Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
VIII.
| |
[pagina 110]
| |
heeft, te verharden, ruuw, en voor 't gehoor onverdraaglijk te maken. Gelukkig de Franschen, die, na hun taal onherstelbaar bedorven te hebben, tot de onmooglijkheid-zelve om ze uit te spreken gebracht zijnde, eerst uitspreken zo zij best kunnen, en daarna hun spelling er zo na mooglijk meê over een trachten te brengen. Wij zijn er ook niet verre meer af, mijn Heer, om tot dat uiterste te komen van een gantsch andere taal te schrijven en te spreken, want immers men moet spreken, en wat zal men doen, zo het schrift onuitsprekelijk is? Er ontbreekt ons slechts eene Academie, zo verlicht in onze taal als die der Franschen in de hunne, om het Neêrduitsch geheel te verwoesten. Sints de eerste Dichterlijke vergadering van Vondels tijd tot op heden, heeft men er vlijts genoeg toe besteed, en een enkle Ten Kate en Huydecoper, die zelf nog voor meer dan drie vierden bedorven waren, hebben dit bederf niet kunnen doen staan. Het moet U derhalve niet verwonderen, indien gij onder zo veel verschillende schrijfwijzen van dit woord, als Sipier, Cipier, Cepier, Sepier, nergens de rechte ontmoet. Het moet U niet verwonderen, indien ik U zegge, dat het woord niet anders geschreven of uitgesproken moet worden, dan ik hier boven gespeld hebbe: Cippier. Veeleer moet het U vreemd voorkomen, dat het niet meer verandering ondergaan heeft: van Cibary (in 't Latijn is 't Cibarium) heeft men wel Schapprai gemaakt om een spinde uit te drukken; van bédel (in 't Neêrduitsch een bode) pedél; en dus is 't met duizenden andere. In vierschaar, in pleiste- | |
[pagina 111]
| |
ren, vertellen, landsdouw, paltsgraaf, admiraal, en den zoo fraai verbasterden tytel der Vorsten van Rusland, dien men thands Czaar schrijven wil; in bakhuis, in blinddoeken, in bewonderen, enz. enz. enz. kunt ge een klein proefje nemen, hoe min onze Neêrduitsche schrijvers het Neêrduitsch verstaan. - En dit is onze taal alleen niet; anderen maken 't niet beter: het oûtil, van oststal (veldtuig) gemaakt; marechal, van meerschalk, dat is, paardeknecht; het oui, van wel; het jour en giorno, van dies (in 't Latijn dag) verbasterd, het le lendemain, het doresnavant, enz. enz. enz. geeft er blijk van. Maar waarom moet men Cippier zeggen? wat is Cippier? - Den uitgang, ier, heeft met dien op er, aar, aart, ert, ard, zijn' oorsprong in de oudste grondtaal. Het Neêr- en Hoogduitsch, het Oud en Nieuw Fransch, alle de Noordelijke en Zuidelijke Europische talen, het Latijn, met alle zijne afstammelingen, het Grieksch, het Keltisch, het Gotthiesch, het Angel-Saxiesch, het Runiesch of Kimbriesch, het oud Scytiesch, ja het Turksch-zelf, allen hebben dezen wortel gemeen, om een man aan te duiden. Wij zeggen dus staffier, van staf; piekenier, van pieken, soudenier, van souden, dat is, bezolden; gaardenier, (waarvan 't Fransch jardinier) van gaarden (dat is tuinen,) enz. Dus de Franschen, prisonnier, van prison; marinier, van marine; enz. Verkeerdelijk (dat ik dit in 't voorbijgaan aanmerke) zeggen we dus kamenier voor een vrouw: het woord is kameriere, in 't Fransch chambrière, van kamer en chambre. | |
[pagina 112]
| |
Het Italiaansch heeft er cameriera voor van camera, en in 't mannelijke cameriere, waar voor de Franschen chambellan hebben van chambelle (kamertje;) wij, kamerling, dat ook in het oud Italiaansch overgegaan is tot camerlingo. Het Spaansch zegt camarera of camariera in 't vrouwelijke, en neemt in het mannelijke de o voor de a aan. Cippier beteekent dan een man: maar welk een man? - Een man van den cip, gelijk piekenier, een man van de piek. - Wat is cip? - Cip en cippe was nog op het eind der zestiende Eeuw in de Vlaamsche spraak gebruiklijk, in beteekenis van den stok, en het werd van daar voor gevangenis gebruikt, gelijk we in de boeien zeggen, voor in de gevangenis. - Cippier is dan stokbewaarder. Even zo geolier, geool- (dat is, hol, gat) bewaarder. Cip is in het Latijn cippus: de Italianen maken er ceppo van en gebruiken ceppi voor kluisters, en voor gevangenis: het Spaansch koomt hier mede over een: en het Fransch had van ouds cep. Ook het cippier is den Franschen bekend; chepier schrijven zij. Cippier is 't Latijnsch cipparius. Vraagt men na het eerste Thema? het is de voorgaande keelletter, holte in alle talen, door de lipletter gesloten; hier van kop, kap, kuip, capere, cupere. Zonder de sluiting heeft men gat, hol, cella, hal, hok, huis, hut, hel, kuil, kil, hulk, golf, colfus, en duizend meer. Dus is dan de spelling zo wel als de afleiding van het woord genoegzaam gestaasd. Wilt ge een voorbeeld? Kiliaan zal het geven op 't woord, die 't | |
[pagina 113]
| |
even zoo spelt. Cipier was oudtijds zeer goed eer men de letters verdubbelde; nu deugt het volstrekt niet. Sipier zou (mits men de p verdubbelde, gelijk Plantijn doet) goed zijn in de spelling van hun, die, om de c te vermijden, sitroen, syther, sypres, schrijven, doch zal bij ons geenen ingang vinden. Sepier gelijkt nergens na; en Cepier is niet beter. Want zo men mocht willen ('t geen volstrekt valsch is) dat het van 't Fransche chepier tot ons kwame, zo kon het nimmer Cepier, maar het moest noodwendig Kepier zijn, want ch werd ten tijde van den bloei van dit woordGa naar voetnoot(1) als de k uitgesproken (en 't behoorde nog zo) en voor de c der Latijnen, die altijd k is, gebruikt. - Van cepi (ik heb gevangen) het af te leiden, is te ongerijmd om er een oogenblik op stil te staan: waar toch vormde zich ooit een naamwoord van een Latijnsch perfectum? en waar beteekent Cippier, vanger? Een bedroefde geleerdheid, die zo diepe onkunde beide in 't Latijn en Neêrduitsch ten toon spreidt! Gij beseft, Lieve Vriend, wat geloof zulke lieden verdienen! Bij gelegenheid van dit woord, waar voor wij zo vele zeer goede Neêrduitsche hebben, kan ik niet voorbij, U nog een Fransch synonymum er van op te geven, behalven 't bekend Geolier. - Het woord châtrain naamlijk, het welke van châtre (gevangenis) koomt, dat weder zijn' oorsprong heeft in castrum | |
[pagina 114]
| |
(burch, in 't Latijn van de middeleeuwen.) Dus lees ik b.v. in de guinse Joyes, een werkje van de veertiende eeuw; ‘par ma foy, son mary est si malhomme, qu'elle a trop mal temps. Ha! fait-il (zegt hij, van fari), maudit soit le villain châtrain!’ Anders wordt er ook chartrain en chartre geschreven; mooglijk van carcer, kerker, en het is van dit chartre, dat les Chartreux (de Kathuizers [Karthuizen moest men zeggen]) genoemd zijn: 't geen men eigenlijk Kloosterlingen vertalen zou; want ons klooster is van 't Latijnsche claustrum (slot) verbasterd, en beteekent eigenlijk gevangenhuis: anders kluis, dat van 't zelfde is, en kluister voor boei maakt, waarom men ze ook kluizenaars noemen zou mogen. Dus veel in vliegende haast, en onder aanbeveling van mij-zelven in de aanhoudendheid uwer geëerde vriendschap. Geloof, dat het mij altoos aangenaam zal zijn, U van dienst te kunnen wezen, en dat ik mij oprechtelijk teeken, enz.
1782. |
|