Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
VII.
| |
[pagina 100]
| |
gaande, een zo volslagen verwoesting van krachten te weeg gebracht hebben, dat ik nog niet dan met de uiterste moeite de pen voere, en volstrekt van 't gebruik van mijn denkvermogen verstoken ben. - Spot met mij, wanneer ik van vegeteeren, van voortduren spreek; maar geloof mij, ik walg van een aanzijn, zoo nietsbeteekenende als het mijne. 't Geringste, 't onaanzienlijkste veldbloemtje, ontsluit zijne blaadtjes voor verkwiklijken zonneschijn, trekt een nieuw leven uit den voedenden regen; bekoort door zijn zacht geschakeerde kleuren 't gezicht, verheugt door zijn lieflijke geuren het hart des voorbijgangers en brengt toe tot de schoonheid, de volkomenheid van het Heelal; maar ik - wien geen zonnestraaltje van vreugde in 't dichtomwolkte gemoed schijnt, geen regendropje van hoop, van zachte zelfvoldoening in 't hart valt, om 't voor één oogwenk te laven -! ik ben mij-zelven tot last, en die mij omringen; onnut voor 't geluk, voor 't genoegen van mijn' evenmensch, en een ijdel in den samenhang van het welgeordend Heelal. - Vraag dus niet, waardste vriend, wat mijn andwoord op uwe beminnelijke letteren dus vertraagd; wat mijne dankzegging voor alle uwe oplettendheden, waar van dezen mij weder een nieuw en hoogstaangenaam bewijs geven, opgeschort; en mijn drift, om mijn hart in uw onderhoud eenige lucht te geven, zo lang te loor gesteld heeft? - Ter naauwer nood nog ben ik in staat mijn gedachten gebrekkig uit te drukken; in staat, ze te bepalen, of na te gaan. - | |
[pagina 101]
| |
Gij zelf, mijn Waardste, zijt dan ook niet wel, wederom de speelpop van een haatlijke koorts, en, zegt ge, in ongunstige omstandigheden. Sints drie weken heb ik geen beter tijding van U ontfangen, en blijf zonder verlichting in mijne ongerustheid. - Wat wil dit zo onbepaalde, zo veelbeteekenende woord, erger dan de dood, wanneer men het van de gesteldheid van den geest, van de gesteldtnis des harte verstaat? - o mijn Vriend! waarom de aakligste denkbeelden door een zo gruwzame uitdrukking of te onrechte opgewekt, of door den rustlozen angel der onzekerheid, in hare pijniging aangezet? - ô Gij die mij gebiedt vrolijk te zijn, meld, meld mij, dat mijn hart niet voor U behoeft te beven, dat gij 't zijt! Ik zeg U dank voor het aangenaam uittreksel uit de Mémoires de l'Académie de Bruxelles. - Zult ge dan altoos even onvermoeid zijn om mij te verplichten, zonder eenigen den geringsten wederdienst van mijn' kant te ontfangen? Lieve Vriend, hoe ben ik niet aan U gebonden! hoe veel niet aan U verschuldigd -! maar hoe streelt het mij, zo veel aan U verschuldigd te zijn! zo veel verplichting te hebben aan een hart, als het uwe! dat het mijne verstaan kan, ook dan als ik zwijge! Mr 1e Comte de Fraula is een arbeidzaam man, en kan in zijn studie oneindig veel goed, en eindloos veel kwaad doen. Zijn grondstelling is goed; maar zijn beginsels, waar uit hij redeneert, waggelen. Alles koomt aan in de theorie der talen, op de onomato- | |
[pagina 102]
| |
paeia, en de verbinding (natuurlijke of toevallige) der denkbeelden: in den practijk, op een Methodus Etymologizandi, om dit Barbaarsch woord te gebruiken, welke nog niet bekend is, maar een geregelde marche moet houden, op den bijzonderen aart van ieder taal, zo wel als op den algemeenen aart van de taal in genere gegrond. Men werkt (dus ook Fraula) van voren naar achteren, en wij moeten van achteren te rug werken, b.v. wat is eene kaarse? erse is de vrouwelijke terminatie, waar van het mannelijk er is, en een dader betekent. Dus meesterse, dichterse (thands door letterverzetting meesteres, dichteres), hier om is de kaars, vrouwelijk. - 't Mannelijk is dus kaer; dat is, (de contractie geresolveerd) kaër: 't verbum, waar van dit verbale koomt, is dus kaën, (lees kaien, of kajen) en 't thema ka. Wat is ka? zo 't een oirsprongklijk is, moet het 1o zijn beteekenis meêbrengen, en 2o in alle talen over zijn. - 1o) Mijn handen zijn verkleumd door de koude; ik verwarm ze, door het blazen met de keel: met open' mond' blaas ik door de keel tegens de vuist, die ik in den mond breng: 't geluid is ka, cha, (want dit is de zelfde letter). Dit geluid wordt met het gevoel van de warmte verbonden, en beteekent dus warmte, hitte. Van daar gaat het over om branden te beteekenen, dewijl het branden niet is zonder warmen. Dus is ka, warm; kaën, branden, en heet zijn; kaër brander, en kaârse, branderse of branderesse. Zo zeggen de Franschen brandon voor een toorts, van branden; wij, een brandaris voor een vuurbaak. - 2o Het Grieksch heeft | |
[pagina 103]
| |
het zelfde woord ϰαίω, ka-en, kajen. 't Latijn heeft calidus: 't heeft candens, dat 1e heet, gloeiend, beteekent, en van daar overgaat tot de beteekenis van wit, dat is blinkend; en de derivata zijn oneindig veel, in deze en de daar van afstammende talen, 't Hebreeuwsch en Phenicisch heeft cadah, accendit, van waar wederom duizend derivata. - Onze taal heeft nog meer derivata: b.v. kai-steen, dat is kaje-steen, kaiesteen. Kaën, is branden, kaë, brand, vuur; kaîsteen, vuursteen. De kers (lees ϰηϱζε, keêrse) heeft dien naam om haar kleur: keêrse (kars, Amsterdamsch.) is gloeiend: zo is de moerbezie, en morel van zijn kleur genoemd: moerbezie, zwartbes; morel, zwarteling, more. moor is zwart, waar van ook 't latijnsch morus, etc. etc. - Verder kers, (lees ϰηϱσ) keers (in 't Noordhollandsch kors), een kruid; is dus genoemd, of 't ware heet, brandend, om zijn hitte op de tong. - De tijd zou me ontbreken, zo ik U alle de afstammelingen van dit Thema in onze taal wilde opnoemen, en gij zult ze zonder moeite zelf vinden, de kracht van de keelletter in 't oog houdende, en op de dialecten van onze taal acht slaande. Verbo: 't woord bevat altoos 't criterium van de zaak. - Ik kan echter niet voorbij het woord kachel aan te teekenen, dat is warmel, warmer, en 't verbum koken, dat is kăchen-, etc. etc. Verder kool, dat is, ko-el, brandeel: kammen, dat is zuiveren. Wat het woord hets in het uittreksel betreft: Auctor hîc et nimium facit et parum. Nimium, want hij brengt er toe het geen tot een gantsch ander thema | |
[pagina 104]
| |
behoort. Parum; want hij klimt niet op tot den oorsprong. - Bij ons is het zelfde woord ook bekend: in 't Hebreeuwsch is ets, een boom, bij ons, ast, nog ten tak: 't Gotth. heeft ASTS, asts: 't Frankiesch, ast met ons; en ons heester, is er een afstammeling van: 't is ook nog over, onder anderen, in 't Latijnsch frutex, dat is fruct-ets, vrucht-ets. - Maar waar schuilt het Thema? Hets is een tak, een boom; maar oorsprongklijk, in den zin van Brandstof. Ka, heê, (lees de ee als η) is warm, heet, en zie daar 't thema, als boven bewezen is. Van daar is hets (lees heets) brand. Dit heets, is in de Noordelijke dialect 'ast: ast is dan brand: van daar is het Neerd. ast, een oven; van daar fornax, dat is form-ast (formus is calidus, ignis, unde forceps, van πυϱ, van vuur) quasi, vuuroven. Verder aestus, hitte; aestas, heete tijd: voorts het Oosten, dat is asten, vuuroord, zonoord. Verder hAIZE, haize, (Gotth.) dat is, fakkel. Est (oostersch woord) oost, vuur, zon; west is wederoost, tegen-oost. Festus, hier van. Dies festus, is als bij ons vierdag, vuurdag. Voorts assus. asser, brand, en voorts hout, en bepaaldlijk, een plank, een lat, verder: ᾽αζω, arefacio, sicco. ἀζομαι, venenari, dat is bewijroken, bebranden. ἄιϑω, met al zijn derivata, want de ϑ werd als de Engelsche th uitgesproken, als z, of tz. Voorts ἀιξ, ἀιγς capra, van de hitte en geilheid; dus geit: contractum à ge-eêt: dat is, heet etc. etc. - Voor een eeuw beteekende ast (propriè gebraden, wanneer het een participium is) bij ons een varkensribstuk: men noemde dit ook een harst, dat | |
[pagina 105]
| |
het zelfde beteekent, en nog, in een' anderen zin gebruikelijk is. - Een boek papier te vullen, met de afstammelingen van dit Thema, waar geen moeite, zonder tot gissingen zijn toevlucht te nemen. Men moet zeker gaan in het Etymologische, of alles staat op losse schroeven. - 't Geen ik hier tot een proefje opgeve, volledig te bewijzen, zou te omslachtig en voor U te dor zijn, dan dat ik er uw geduld meê zou willen rekken. Mijn oogmerk was slechts, om U een klein schetsje van den weg te geven, in het nasporen van den wortel eens woords te houden, en van het gebrekkige van Fraula. 'k Zeide U dank voor dit uittreksel: 'k moet het tevens doen voor uwe aanmerking wegens Theophilus, en de verwijzing tot Reits. Gij hebt mij gewonnen voor zo verr' men in zaken van diergelijke onzekere beschouwing voor een partij te winnen is: dat is, ik hou uw en zijn gevoelen voor het waarschijnlijkste. - Wat Bailly betreft. Ik heb veel met hem op, en, daar ik hem nu eerst uit de vertaling had leren kennen, het oorsprongklijk ontboden. - Om ook iets op 't bericht van mijnen vriend F. wegens mijn gedrag op St. KumpelGa naar voetnoot(1) te andwoorden: gij kent het oude: μισῶ μνάμονα συνπόταν. - 't is onder den kroes (onder de roos zegt men) geschied. - Ik moet mij in mijn' vorigen niet wel uitgedrukt hebben, over de Grieksche ι, bij ons j, zo ik uit | |
[pagina 106]
| |
den uwen moet opmaken. Het Grieksch bemint den concursus vocalium, voornamelijk der korte, en de hiatus, hier door veroorzaakt, was den Grieken aangenaam. Men zie b.v. den Pseudodemetrius, die dit opmerkt; zo de eigen- en andere namen der Grieken, dit niet genoeg aantonen. Het Latijn heeft hier, in zijn aart, (als een Noordelijke taal) niet meer van, dan de verandering die het Grieksch, door vermenging en nabootsing, er aan gebracht heeft, noodwendig moet meêbrengen: maar ons Neêrduitsch is er ten uiterste afkeerig van; ja laat zulk eene uitspraak niet toe. De meeste onzer Themata of grondwoorden, wortels, eindigen met een vocaal: en onze terminaties beginnen alle met een vocaal. Dus heeft men een gedurige concursus vocalium in het geraamte der taal (zo ik 't dus noemen mag). b.v. kla-en, wa-en, spu-en, spoe-en, gloe-en, wî-en, da-e, da-en, do-en, sta-en. Maar onze uitspraak neemt die horting weg, en dat wel, door twee middelen. Het eerste, voornamelijk in de Noordhollandsche Dialect heerschende, is de contractie: doên, staân, etc. vaêr voor va-er. - Het tweede bestaat in een drukking van 't een of ander spraaktuig, waar door zekere overgang, zekere brug, van het eene geluid tot het ander gemaakt wordt: die drukking geschiedt met de keel, met de tong tegen 't verhemelte, of tegen de tanden, of met de lippen, g, j, ng, d, w, worden daar uit voortgebracht, en van daar doen die tusschenletters niets tot de beteekenis van het woord, en worden uit dien hoofde, door een verwisseld. Dus is klagen en | |
[pagina 107]
| |
ϰλαίειν 't zelfde in zijn' oorsprong: wajen, en wagen, dat is schudden; spuwen en spugen: spoeden en spoeien: wîden, (dat is wijden) en wijen; wieën, en wieden: dage of dag en day in 't Engelsch. dagen en dawn (dat is dawen) in 't Eng. dus ook sprengen en spreijen. enz. enz. De zachtste van alle deze overgangen is de j. Daar we nu geen vocaal op een vocaal kunnen uitspreken zonder overgang; zo volgt dat we, vreemde woorden overnemende, dien overgang nodig hebben (en zullen we zo na als mooglijk is aan de rechte oorsprongklijke uitspraak blijven) den zachtsten dier overgangen: dat is wij moeten of contraheeren of de j gebruiken: dus contraheeren wij Laïus in Laîus; dus zeggen we Brittanije, en met uitwerping van de zachte vocaal Brittanje. Wanneer we nu Iökaste zullen zeggen, moeten we of Ijokaste zeggen of trekken de i met de o te samen, waar door ze (volgens Gatakers observatie, die ik U aanbevele te lezen) samensmelten, tot Jo, of liever, de i verloren wordt, maar de overgang van haar op de o blijft. Gij ziet dus, dat ik dit in 't voorbijgaan aanmerke, waarom ik over kaerse (hier voor), kaen, als kajen wilde uitgesproken hebben, en hoe kai, van kaen koomt, en met kaêrse vermaagschapt is. Ik hoop mij dus klaar genoeg te hebben uitgedrukt, en verlang te weten, of ik U voldaan hebbe: - oneindig meer, of gij van uw koorts, van uwe ongunstige omstandigheden, herkomen zijt? Lieve Vriend! onthou mij 't bericht van uw toestand niet: ik reikhals er naar, en niets doet mij aan buiten dit. - Wilt | |
[pagina 108]
| |
gij dezen brief ook bewaren; want voor de vuist schrijvende, heb ik niet de minste aanteekening van het geen hier Taalkundig in is, en het kon (daar ik zeker de tijd niet hebben zal, om ooit eenige uitgewerkte proeve na te laten van mijn gevoelen omtrent de talen en haar verband) mij misschien dienstig zijn, om eens, vermeerderd, en aangevuld, er een luchtig schetsje van te doen zien; dat anderen op het denkbeeld zou kunnen brengen om mijne mislukte taak (vitae enim summa brevis spem nos vetat inchoäre longam) op te vatten, en met gelukkiger uitslag, tot eenigen gevorderden stand te brengenGa naar voetnoot(1). - Ik hijg en zucht naar den eindpaal, en reik reede, afgemat en moê, de fakkel aan mijn' volger over. Gij, waardste, bewaar mijn gedachtenis, zo ik 't waardig ben: ik volhard zo lang mij 't bezef van mij-zelven bijblijft, de uwe te zijn.
bilderdijk. |
|