den mijnen 't benoodigde brood te verschaffen. In eenig vak van geleerdheid een kostwinning te vinden, zie ik tegenwoordig niet mooglijk voor mij; ook laat mijn verzwakt gestel mij geene uitzichten overig tot eenige onderneming, die inspanning van geest, aanhoudend letterblokken, of het minste vonkjen van genie zou vereischen. Ten minste gevoel ik in deze oogenblikken mij tot geenerlei gebruikmaking in staat, van dien voorraad, dien ik sedert mijn kindsheid met zoo veel lust, zorg, en geduurzaamheid opgelegd hebbe. Wat schiet mij dus over? - Zeer weinig zeker! Doch ook dit weinige kan God zegenen; en op dien zegen gerust, en in deze gerustheid blijmoedig, aanvaarde ik 't, als een plank in de schipbreuk, waar op Hij de golven gebieden wil mij aan Land te kruien! Hij, die alleen goed en wijs is, vervulle 't! Maar ter zaak, lieve Vriend! Gij kent mijne manier van teekenen, en van schrijven. Mijn besluit is, ten aanzien van 't eerste, mij eenen onderstand in het inventeeren, teekenen, en (des noods) etsen, van vignetten en andere platen te zoeken; en ten aanzien van 't tweede, in 't maken van vertalingen van werken van smaak, wetenschap, kunst of geleerdheid, zoo uit de geleerde als hedendaagsche talen, van welke ik geene uitzonder. Kunt ge mij daar in gebruiken, zoo beveel ik mij ten aanzien van 't een en andere vak eerst en voor alle anderen, aan U, en verlaat mij op uw eerlijk hart omtrent iets, waar in ik volstrekt onkundig ben, als die nooit iets voor mijn arbeid in | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
eenig ander vak dan mijn nogmalig beroep gevorderd heb. Zoo niet, deel mij uw' vriendenraad meê: ik wacht er met een gevoelig en dankbaar hart op. Wees goed mij een opgave te doen van uw rekening tot mijn laste, (ik zoek er vruchtloos naar) om ze U te kunnen voldoen. De enkele somme is mij genoeg. Groet uwe Egade en Dochter, voorts onze vrienden Doornik, Zubli, de Boozer, etc. en wees hartlijk gegroet van Uwen altijd oprechten bilderdijk. 's Gravenhage, 11 Febr. 1795. | |||||||||||
42.Veelgeliefde Vriend!
Wees zoo goed aan brenger dezes mede te geven, het zwarte koffertjen, 't welk Gij gisteren uit den Haag met een addres van de hand van mijn Broeder ontfingt. - En, kunt gij het schikken, zoo neem de moeite om heden avond omstreeks negen ure eens even aan 't huis van mijn Vader (over 't Mennisten Weeshuis) een klein bezoek te geven aan Uwen bilderdijk. Vrijdag, 27 Mt 1795. | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
43.Veelgeliefde Vriend!
In Amsterdam komende en verlangende. U te zien, zonder U bloot te stellen door mijn ongeval, verzocht ik U tot mij; en dit middel mislukt zijnde had ik het ongenoegen van zonder deze voldoening te moeten vertrekken, of van mijn systema afgaan (dat is, niemand zijne vriendschap voor mij, ten valstrik te maken), aan 't welke gij weet dat ik altijd getrouw ben geweest. Uw hartlijke brief van den 7n dien ik heden ontfang, heeft mij 't hartzeer daar over niet weinig verzacht, en ik dank U voor de blijken van genegenheid, die ik daar in vinde. Mijn gedrag zal ik noch bij U in deze regels, noch elders verdedigen; verdedigt het zich-zelf niet, recht en waarheid zijn mij liever dan eigen rechtvaardiging; en ik heb mijne welvaart aan mijn geweten moeten opofferen, 't zij dan dat het doole of recht hebbe; terwijl ik mijn hart vooraf onderzocht hebbe, en mij bewust ben, geen drift, geen caprice, geen partijzucht of anderen menschlijken hartstocht dit offer te hebben toegebracht, maar alleen en eeniglijk (als ik zeide) aan mijn geweten. Mijn ballingschap derhalve draagt hare verkwikking met zich, de rust van het hart, en bij al hare onaangenaamheden is zij mij draaglijk, ofschoon de toestand waarin ik mijne Egade met mijne kinderen achterlaat, aan al wat de haat en partijschap gewelddadigst en giftigst heeft, blootgesteld, mij ten hoogste ontrust. | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
Doch ook dit drage ik met den moed van een Christen, en vinde den troost des gemoeds dien ik behoeve. 'k Ben (anders kan ik mij niet voorstellen) in Holland geheel over hoop gestort, en van de ƒ 40.000: - welke ik in mijn' praktijk heb uitstaan, zal in deze dagen van algemeen geldgebrek, trouwloosheid, en kwaadwilligheid, mooglijk weinig te innen zijn, wanneer men met overhaasting te werk moet gaan. Ik beschouw dus alles als weg, en zoo veel jaren dagen nachtarbeids als verloren. Gelukkig, dat zoo zelfs geen penning daar van inkwame, ik nog buiten vrees kan zijn, van iemand te kort te doen komen, zoo dra ik de handen slechts wederom ruim hebbe, en eene vrede mij toelaat mijne schikkingen te maken over goederen en inkomsten, thands in vijandlijke handen. En die tijd is ongetwijfeld nabij. Mij heeft deze oorlog ƒ 34000: - aan bankbreuken, wanbetalingen en onthouden inkomsten gekost, en echter moesten de zaken heur' gang gaan, en er daaglijks nieuwe gelden ingelegd worden om ze gaande te houden. Met dat alles heb ik door 's Hoogsten goedheid het hoofd boven gehouden; en ook nu ben ik dezelfde, en dank Hem met een hart vol gevoel van waarachtige erkentenis en verzekerdheid. ô Dat wie mij vervolgen moge, gelijke rust in zijn hart ondervinde! hij zal ophouden vervolger te wezen, hij zal mijn vriend zijn! Ik had mij wel voorgesteld, bij de omkeering van zaken geen' praktijk meer te zullen kunnen oefenen, en, mijn capitalen in mijn beroep uitstaande hebbende, zonder die te kunnen daaruit nemen, of voor zoo | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
verr' mij dat al voor een gedeelte gelukken mocht, zonder ze te kunnen plaatsen en vruchtbaar maken, terwijl alle andere inkomsten mij afgesneden waren zoo lang deze oorlog duren zou, gaf dit mij een vrij zwart uitzicht; en ik schreef U toen ter tijd een' brief, waar in ik toonde mijn partij te nemen; maar die niet verzonden wierd, om dat de verzekeringen van mij mijn beroep niet onmooglijk te zullen maken, die ik bekwam, hem onnut schenen te maken (Thands is hij 't door mijn ballingschap: lees hem echter, ik voeg hem hier bij.Ga naar voetnoot(1)). Maar nooit had ik mij mijn tegenwoordig lot verbeeld: en alhoewel mij de mooglijkheid van gevangenis, Crimineel proces en diergelijken duister voor den geest waarde, en ik wat gebeuren mocht, 's Hemels wil getroost ware, eene politique uitzetting in 24 uren uit mijne woonplaats en in eene week uit heel mijn Vaderland, met weigering van paspoorten etc. was niet in mij opgekomen. Deze laatste omstandigheid weet gij misschien nog niet: en deze is de neteligste voor mij, daar zij mij op de grenzen dwingt om te zwerven en 't weinig dat ik bij mij heb in armoede te verteeren, zonder mij ergens te kunnen neêrzetten of een middel van onderhoud zoeken. Cela s'appelle rafiner, n'est ce pas? Anders was mijn oogmerk naar Hamburg, en mooglijk naar Koppenhagen: maar daar te komen, is tegenwoordig onmooglijk. Dan wat houde ik U op met van mij-zelven te spreken! - 't WerkjenGa naar voetnoot(2) waar van gij mij meldt, was | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
gereed voor de pers en de voorrede genoegzaam voltooid, toen mij 't voorval trof. Ik heb echter begrepen, dat het daarom niet achter moet blijven; doch daar de Aanteekeningen slechts zeer slordig op 't papier geworpen zijn, somwijlen met halve woorden en uitdrukkingen, om naderhand door mij in orde gesteld te worden, zullen dezen er sober uitzien. Ik heb aan den Heer G. Outhuys de correctie der proeven, en 't overschrijven dier Aanteekeningen opgedragen, en bid U tevens 't oog over de proeven te houden, gelijk gij pleegt te doen. Nette uitvoering behoef ik U niet aan te bevelen: doch kon het wat spoedig gedaan worden, dat ik nog over eenige Afdrukken beschikken kost, 't zou mij aangenaam zijn. Heb nogmaals oprechten dank van mij voor uwen recht vriendlijken brief, en bewaar mij uw vriendschap; zij zal U nooit behoeven te doen bloozen, waar heen of hoe 't lot mij ook slingere. Wees zoo goed, mij een afschrift te zenden van het gebedGa naar voetnoot(1), 't welk gij van mij hebt, beginnende: Almachtig Vader, en eindigende: wat zijn behoeften vragen, en van 't versjen op de BarmecidenGa naar voetnoot(2). Wilt gij, zoo zendt het, met een lettertjen van uwe hand daarbij voor mij, aan mijn' Vader, of wel, wikkel het in een omslag aan....Ideman, te Groningen, met een buitenomslag aan den Hr. Bosch, eerste Commis ter posterije te Groningen, en vertrouw het dan | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
gerust aan den post. - Groet uw beminde Ega en kinderen, en wie prijs op mijn vriendschap stelt, en vaarwel!
Uit Groningen, 10 April 1795. | |||||||||||
44.Veelgeliefde Vriend!
In de tegenwoordige omstandigheden beducht voor het wegraken van mijne hier en daar verspreide handschriften, had ik mijnen zwager Elter verzocht die zoo veel mooglijk onder zich te slaan; en ik had de Poëtische stukjens, U ter plaatsing in de van tijd tot tijd uit te komen schakeeringen ter hand gesteld, en welke ik niet dacht, dat U in dezen staat van zaken van nut of gebruik konden zijn, daar onder begrepen. Thands verneem ik door uwen aangenamen van 30 December, zoo wel als door het schrijven van bloedverwanten, dat gij er echter, hoewel met onderdrukking van den naam, gebruik van gemaakt hebt; en is het uw wil, dit verder te doen (zoo het U of het werkjen niet benadeelen kan, dat mijn geest er in ademt) ik stel mij in geenen deele daartegen, noch heb eenig oogmerk om U te onttrekken, wat ik eenmaal aan uwe begeerte en onze vriendschap heb overgegeven. Ik had nogthands gaarne, dat een afschrift van die stukjens welke gij ter plaatsing behouden wilt, onder mijn zwager berusten mocht, benevens de oorsprongk- | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
lijke reeds geplaatst of U van geen nut. Kunt ge mij dit genoegen doen, gij zult mij verplichten. Ik geloof niet dat de zaak van veel omslag is, zoo men den Lofzang aan DelosGa naar voetnoot(1) uitzondert. De Navolgingen uit Boëthius zullen U, op een enkel stukjen na, in 't geheel niet meer dienen. Men heeft mij eens gemeld, dat zich in den Lofzang aan Delos ook zwarigheden opdeden: wilt ge mij die meêdeelen, ik ben t'uwen dienst; doch uw bericht van de 9e Schakeering daar meê te willen beginnen doet mij het tegendeel denken. - Uwe oplettendheid in, als naar gewoonte, 12 afzonderlijke afdrukken van mijne stukjens voor mij te doen maken, is mij een gevoelig genoegen. Ik bid U, dezelve met het mij toegedacht Exemplaar van de achtste Schakeering aan den Heer Elter voor mij ter hand te stellen, tevens met de uitgediende copijen, en (vindt gij het goed) de afschriften van wat onder U blijft: of wilt ge met hem op eene andere wijze daar over overeenkomen, 't zij, dat gij ze hem tot het maken dier afschriften toevertrouwt, 't zij anders, ik ben te vreden, mits mijn oogmerk zoo veel mooglijk bereikt worde, dat is, mijn dus ver wijd en zijd verspreide MSS. bij een te hebben. - Mijn tegenwoordige toestand is zeker niet geschikt voor de Dichterlijke luimen, en gij kunt daar, onder mijn heen en weêr zwerven in vreemde Landen, niet veel van verwachten. Een enkele kleinigheid echter is mij (ja) nu en dan wel eens uit de pen gevloeid, en wist | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
ik U daar genoegen meê te doen, ik deelde ze U gulhartig mede. - Tevreden te leven onder 's Allerhoogsten aanbiddelijke zorg en troost, is een plicht, die zoo zoet voor het hart als gestreng is: mijne gezondheid is, als altijd, zwak en wisselvallig: mijn lot, als dat van geheel Europa, onzeker. De blijken uwer voortdurende vriendschap zijn mij aangenaam; bewaar haar mij; en, kunt gij het doen zonder U-zelven bloot te stellen, zoo schrijf mij somtijds. Verkiest gij geen gebruik te maken van iemands tusschenkomst, zoo zend uwe brieven in een omslag aan den Heer Enderes, wijnkooper in Hamburg, door wien zij mij, waar ik mij ook bevinde, zullen toekomen. Hoe zijn onze oude vrienden, Doornik, Zubli, &c. te mijwaart gezind! Is het hun aangenaam, zoo deel hun mijn' hartelijken groet mede, en ontfang mijne betuigingen van steeds de zelfde te zijn,
steeds de Uwe, bilderdijk. Londen, 26 febrij 1796.
N.S. Mijne vrouw beklaagt zich, geen Exemplaar van de 8e Schakeering van U ontfangen te hebben. Mag ik U dit herinneren? De zwakke houdt aan kleinigheden vast, en een geringe oplettendheid of onachtzaamheid is voor hem van gewicht. Zoo is eene vrouw; zoo zijn ze allen, die uit de uiterlijke daden moeten oordeelen, om dat ze iemands hart niet doordrongen hebben. | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
45Veelgeliefde Vriend!
Uw altijd aangenaam schrijven kwam mij onderdaags, schoon reeds van 30 Augs zijnde, in een pakjen uit Holland ter hand. Ik ben gevoelig voor dit blijk uwer voortdurende liefde waar gij weet hoe veel prijs ik altijd op gesteld hebbe. Uw vorig schrijven meen ik wel beandwoord te hebben, doch kan mij niet herinneren, door welken weg. Niet echter dan laat, want ook die brief had een lange reis gehad, hetgeen met mijn heen en weêr zwerven niet vreemd is. - Met leedwezen verneem ik uwe huislijke ziekelijkheid, en 't gevoel van zwakte, hoedanig op onze jaren de kwellingen veelal meêbrengen; God betere 't U en mij! - Personeel nieuws kunt ge van mij niet veel verwachten, 't Is te veel ingeweven in den algemeenen staat der buitenlandsche zaken, en daarover schrijf ik niet naar Holland. Ik heb een zeer woelig leven, maar God sterkt mij, en heeft mij dus verre zichtbaar bijgestaan, dank zij Zijne onverdiende genade! Kwam eenmaal het tijdstip daar, dat ik een veertien dagen tot redding van mijne huisselijke zaken over kon komen, alles zou wel zijn; maar in mijn afwezen loopt alles in 't riet. Ik beklaag mij echter van niemand, want wat weet ik waar de schuld somtijds ligt. - Letternieuws! Nu ja! Van tijd tot tijd heb ik wel eens iets op het papier gesteld, en voor omtrent twee jaar aan mijn Zwager een gantsche partij | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
van die pièces fugitives toegezonden. Sedert heb ik minder, doch toch nog wel iets gewerkt; maar 1o ik heb geen tijd om afschriften te maken, en 2o de lust gaat er af. - Voor uwe Schakeeringen echter kan ik niet meer bestemmen, om pag. 44. r. 1 van onderen van 't Achtste deeltjenGa naar voetnoot(1). Ik mag echter wel lijden dat zonder mijn toedoen er stukjens in geplaatst worden, en blijf achting voor 't werk houden, zelf verlang ik naar 't Tiende. - Gaarne wenschte ik een recht lang onderhoud met een oud vriend te hebben over een gantsch aantal stukjens, die ik mooglijk wel bij een zou kunnen voegen. Maar ik weet niet of 't afgaan zou? Denkelijk koom ik in Maart of April zeer nabij, als de tijd wat reisbaar wordt. Meld mij uw gedachten eens, wilt gij? Dank (bidde ik U) den Heer van Winter recht hartelijk van mij, wegens 't aangenaam blijk van zijn aandenken. Hoe vaart de dichter van de Konst des oorlogsGa naar voetnoot(2)? Hoe die van HamletGa naar voetnoot(3)? Hoe H - rs? Hoe V - l? Denkt men nog wel eens aan onze vorige bijeenkomsten, die zoo aangenaam plachten te zijn; en aan 't geen ik op zekeren avond bij Z - i voorzegd heb? Ik kan bijna geen Neêrduitschen brief meer schrijven, zoo ben ik 't afgewend. - Verschoon dus den stijl zoo wel als het schrift. - Zoo Hofham nog om- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
streeks Berlijn woont, wees zoo goed, mij zijn addres eens op te geven; Gij zult er mij genoegen meê doen. Ik weet nog niet, door wien of wanneer ik U dezen toezende, maar wacht op een gelegenheid. Mijn addres is provisioneel: Herrn von Teifterband, S. TT. zu Braunschwieg, van welke plaats mij thands alles, waar ik mij ook bevinde, geregeld wordt toegezonden. - Ik wensch dat deze U in beter gezondheid toekomen moge. Voor mij, ik sukkel vrij wat met dezen vochtigen winter. Vaarwel, en wees hartlijk gegroet van Uwen welmeenenden Vriend, bilderdijk. Brunswijk, Janij 1798.
Apropos! Hebt ge niet nog onder U een Exemplaar van mijne Poezie, dat men van tijd tot tijd completeeren zou, om eenmaal te laten inbinden? Zoo ja, wees zoo goed (want het moet in vele opzichten defect gebleven zijn) het zelve geënveloppeert bij Elter te zenden, om tot mijne dispositie te houden. Nogmaals vaarwel! Ik heb uwe vertaling van Fénelon niet gezien, en denk er alles goeds van. Maar hoe hebt ge van U kunnen verkrijgen uw tijd en kunst aan een stuk te besteden, waar in 't Evangelie zoo godloos mishandeld wordt als in dat onchristlijk samenstel? Bij gelegenheid hier een enkel woord van, bid ik. Nogmaals vaarwel! | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
46.Veelgeliefde Vriend!
Schoon ik voorgenomen had met mijn schrijven te wachten tot ik de bewuste papieren ontfangen zou hebben, hetgeen nog niet geschied is, wil ik echter my 't genoegen niet weigeren aan den Hr. Lampzins eenige regels voor U meê te geven, ter uwer verzekering van mijn hartelijke vriendschap, en van het gevoelig genoegen, dat uw hartlijke brief van den 7n der vorige maand my gedaan heeft. Ik heb aan uw welwillend hart omtrent my nooit getwijfeld, en hoe zoudt gy 't aan 't mijne hebben kunnen doen? Heb ik ooit anders getoond dan uw waarachtige vriend te zijn, en heb ik, daar ik zaken voorzag, die een ander niet voorzag, en die ik niet ontdekken kon of mocht, U niet afgehouden van 't geen U naderhand zou hebben kunnen exponeeren? Gy hebt dit toen zoo niet ingezien misschien, en veellicht niet wel gevonden, maar moet gy van achteren my niet billijken? Nog ben ik dezelfde in denk- en handelwijze, en zal het U in alle gevallen betoonen. Gy zijt dan weder weduwnaar! doch gelukkig met uwe lieve kinderen! Gode zij dank voor die weldaad! Meld my toch, hoe veel gy er hebt, en hoe oud? Wat my betreft, 't kost my, een zaak op te halen die my oneindig ter harte gegaan heeft: maar ik moet U echter melden, dat................ik in Engeland, even voor mijn vertrek van daar, her- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
trouwd ben. Er waren echter toen redenen, waarom de St - r toen wilde dat dit huwlijk by voorraad een geheim zoude blijven, het geen met den gedanen afstand natuurlijker wijze is opgeheven. Ik ben gelukkig in mijn tegenwoordige Echt, en heb hier drie kinderen in leven. Mijne lieve Louïze ligt t' school in Utrecht. - Mijne tegenwoordige vrouw is Poëtesse, als er weinige zijn, of liever ooit geweest zijn: waarachtige genie, waar van de bron in het hart, en niet in een opgehevelde verbeelding zit, die zich uitdampt. Allart heeft een bondel verzen van my en eenige andere personen op de pers, waar in zich hare verzen zeer onderscheiden. - Zie daar nu (vertrouw ik) de duisterheid die gij in mijn vorigen vondt, opgelost! Het doet my veel genoegen dat gy over mijn Buitenleven te vreden zijt. Gy weet, welken prijs ik altijd op uw oordeel gesteld heb. Ik heb den druk nog niet gezien; maar wil hopen dat zy van zoo veel zinstoorende en vervalschende feilen niet krielen zal als mijn Mengelpoëzy. Allart schrijft my, dat het stuk opgang maakt, maar dat men vindt dat ik Delille wat onbarmhartig gehandeld heb. Zijt ge ook van die gedachten? Over 't geheel, hoe vindt ge mijne Noten? 't Geen gy van mijn dichtvermogen zegt, lieve Vriend, voel ik anders. Ik neem van dag tot dag af, en ben niet meer in staat tot de minste inspanning. Groet, bid ik, den Hr. de Boozer hartlijk weêrom van my. Hoe maakt het Zubli, hoe Helmers, hoe | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Doornik? Denken zy nog aan my, zoo groet ze desgelijks, en wie verder mijn aandenken bewaren? Houden de Schakeeringen geheel op? Zou er eenig voordeel voor U in zijn, de losse Dichtstukjens die van my verspreid zijn, bij één gezameld, in een bondeltjen uit te geven? - Ik vrees, dat het thands de tijd niet is, wat meent gy? Zie daar een vraag, waarby ik juist niet veel belang neme, maar die ten minste gelegenheid tot een rescriptie geeft. Verzuim die niet, bid ik, maar doe my dikwijls weten dat gy welvaart, gelukkig zijt, en altijd dezelfde voor Uwen ouden onveranderden Vriend bilderdijk. Brunswijk, den 16 Juny 1803. |
|