V.
Aan A. van der Kroe,
te Amsterdam.
[Aanteekening op een Brief, den achttienden November 1779 uit Amsterdam geschreven, en de beoordeeling bevattende van zeker Tooneelspel, dat aan den Boekhandelaar A. van der Kroe ter uitgave was aangeboden.]
Dit verdient eenige nadere opheldering. Ik doel op de honende en onwaardige uitdrukkingen door den schrijver wegens den Krijgsdienst en de Krijgslieden gebruikt; die, ik erken het, mij ten uiterste verontwaardigd hebben. Hoe! zij die den degen voor 't Vaderland voeren, die 't leven voor ons en onze medeburgeren veil hebben, verdienen die anders dan onze hoogachting en eerbied? Die te beschimpen is niet dan het werk van Lafhartigen, die niet weten wat het zij, voor 't Vaderland, voor de rechten der zwakken te strijden. Zegt mij eens, gij vredelievende Heeren, die zelfs het gewaad van een' Krijgsman haat draagt, zult gij er iets bij winnen,