Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
VI.
| |
[pagina 97]
| |
dan het Geweten. - Wat wilt gij, mijn Heeren, wat wacht gij? Gij zult op deze uwe uitschrijving versen genoeg ontfangen; het meest bekrompen vernuft is ten overvloede in staat om een luchtig stukje op dit onderwerp op te stellen; maar een uitgestrekter geest ziet er een veld in, te ruim, om het af te loopen, en zal zich niet wagen aan den kans, om, daar hij een kleenen streek van hetzelve voor zich uitkiest, van het doel, dat zijn rechters zich voorstelden, af te dwalen. - Eischt ge mooglijk een Dichtstuk van vier en twintig boeken of meer; het welk alles bevat, wat men dichterlijk over het Oorlog kan schrijven? Doch die uitgestrektheid zelve zou dit alles niet konnen begrijpen, en de korte omtrek van negen maanden tijds, welke gij ons vergunt, laat niet toe, dat men uw oogmerk dus opvatte. Vordert ge een Kunst des Oorlogs, gelijk sommigen zich, mijnes oordeels te onrecht, verbeelden? Wilt ge een beschrijving des Oorlogs, gelijk de Koningklijke dichter en krijgsmanGa naar voetnoot(1) gegeven heeft, in den waan van er de konst van te beschrijven? Een lofdicht? - Tot zo verr' miskent men uw doelwit, dat er is, die U naar hunne dwaasheid beoordeelende, zich verbeelden dat ge een verfoeiing van 't Oorlog begeeren zoudt. Bekrompen verstanden, die noch het Oorlog, noch de rechten der natuur en des menschdoms kennen, die 't eenige middel tegen geweld, verdrukking, en dwingelandij, met vervloekingen beladen, verfoeien zij de kwalen | |
[pagina 98]
| |
niet, maar de hulpmiddelen! - Nog meer. Verwacht gij een lossen en weligen Lierzang, die met de onzekere vlucht van een speelzieken dagvlinder van 't een op het andere voorwerp neêrstrijkt, en allen met dezelfde lichtvaardigheid weder verlaat? Vraagt ge een' statigen tred en heldhaftige houding in 't dichtstuk, U aan te bieden? Dit alles vereischt uw bepaling, mijn Heeren. De kring der dichteren voor wien ge uwen prijs ophangt en aan wier kunstvruchten uwer Maatschappij oneindig meer gelegen is, dan hun aan uw goud, hetwelk noch iets tot de verdiensten kan toevoegen, noch ze meer doen uitblinken dan zij met haar eigen glans schitteren; de kring dezer dichteren heeft het recht, die nader bepaling van U te vorderen; hij vraagt haar, en daar hij een belangloze kunstliefde voor de drijfveer houdt welke U beweegt, verwacht hij haar ook.
In mijn vertrek, den 22n van Oogstmaand 1781.
Wel Edel Heer Mijn Heer A. Wijnants, Secretaris van het Kunstgenootschap: Stadium scientiarum genitrix, te Rotterdam. |
|