Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
IV.
| |
[pagina 43]
| |
partijdigheid, terwijl zij het prijswaardige daaruit opspoort, geenszins de ontdekte misslagen ontveinst. En 't is deze oprechtheid, op welke, daar zij, eene gematigde eigenliefde in mij onderstellende, beide tot eer strekt, ik voornaamlijk roem drage, ja mij meer dan op den gelukkigen uitslag van mijnen zangstrijdGa naar voetnoot(1) verhovaardige. - Vergun mij dan, hoogedele Dichtresse, dat ik U, die mij genoeg acht om mij mijne feilen aan te wijzen, mijnen welmeenenden dank betuige, en geloof dat ik mij oneindig verplicht houde door den inhoud van den doorwrochten brief, welken ik niets wenschte dan meer waardig te zijn: en aan wien ik niets zie te ontbreeken, dan dat hij mij wellicht in een te gunstig licht stelt. In de daad, H.W.G.J. wanneer ik mij wegens de rijke gedachten en vinding mij toegeschreven, hoor verheffen, hoe moet ik dit aannemen; daar ik mij-zelven bewust ben van genoegzaam al wat ik zegge uit de Ouden te ontleenen? Wat moet ik denken van de lofspraak, mijn stijl en versificatie gegeven; daar ik bijna nooit Neêrduitsche Poëeten gelezen, en misschien geen honderd Alexandrijnsche vaerzen voor deze gemaakt heb? Moet ik niet gelooven, dat hier eenige vooringenomenheid ten mijnen voordeele doorspeelt? Veel lichter kan ik mij voorstellen dat ik mij aan te veel bijsieraden, aan te weelderige schrijfwijze overgeef, en ik kan niet voorbij gaan uwer oplettend- | |
[pagina 44]
| |
heid recht te doen, welke juist het zwak getroffen heeft waar van ik mij meermalen mistrouwd heb? Altoos toch zal de Natuur, zo de Kunst haar niet met oordeel besnoeid heeft, te weeldrig zijn, en zullen zij die 't naast bij de konstelooze Natuur komen 't meest van die weeldrigheid hebben; terwijl de onbeschaafde en ruwe geest aan de zuivere Natuur de voorkeur zal geven zelfs boven de volmaakste Kunst. Hoe kan het dan anders zijn of een onervaren genie, eeniglijk doordrongen van den smaak der Ouden, die 't naast aan de Natuur, de weelderigste zijn, (want de Kunst volmaakt zich langzamerhand) moest in dit gebrek deelen, eer hij gelegenheid had om het als zodanig te leeren kennen? Hierbij koomt de wiskunstige orde, welke, mijns ondanks in mijn ontwerp heerschende, ik trachtte te verduisteren door alle de kunstgrepen, bij de Ouden ontmoet en bij den voortreffelijksten Criticus der Oudheid aangeprezen om de rede te verlevendigen; waar onder de verplaatzing, en 't bijwerk buiten 't onderwerp, de voornaamsten zijn. Dus is 't dat ik, willende in mijn' tweeden zang te kennen geven dat de zucht voor het Vaderland bij de Nederlanders de eendracht, die tusschen zo vele verscheidene onafhankelijke volkeren van verschillende belangen verloren zou hebben moeten gaan, bewaard, en door deze eendracht de vrijheid behouden, en het glorierijkst gemeenebest gevestigd heeft, dit voorstel op eene leenspreukige wijze voordroeg, en tot de bewuste Episode verviel. Dus is 't, dat ik om de verplichting der vereering der Patriotten te betoogen, | |
[pagina 45]
| |
eerst van de Dankbaarheid in 't algemeen willende handelen, van 't Haagsche prijsvaers van den Lof der Dankbaarheid eenige trekken ontleende, 't geen ik, om geen letterdieverij te begaan, moest aanduiden. Dus de gezegde verplichting op mijne wijze bewezen hebbende, moest ik dit toepassen op de praalgraven. De redekaveling rustte op de twee stellingen: men moet de Patriotten, en, in hun, de deugd die hen bezielde, op alle mooglijke wijze, vereeren, volgens 't betoogde; maar 't oprichten van praalgraven behoort onder de wijze van vereering: deze tweede stelling moest bewezen worden uit den oirsprong dier gestichten; en van welk liever gesproken dan van dat waarvan al diergelijke gestichten den naam ontleend hebben. Dus bood zich deze beminnelijke Dame (want dat zij dit geweest is lijdt geen twijfel) als van zelve aan, en ik betoogde dus een voorstel, dat ik (om niet te gezocht redekunstig te schijnen) naar de gewone kunstgreep verzweeg. Eindelijk bemerkte ik de duisterheid, waar toe deze schrijfwijze mij bracht, en de schets, voor het Dichtstuk geplaatst, geeft daar getuigenis van: want nooit zoude ik die zo omstandig hebben opgemaakt, en den zakelijken van den Poëetischen inhoud door verschillende letters onderscheiden hebben, zo ik het werk niet eenigzins duister geacht had. Intusschen kan ik niet ontkennen, een buitengewoon liefhebber van stoute verplaatzingen te zijn: die kunstige wanorde, welke zij aanbrengen, heeft mij altoos sterkst getroffen in de schriften waar in ze mij voorkwamen. Dit zou een gebrek van mijn gestel kunnen | |
[pagina 46]
| |
zijn: Thucydides, in geaartheid mij vrij gelijk, die, nog een kind zijnde, tranen van naijver stortte, wanneer hij Herodotus (een schrijver wien hij poogde te overtreffen, hem nooit gelijk konnende zijn,) zijne geschiedenis hoorde lezen; gelijk mij voorstaat gedaan te hebben (de doorluchtige Dichteresse van 't stuk vergeve deze oprechte bekentenis!) bij 't eerste lezen der Belegering van Haarlem; Thucydides, zeg ik, een even ongestuime geest, beminde dezen trant, en Longyn duidt het hem ten goede. 't Zij mij geoorloofd zijne woorden naar de vertaling van Boileau aan te voeren! ‘En effet, pour Thucydide, jamais personne ne les a repandues (les hyperbates) avec plus de profusion, et on peut dire qu'il en soule ses lecteurs. Car dans la passion qu'il a de faire paroître que tout ce qu'il dit, est dit sur le champ, il traîne sans cesse l'auditeur, par les dangereux détours de ses longues transpositions. Assez souvent donc il suspend sa première pensée, comme s'il affectoit tout exprès le désordre: et entremêlant au milieu de son discours plusieurs choses differentes qu'il va quelquefois chercher, même hors de son sujet, il met la frayeur dans l'âme de l'auditeur, qui croit que tout ce discours va tomber, et l'intéresse malgré lui dans le péril ou il pense voir l'orateur. Puis tout d'un coup et lorsqu'on ne s'y attendoit plus, disant à propos ce qu'il y avoit si longtems qu'on cherchoit; par cette transposition également hardie et dangereuse, il touche bien d'avantage que s'il eût gardé un ordre dans ses paroles.’ Dit is juist 't geen ze in mij verwekken. | |
[pagina 47]
| |
Maar des te meer is mij de minzame waarschouwing tegen het misbruik dezer figuur van waarde, naar mate dezelve mij meer nodig is. De lange rede in het zilveren prijsvaers voor het voorstel van mijn onderwerp gaande en de lemmata (mag ik dit woord gebruiken), om mijn bewijzen op te gronden, bevattende, is mede eene nabootzing van de oude Lierdichteren. Ten opzichte der navolging is ontwijffelbaar in acht te nemen dat men zijn voorbeelden zelf aan de Natuur en gezonde reden behoort te toetzen. Ik erken aan deze les de oorsprongkelijke genie die zichzelve vormt. Ik erken aan dezelve de doorluchtige Poëetesse aan welke ik de eer heb te schrijven: doch ik bidde dat ze op den laatsten niet worden toegepast. Vergun H.W.G.J. dat ik ter verklaring van deze wonderspreuk hier eenige woorden invlechte uit een' brief aan 't Genootschap geschreven, ter geleide van een naauwkeuriger afschrift van dit dichtstukje, waar in ik van den aart deszelven verslag geve: ‘Dit stuk is dus (om een kunstwoord, den schilderen eigen, te gebruiken) een pastiche in poëzij! Iets zonderlings zeker! maar 't welk buiten zijn zonderlingheid geene verdienste heeft, en waarin ik weinig belang stel. - Dan genoeg.’ - Indien 't het merk van een kleinen geest is, steeds van zich-zelven te spreken; wat moet ge van mij denken, H.W.J. die zo veel bladzijden vervuld heb met van mij-zelven te handelen? en tot wat laagte moet ik niet in uwe achting gezonken zijn! Doch | |
[pagina 48]
| |
zou de erkentenis van mijne feilen niet verschoning van uwe goedwilligheid mijwaart mogen verwerven? Ik vlei mij des. En zo de hoogste achting voor uw onsterfelijk kunstvermogen, zo de zuiverste gevoelens van eerbied voor uwe onvergelijkelijke verdiensten eenige wederkeerige toegevendheid te wachten hebben, ben ik zeker, eenige plaats in uwe goedwilligheid te bekleeden. Misschien zal uwe weetgierigheid zich uitstrekken over den opgang, welke de vaerzen hier maken. Ik kan daar weinig van zeggen. De Hr. B. de Bosch, schoon mij geheel onbekend, heeft ongevraagd mij gezegd daar over voldaan te zijn. Doch zekere Heer P.L. te Rotterdam, lid van S.S.G. aldaar, en K.S.G.V. te 's Hage, heeft den Hr. Hoogeveen in deze of dergelijke woorden geschreven: ‘Hemel! mijn Heer, wat zijn de vaerzen van den Hr. B. woest, wild, ordenloos, en zonder verband: moest hij juist de gelijkenis, in zijn eerste vaers aangenomen, waarbij hij zich met een toomeloos ros gelijk stelt, volkomen bewaarheden? Zeker ik kan geen smaak vinden in zulke woeste vaerzen.’ Van hoe veel gewicht het oordeel van den gemelden Dichter zij, weet ik niet: doch dit weet ik, dat 't toomeloze in de verbeelding van den Heer Leuter huisvest, en de bedoelde plaatsGa naar voetnoot(1) het tegendeel aanwijst. Een ander bericht, waar men meer prijs op stelde, is mij te Ley- | |
[pagina 49]
| |
den gegeven: dat namelijk de Heer J.P. Broeckhoff zich bekend heeft gemaakt als dichter van het vaers, 't welk als een eerste accessit in den bondel gedrukt is, met vergunning om hetzelve te verbreiden. Ik neem de vrijheid Uw HWG. een Exemplaar van de Landrust aan te bieden, hoedanig eenige weinige voor den Hr. Prof. van Roijen en mij afzonderlijk gedrukt zijn. Tegen verwachting verneem ik, dat dit stukje 't onwaardeerbaar geluk heeft eene goedkeuring weg te dragen, die mij boven alles dierbaar is. Ik zeg tegen verwachting; want het is alleen uit inschikkelijkheid voor 's Genootschaps verzoek dat ik dien taak, door een' ander begonnen, heb afgeweven; ook zijn de veertig eerste vaerzen van den Hr. Hoogeveen, die hier bij het werk liet steken. Intusschen is de Latijnsche dichter zeer over de navolging voldaan, doch deszelfs oordeel strekt zich niet verder dan tot de beteekenis der woorden uit. Bij dit Exemplaar voeg ik een blaadje dichtstukjes op de laatste jaarlijksche vergadering uitgesproken, welke alleen op klein papier voor de Leden zijn gedrukt geworden: tot beter verstand van welk laatsteGa naar voetnoot(1), dient: dat mijn naam in 't besloten briefje niet opgegeven zijnde, zulks mondeling door mij geschieden moest. Na herhaalde dankbetuiging voor de innemende lofspraken en gulhartige critiques, bidde ik U, H.W.G.J. mij dezelfde goedwilligheid welke mij met uwe | |
[pagina 50]
| |
berispingen vereerd heeft te blijven bewaren; en verzekerd te zijn dat dezelve mij meer waard zijn dan de vleiendste loftuitingen van velen. Verwaardig U mij bij mijne struikelingen de hand te bieden: 't is U bekend hoe ik ze eerbiede en waardeere. Sta mij toe ons Genootschap uwer genegen kunstliefde aan te bevelen, 't welk met mijnen hartgrondigen ijver voor uwen roem en hoogachting voor uwe verdienste samenstemt, terwijl ik enz.
[Naar den inhoud: 1778.] | |
2.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Ontwijfelbaar moest mij de uitmuntende DichtbondelGa naar voetnoot(1) bekend zijn geworden, waar mede UHWG. de kunstlievende wareld onthaald heeft. Kon ik denzelven aangekondigd, kon ik den onsterflijken naam van Lannoy op het voorhoofd zien, en zou mijn hart niet ontbrand hebben om zich in dien schat te verlustigen? Neen, edele Dichteresse, Gij doet mij recht, met te gelooven dat uw Dichtwerken mij niet konden ontslipt zijn. Ik heb ze gelezen, ik heb ze herlezen, en weder op nieuw herlezen met al de verrukking die het verhevenste kunstschoon, de edelste ge- | |
[pagina 51]
| |
voelens, en 't fijnste vernuft, in een aandoenlijke ziel kunnen te weeg brengen. Vergun des, H.W.G.J. dat ik U dank zegge voor dit onwaardeerbaar lettergeschenk, dat ik U er dank voor zegge uit den naam van alle luiden van smaak, uit dien van alle beschaafde vernuften, zo wel als uit den mijnen, en dat ik UHWG. gulhartig gelukwensche met dezen roemrijken stap op nieuw in de dichterlijke heirbaan gedaan. - Na deze openhartige betuiging wacht Ge ongetwijfeld, H.W.G.J. van mij geen beoordeeling over bijzonderheden. Op 't gevoeligst getroffen, verrukt, betooverd, door 't onvergelijkelijk dichtvermogen 't welk in uwe werken uitblinkt, kan ik niet, dan bewonderen en toejuichen. Stukken, die een koel behagen, een bepaalde mate van verwondering inboezemen, laten het oordeel zijn vrije kracht oefenen: volkomenheid van wellust benevelt den geest, en laat hem niet toe dan te genieten. Een enkele lichtstraal laat zich in zijne kleuren ontwikkelen; het volle zonnelicht werkt in zijn geheel, treft, en verblindt den beschouwer. Dus is het met mij, H.W.G.J. En 't zij ik uwe lierzangen, 't zij ik uwe geestige scherts, of wel uwe ernstige dichtstukjes afzondere: beurtelings geve ik de voorkeur aan ieder derzelven. Met welk eene aandoening heb ik de toewijding aan den HWGB. Baron de Lannoy gelezen; met welk een aandoening den Invloed der dichtkunst op den Godsdienst, een stuk aan 't welk de eereprijs nooit had kunnen missen, indien - maar de Haagsche Heeren hebben de eer uwe Vrienden te zijn. Ik zwijge dier- | |
[pagina 52]
| |
halve. Hoe trof mij het geestige zout van het Gastmaal! en met welk een vermaak vond ik den Lofzang der Leydsche Helden, dien ik altoos voor den schoonsten onzer Nederlandsche lierzangen gehouden heb; het alom geachte dichtstuk aan mijn Geest; met welk vermaak het Vaarwel van Regulus weder! - maar zal ik alles opnoemen? - Vergeef het mij, H.W.G.J. Gij moest ten volle gevoelen, al die hoogachting die mijnen boezem voor U doorgloeit, om U het uitwerkzel te kunnen voorstellen, 't welk zo veel uitmuntends als in uwen dichtbondel uitblinkt, op mij gehad heeft, en 't welk ik met geene woorden kan uitdrukken. - Gelukkige Dichteresse, die dus in triumf de cyter neêrlegt, en die het vonnis van 't billijk nageslacht dus kloekmoedig kunt afwachten! Het zal uw begaafdheden recht doen, ik ben des zeker, en U den kunstpalm toewijzen! Die rechter zal vrij zijn van al die vooroordeelen, zo van partijschap als grilligheid, die onze tijdgenoten verdeelt, en somtijds hunne oogen toesluit voor schoonheden, waar voor ze hun hart niet zouden kunnen verharden indien zij ze aanschouwden. Dat deze partijschappen, dat deze grilligheden plaats hebben, vertrouwe ik, H.W.G. Jonkvr. dat U te over bekend zal zijn. Vooral is 't in Amsterdam, dat zij stand houden. 't Is hier, dat men naauwlijks een Nederduitsch vaers wil dulden, indien deszelfs taal niet volkomen in den Amstelschen tongval blijft; ja, zo het in de IJstad geen' gevader kan aanwijzen, die 't voor zijnen heveling aanneemt. Het ware dier- | |
[pagina 53]
| |
halve geenszins te verwondren geweest, schoon de eigenliefde der Amsterdammeren ook in dit geval eens bij haar opzet volhardde, om ter eere van hunne stad niets schoon te vinden dan 't geen Amsterdamsch ware; en Uw HWG. zou nevens mij deze zinloze waanzieken verachten, zo wel als hen bij wie een bewijs van hoogachting voor 't huis van Oranje genoeg is, om een werk daar 't in voorkoomt, alle waarde te ontnemen: - Wat de zodanigen misschien kunnen zeggen is mij onbekend; doch wat ervarene, kundige dichters, mannen van smaak, en wier achting bij mij op hogen prijs staat, van uwe dichtstukken oordeelen? dit, H.W.G.J. heb ik het genoegen gehad, tot mijne onuitsprekelijke voldoening te mogen vernemen. Hun stem, de eenige, die aanmerking verdient, een stem, die stand zal houden, en waar aan ik altoos gezag heb gehecht, voegt zich bij de mijne, om uwe verdiensten toe te juichen, uwen roem te bevestigen en te verbreiden. Vooral zijn uwe Brieven en 't Gastmaal voorwerpen, welke de aandacht hier trekken; die edele boert, zo vrij van laagheid en teffens gemeenzaam, puntig maar zonder te steken, levendig en bescheiden; die juiste smaak van 't belachlijke, die eenvoudige, eigenaartige, en ongezochte uitdrukking, die deftige grootsheid van stijl, die er 't charakter van uitmaken, behagen en treffen algemeen. En hoe koel men in een verblijf van verneêrlandschte vreemdelingen en vervreemde neêrlandren, gelijk Amsterdam door den koophandel geworden is, in 't algemeen op dit onderwerp ook zijn | |
[pagina 54]
| |
moge, die grootsche, die verheven denkwijze, die uwe ovrige dichtstukken vervult en bezielt, die zucht voor het Vaderland - kunnen die anders dan door de bevalligheid van uwe voortreffelijke poëzij, de ongevoeligste harten treffen, ontvlammen, week maken! - Zie daar H.W.J. wat de stem van onzijdigen, wat de heerschende stem hier van uwe dichtwerken zegge! Om deze onbewimpeld te kunnen verstaan, heb ik schier mij-zelven verlochend, en oog en gelaat verboden 't belang te verraden, 't welk ik niet nalaten kan, in den roem van uw kunstvermogen te stellen. Het is dus de oprechte en ongegeveinsde stem der kundige wareld, waar ik de eer heb UHWG. bij dezen van te berichten! Met het innigst vermaak kwijt ik mij van den aangenamen last, dien ik reeds eerder gewenscht had te verrichten, en waar aan ik reeds eerder voldaan zou hebben, indien niet bijna zo veele onafhanglijke omstandigheden buiten mij, als er personen waren, die ik bedektlijk te polsen, te ondervragen, en te loorgronden had, mijnen ijver in U te dienen, weêrstaan hadden. De grote Houbraken ontfing mijn eerste bezoek, en had de beleefdheid, mij het geschilderd afbeeldsel Uwer HWG. te tonen. Ik herkende 't penceel niet, waar van het een voortbrengsel is, doch wel het gelaat, 't welk het voorstelde. De gelijkenis in de daad kan niet betwist worden. Doch vergeef mij, H.W.G.J. indien ik durf zeggen dat de houding iets stijfs heeft, 't welk U niet eigen is: oneindig meer bevalligheids had de schilder zijn werk kunnen bijzetten, indien | |
[pagina 55]
| |
hij zijn voorbeeld getrouwer gevolgd had. - Een zeker Fransch air, door des kunstenaars manier in het aanzicht gebracht, mishaagde mij ook eenigzins. Ik erken echter, dat dit er zo niet in heerschte, dat men er 't Nederlandsche geslacht door miskennen kon: Integendeel, de gelijkenis trof mij, en toonde mij zelfs iets van dat Poëtische vuur daar ons Vaderland roem op draagt, dat onze voorvaders op den Schouwburg herrijzen deed, en onze borst in de liefde voor 't Vaderland deed ontvlammen. Vol van dit denkbeeld sloeg ik in mijne afzondering de oogen op een borststuk van Sofokles, daar het Treurspel van ouds aan Bacchus geheiligd was, met wijngaardbladen en klimop omslingerd, en deze afwending deed mijne gedachten zich op deze wijze bepalen: Dat de Oudheid dartlend veil, met wijngaardblaân gemengeld,
Om 't achtenswaardig hoofd van haar Sofooklen vlecht',
Der Helden eerlauwrier, met Kunstloof saamgestrengeld,
Voegt om deze eedle kruin met meer dan dubbel recht.
Eerbiedigt in dit beeld, Bataafsche Landgenoten,
Zo gij voor 't Vaderland niet gantsch gevoelloos zijt,
Een bloed, voor uw belang in 't veld van eer vergoten;
Een' Dichtgeest, die zijn' roem aan d'uwen heeft gewijd!
Mogen deze weinige regels, zoo vreemd van vleierij als welmeenend, UHWG. een geringe schets mijner hoogachtinge aanbieden! De kunstgraveerder intusschen verklaarde mij niet in staat te zijn om het stuk voor de maand Maart eerstkomende af te leveren, verzocht hier genoegen in te nemen, en gaf verzekering van aan deze be- | |
[pagina 56]
| |
lofte, die hij reeds aan den Boekverkooper Honkoop gedaan had, te zullen voldoen. Hiermede, H.W.G.J. vleie ik mij eenigermate aan mijne commissien voldaan te hebben. - Behoef ik hier bij te voegen, hoe vurig ik deel neem in het genoegen van uwe gewenschte herstelling, die van UHWG. zo bekoorlijk bezongen is? Ik ben niet gerechtigd om te oordeelen, hoe verre 't begrip der Artsen te wettigen zij; doch, H.W.G.J. spaar uwe gezondheid, zo dierbaar aan alle Nederlanders, die U zo veel verplicht zijn. Ontzie U-zelve aan de aanlokselen der Dichtkunst op te offeren; het offer is te oneindig groot, en, hoe men den Krijgsman vergode, die voor 't Vaderland sneuvelt, 't ondankbare nageslacht weet het den Dichtren geen' dank, die voor het vermaak, de verbetering, en den roem van hun volk, in hunne eerbaan bezwijken. Voor mij, die hoe ik mijn hof bij de Musen ook trachte te maken, thans hare ongenade bezuren moet, laat het mij vergund zijn, haar begunstigde Hartvriendin mijne betuigingen van hoogachting te vernieuwen, en mij met alle veneratie te teekenen, enz.
1780. | |
[pagina 57]
| |
derzelver verplichtende van den 20sten dezer, ten opzigte van mijnen Edipus en de oude Treurspeldichteren heeft gelieven te vergunnen. - Eene goedkeuring van mijnen arbeid! eene lofspraak voor mijne behandeling! en uit welke penne voortgevloeid! Kon mij die anders dan verrukken? Edoch, H.W.G.J. waarom zoude ik mij een toejuiching toeeigenen die den groten Sofokles toekomt; of waarom mijne misgrepen ter zijner verantwoording laten? Vergeef het mij, Edele Dichteresse, hoe waard mij uwe achting is, hoe zeer zij mijne eigenliefde ook vleie, ik wage 't, mij-zelven bij u te verkleenen op dat ik der waarheid, der billijkheid hulde doe. - UHWG, berispte de te verr' gedreven aakligheid in 't schilderen van Edipus uitrukking der oogenGa naar voetnoot(1): 'k erkenne hier aan uwe kieschheid van oordeel, Sofokles waardig: Sofokles-zelf zou dit afkeuren indien hij zich in mijn Nederlandsch kleed mocht beschouwen. Hijzelf zegt hetgeen hij moest zeggen; doch de schuld schuilt bij mij, die alles heb willen uitdrukken wat ik gevoelde; met een aandoenlijk hart, dat van de ijzing voor zo veel jammers vervuld was. De kundige Dichter zegt alles wat hij moest, wat hij kon zeggen; al wat gepaard ging met de uitrukking der oogen. ‘Te gelijk verwden de bloedige oogbollen de wangen: en dat met geen drupplen, die de wond zich ontvloeien liet; neen, maar een zwarte (purperen) bloedregen met hagel, [dat is na de opvat- | |
[pagina 58]
| |
ting van alle uitleggeren, met tranenvocht] vermengd, vloot daar uit.’ In de noodzakelijkheid om de woorden van mijnen voorganger aan het Neêrduitsche taaleigen op te offeren, hetwelk mij noch den regen noch den hagel scheen te kunnen lijden, drukte ik mijne eigen gedachten, mijne eigen verbeelding, mijn eigen gevoel, uit; zonder te bemerken dat ik verder ging, en in mijne beschrijving ook 't geen op de uitrukking volgde, niet slechts het gene daar mede gepaard ging, bevatte. Zie daar dan mijn misslag, van welken ik 't mijn' plicht achtte den Griekschen Dichter te moeten zuiveren: de overmaat van die aakligheid behoort mij, en durf ik mijn ruwen smaak verraden met te zeggen dat mijn hart zich heimelijk toejuichte, zoo dikwijls ik bevond, dat zij den toehoorder als met eene siddering aangreep? - Uw oordeel dierhalve, H.W.G.J., doet ons-beiden recht! Die keurigheid van gevoel, die mijne afwijking van Sofokles wist te onderkennen, die juistheid van smaak, welke zo met den Attischen dichter samenstemt, bevredigt U t'eenenmale met den groten man, die U als eene waardige Mededingeresse geëerbiedigd en bewonderd zou hebben! - Hoe gaarne wenschte ik dit te weeg te brengen.......Ga naar voetnoot(1).
1780. | |
[pagina 59]
| |
4.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Ik heb het mij licht kunnen voorstellen, H.W.G.J. dat mijn nieuw uitgegeven BriefGa naar voetnoot(1) weinig aan den smaak Uwer HWG. beandwoorden zou, en ik moest van uwe vlugge pen niet minder dan een satyre verwachten. - Doch wat kon ik doen, daar men den Brief volstrekt in het licht wilde geven? Den stijl verzachten? - Zo had ik de geleerden (wier zaak ik op mij genomen heb) aan den hals gekregen (en dit is geen gemaklijk soort van volk, dat bij de bittere en bijtende sappen van galnoten en vitriool opgevoed is), die nu reeds zeggen dat ik de goede Journalisten, ter zake van de Oudheid die zij aanrandden, wel anders gehavend mocht hebben; zo had men mij vast als een overlooper die het vaandel der Ouden verliet, aangemerkt, en met allerlei Grieksche vloeken beladen, ja mooglijk aan de onderaardsche goden gedevoueerd. Nog onlangs wilde men mij bij zeker geleerd Heer te recht stellen, en ik ontfing voor weinig dagen een brief uit Overijssel die het ten sterkste beklaagde, dat ik de Schrijvers der Algem. Biblioth. die ongelukkig genoeg geweest zijn om iets dat goedkeuring vindt in mijne vertaling van den Edipus te berispen en een verbetering die geen' streek houdt aan te bieden, met stilzwijgen voorbij was gegaan, daar ik zo schone ge- | |
[pagina 60]
| |
legenheid had, om naar de wijze der taalgeleerden hun al de scheldnamen van Plautus naar 't hoofd te smijten. - Dus denkt men, H.W.G.J. in het gemeenebest der Critica, en moet men dan niet bekennen, dat ik al vrij menschlijk geweest ben? Daar is onder die soort van luiden ook een zeker punt van eer dat bij uitnemendheid teêr is, en waar op zij zo gevoelig zijn dat het (met verlof van H.W.E. gezegd) tot het belachlijke helt. Dus heeft ieder rijk zijn bijzondere wetten, en het is een goed burger, zegt een van de Ouden, die de rechten en instellingen van zijn' Staat heilig in acht neemt. - En ook wat heb ik de Journalisten misdaan! ik heb ze op het hoogst genomen wat uit de hoogte behandeld: maar kon ik, zonder de waardigheid van Sofokles, wiens representant ik voorstelde, te kort te doen, hen als gelijk aanspreken? Hadden zij ook niet iets verdiend, met zich in zaken te steken, waar van zij niet wisten, met mijne woorden verkeerd te verklaren, en met laag genoeg te denken, om den armen schrijver van Robert de Vries die door mijn Vooraffpraak (waar in ik zijn naam echter gespaard had) gantsch ter neêr geslagen is, en, zo zijn vrienden verklaren, wel wenschte dat ongelukkige stuk niet gemaakt te hebben, nu in zijn vernedering nog op het lijf te vallen en te bespotten? - En welke is de zaak die ik verdedig? niet de mijne, maar die van twee grote mannen, van Vondel, en Sofokles, die zij er vrij te onpasse in halen: verdienden die niet dat men hun' naam handhaafde? - Intusschen verklare ik, in alle oprecht- | |
[pagina 61]
| |
heid, dat ik niet boos op de lieden kan zijn, en dat mijn Brief, hoe zeer hij hier en daar naar het scherpe trekt, een uitwerksel van het onderwerp-zelve, zonder de minste geraaktheid, zonder het minste misnoegen geschreven is. Ik ben ook in de daad juist zo licht niet geraakt; maar ik word het althands niet door de critiques der Dames, vooral daar ze door de verplichtende pen van Jonkvr. de Lannoy voorgesteld worden. Uwe vrees dierhalve, H.W.G.J. zou, zo zij ernstig was, gantsch misplaatst zijn. Ik behoor ook niet tot die blinde aanbidders der Oudheid die Sofokles roemen en Homerus bewonderen, om dat zij van weinigen gelezen worden. Ik wil ook niet alles naar het Grieksche model geplooid hebben. Non, quoique partisan zélé
Des esprits de l'antiquité,
Je ne prétends régler au gré de leurs caprices
La Muse de Racine ou celle de Lannoy.
J'adore les grands noms, en abhorrant les vices;
Le seul bon gout nous doit servir de loi.
Mais quand un faux brillant s'empare du Parnasse,
S'érige en fol ceuseur et choque le bon sens;
Tout indigné de telle audace,
Pour moi faut-il que j'y consens?
Dan dit eischt Uw HWG. niet van mij. Zij heeft mij slechts om mij-zelven willen doen lachen, en ik heb het uit guller harte gedaan. - Doch ik wil er een kleine wraak over nemen, en op nieuw den Pedant spelen, om de Reien, waar op UHWG. mij weder | |
[pagina 62]
| |
terug gebracht heeft nog tegen de zwarigheid Uwer HWG. zelve te verdedigen. Vergun mij, H.E. Jonkvr. U zo lang te verveelen, en - verder - beloof ik daar geen woord meer van te zullen reppen, en ze allen aan hun noodlot over te laten. Men zegt: het is onnatuurlijk, het is onwaarschijnlijk dat 12 of 15 lieden gedurende de uitvoering van het stuk pal op een plaats blijven staan. Ik wil dit eens toestemmen: doch hoe veel onwaarschijnlijkheden nemen wij in het Treurspel niet aan. De vaerzen, misschien de geheele stijl van het Treurspel, is onwaarschijnlijk; dit lijdt geen twijfel. De loop van het stuk is niet minder onwaarschijnlijk: 't is zeer onwaarschijnlijk, dat een grote daad, als die 't onderwerp eens Treurspels uitmaakt, in één dag volvoerd wordt, en dit heeft echter in de meeste Treurspelen plaats: iets dat Quintiliaan reeds opmerkte, wanneer hij zeide, dat de fabels der dichteren, dat is de ontwerpen der toneelstukken niet alleen buiten de waarheid, maar zelfs buiten den schijn der waarheid gaan. Deze onwaarschijnlijkheden zijn echter nieuwen en ouden Toneeldichtren gemeenGa naar voetnoot1, en niemand zal zich des bekommeren, De vaerzen wor- | |
[pagina 63]
| |
den behouden, om dat zij, schoon sommige Franschen (die over de Dichtkunst schrijven zonder haar te kennen) ze hebben willen uitbannen, ja onder onzen landaart reeds een' navolger gevonden hebben, waarlijk van veel nut zijn. De samenloop van omstandigheden maakt de daad tot een toneelstuk, en kan dus volstrekt niet verworpen worden. Men behoudt dus het een en het ander, doch zonder dat men in goede stukken door deze onwaarschijnlijkheden beledigd wordt. - Waarom zou 't ook dus niet zijn met de Reien? - 't Is de zaak des dichters ons het hart te beroeren, en ons te verhinderen dat we het onwaarschijnlijke bemerken: de aanschouwer eenmaal gewonnen, geeft zich met wellust over aan al wat de dichter wil; de dichter, wiens betoovrende wijze van voorstellen (na de uitdrukking van Pindarus, Ol. I. ϛϱ. β.) ook 't ongeloofbre, geloofbaar doet worden. 't Is op de zelfde wijze, 't is door's dichters kunstgreep om ons het hart te overmeesteren dat wij de onnatuurlijkheid niet bevroeden welke er is, dat in de nieuwe Treurspelen samenzweeringen geschieden op dezelfde plaats daar de Vorst zijnen raad vergaderd heeft; dat b.v. Hippolytus Aricia onderhoudt op de zelfde plaats waar Fedra haar zielsgeheim aan haar Voedster ontdekte: in 't kort dat wij ons vergenoegen, met bij de meeste nieuwen voor de eenheid van plaats eene onbepaaldheid van plaats, gelijk Lessing het noemt, aan te treffen. En 't is op dezelfde wijs dat men de onwaarschijnlijkheid niet gevoelt, die er is, in 't ontbieden van | |
[pagina 64]
| |
Edipus door Jokaste om hem den dood van Polybus te ontdekken in plaats van met den Korinthischen bode bij hem in 't hof te gaan. - De onwaarschijnlijkheid is met dit alles in de Reien zo groot niet. De Grieken, in volle vrijheid levende, in vrede en doorgaans vrij grote ledigheid, uit den aart zeer nieuwsgierig, zo wel als ijverzuchtig op hun regeerders, hadden schier niets noodzaaklijkers te verrichten, dan in den zonneschijn bij een te zitten, of over de markt te wandelen om elkander over staatszaken te onderhouden: nooit genoegzaam waren hun marktvelden (de vertoonplaats der meeste toneelstukken) ledig van toeschouwers, wier vergadering de belangen des Vaderlands overwoog: en het was de gewoonte der Vorsten en staatslieden, zich geduurzaam onder deze nieuwsgierige hopen te laten vinden, onder hen te verkeeren en alles onder hen af te handelen. Zonder dit zou een Vorst een Dwingland geacht zijn; en zelfs de huiselijke zaken der Vorsten werden in die vergaderingen beslist. Dit is de ware grond en oirsprong der ReienGa naar voetnoot(1), die dus in zich zelf zeer waar, en alleen in hunne vorm onwaarschijnlijk zijn, een onwaarschijnlijkheid nochthands zo gering, dat 's Dichters vernuft die zeer licht voor den aanschouwer verbergen kan. Zekerlijk is het dan veel onnatuurlijker, de gevallen der Oudheid in een voor het volk ontoegangklijk | |
[pagina 65]
| |
paleis, op de tegenwoordige wijze, te doen spelen, dan op de markt in de tegenwoordigheid van de Burgren. En hierom geloof ik dat de Reien der Ouden met vrucht kunnen gebruikt worden in deze gevallen, doch bijna nooit in die van de later geschiedenisGa naar voetnoot(1). Ik zal hier niet ophalen al het nut, 't welk een treurspel zo wel in 't zedelijke als dichterlijke uit de Reien kan toevloeien, zo dikwijls als zij gebezigd kunnen worden. Ik heb mijn gevoelen deswegen reeds voorgedragen en geloof dit weinige genoeg te zijn. Maar wat zegge ik? - Heeft ook in het stuk van waarschijnelijkheid het gebruik van den Rei geene voordeelen? En valt het moderne toneelspel in geene onwaarschijnelijkheden, die met het gebruik van den Rei onbestaanbaar zijn? Op wat grond en uit welken hoofde zijn wij toeschouwers, bij de voorvallen die 't Schouwtoneel laat gebeuren, tegenwoordig. - Wat geeft ons den toegang tot al die gesprekken, tot alle die handelingen, in welke wij geenerlei deel, geenerhande belang hebben, dan dat, 't welk de menschelijkheid, die niets menschelijks buiten zich rekent, en dikwijls de blote nieuwsgierigheid ons in dezelve doet stellen? Niets waarlijk, dan deze nieuwsgierigheid, dan dees mededoogende aart, waardoor we verlangen onzen medemensch zijne rampen te helpen dragen. En zeker dit is genoeg om ons bijstanders te maken van 't geen in het openbaar, op algemeene plaatsen, en die voor | |
[pagina 66]
| |
niemand gesloten zijn, voorvalt. Maar is 't ook genoeg, om ons in de Kabinetten der Vorsten, in de slaapkameren der Vorstinnen, in de ontoeganklijke heiligdommen der Godheden, in toegegrendelde kerkers, te brengen; om kerk- en staat-, en hartgeheimen, klachten en zuchten, van hun, die zich zelven alleen wanen, en hun vollen boezem of in den arm van eenen halsvriend uitstorten, of in de eenzaamheid van hunne vertrouwlijke wanden ontlasten, hunnes ondanks te mogen, te kunnen bespieden, te kunnen bijwonen. - Wat tegenstrijdigheid toch, alleen te zijn, en in 't bijzijn van duizend getuigen! - En wie heeft ons de deuren ontsloten, den weg geopend tot die geheime vertrekken, die allen ontzegd zijn? En hoe koomt het overeen met de waardigheid van een' Vorst, van een' grote, met de zedigheid eener Prinses, in het aanhoren, voor het oog van ons allen, hunne zwakheden, die zij zo zorgvuldig voor anderen verbergen, te ontdekken? Of wat maakt ons bijzijn voor de personaadje in werking, onmerkbaar; dat zij zich thands zonder schroom aan al de bewegingen van eenen hartstocht durft overgeven, dien zij nog straks met zo veele zorg en behoedzaamheid zocht te verbergen. Heeft Vernus op 's Dichters bede ons allen met de wolk van Eneas omgeven, en zijn wij onzichtbaar voor die buiten dezelve zijn? Of heeft ons de Dichter, heeft hij alle aanschouwers in eenen hoek van 't vertrek kunnen versteken, waar zij in veiligheid zien en horen? - Of wordt misschien onze tegenwoordigheid niet ondersteld; is de | |
[pagina 67]
| |
personaadje waarlijk alleen, en handelt zij dus met recht als alleen zijnde? - Wie dan heeft de muren voor ons doorzichtig gemaakt, of wie doet ons aanhoren, doet ons beschouwen, het geen in ons afzijn geschiedt? Tot een van beiden echter zal men zich moeten bepalen, zo dikwijls men geheime vertrekken tot zijn Toneel neemt of alleenspraken invoert. Of wij zijn tegenwoordig, maar onzichtbaar voor den werkende, of wij zijn gantsch afwezig. Het eerste is belachlijk, het laatste in den volsten zin tegenstrijdig. - Wat is er dan over om deze gebreken in 't Hedendaagsche toneelspel te bedekken, dan 't zin- en hartbetoovrend vermogen der Dichtkunst, die ons onze standplaats en ons zelven vergeten doet, door ons of 't ware geheel gevoel, geheel ziel te maken, om alle de indrukken, die de Dichter ons geeft, zonder onderzoek te ontfangen? - Dit doet zij voor zeker: en hier door verbergt zij voor onze oplettendheid die hoogste aller onwaarschijnlijkheden, die 't Fransche toneel alleen eigen is en niet in het Grieksche kan vallen. Want, daar het toneel der handeling ons niet dan eene openbare plaats voorstelt, daar houdt deze zwarigheid op. Daar is de toegang voor ons, toeschouwers, open; daar vermogen we ons met den Rei, die (het is reeds gezegdGa naar voetnoot(1)) op 't Toneel onzen plaats bekleedt, en nevens ons telkens aanschouwer | |
[pagina 68]
| |
is, schoon meer door een waar belang met de handeling verbonden. Daar 't gantsche volk tegenwoordig is, daar hebben wij recht, ons bij te vervoegen; daar kunnen we alles beschouwen: daar is ons bijzijn den handelenden personaadje geenzins tot last, daar behoeft onze tegenwoordigheid hem niet onbekend te zijn. Daar is alles mogelijk, alles waar; geenerlei tegenstrijdigheid, geenerlei onderstelling, geenerlei onwaarschijnlijkheid vindt er plaats in. Ik ben echter verre af van daarom de Alleenspraken b.v. van het nieuwe toneel te willen verbannen. Integendeel, zij zijn het die, naar mijn inzien, er 't edelst, het treffend sieraad van uitmaken. Een Alleenspraak van Hamlet, van Augustus, van Ardaburis, van Patroclus staat bij mij op hooger prijs dan verscheiden choorzangen uit Euripides. Dit kan ik zeggen, zonder iets van mijne achting voor de Reien te laten vallen. Euripides reien zijn, (gelijk Aristoteles reeds heeft aangemerkt) zelden genoegzaam aan 't onderwerp verbonden. - Ik geef deze onwaarschijnelijkheden toe, en bemerk ze zo weinig als iemand, die een gevoelig hart heeft, wanneer de Dichter mij slechts weet treffen: 't is ook hier in que l'esprit est le dupe du coeur, dat de aandoening van 't hart het verstand overweldigt. Doch daar men in dezen toegevend is, voegt het weinig in de Grieksche schouwspelen naar onvergelijkelijk kleiner onwaarschijnelijkheden te zoeken, en die ten nadeele hunner inrichting te willen doen gelden. Vooral daar de Rei-zelv als toeschouwer, als bijstander van zo | |
[pagina 69]
| |
veel voordeel is om de begocheling der aanschouweren te bevorderen, te versterken, als ik eldersGa naar voetnoot1 heb aangewezen. Een voordeel dat, om de woorden van Marmontel de mijne maken, al de grote dichters gevoeld hebben, die altoos hunne afbeeldingen getuigen trachtteden bij te zetten, welke daar belang in hebben: zeker zijnde, dat de ontroernis die op het toneel heerscht tot de schouwplaats overgaatGa naar voetnoot2. Dit is, H.W.G.J. het geen ik nog ter verdediging van de Reien tegen eene schijnbare zwarigheid nodig achtte, en 't welk ik bij dezen gelegenheid neme om hier nog aan te voeren als iets dat tot mijn werk behoorde. - Uw keurig oordeel, begaafde Kunstenaresse, beproeve deze redenen welke eenige vooringenomenheid mij misschien van meer gewigt doet aanmerken dan zij verdienen. - Doch hoe 't hier mêe zij, dat is zeker, dat het de Reien niet zijn, die 't Grieksche treurspel zijn grootste waarde bijzetten. De deftige eenvoudigheid, de bron van het ware verhevene; de kunstrijke schikking die echter door sommigen der nieuweren aanmerkelijk verfijnd is; de eenheid van onderwerp, plaats en tijd; de natuurlijke ontknoping; in 't kort, alle de schoonheden, welke de onsterfelijke Dichteresse van Leo de Grote, met de Ouden gemeen heeft: die zijn 't, | |
[pagina 70]
| |
waar in hun voorname verdienste bestaat. - In deze te roemen zal men altoos overeenkomen zo lang de Dichtkunst zal bloeienGa naar voetnoot1. Met verrukking vernam ik, dat ons Leydsche Genootschap dit jaar met een dichtstuk Uwer HWG. zal mogen pronken! Ik wensch mijn Kunstbroederen geluk met dit voorrecht, gelijk ik UHWG. welmeenend geluk wensche met de strelende blijken van hoogachting welke hunne Doorl. en Koninkl. Hoogheden aan uwe uitmuntende begaafdheden hebben gelieven te bewijzen: en die het mij tot het uiterst genoegen verstrekt van UHWG. te mogen verstaan. Gij hebt gezien, H.W.G.J. hoe ik uw fransch dichtstukje beantwoordde. - Ik bid alle verschoning voor deze mijne vaerzen; ik ben de fransche versificatie ten eenenmale ontwend, en er nooit zeer bekwaam in geweest. Het is mij in de daad vrij onverschillig, welke der (gewone) talen ik leze, doch niet in welke ik schrijve, vooral niet in welke ik vaerzen opstelle, noch ook in welke ik spreke. Alle talen door mij-zelven geleerd hebbende, is hare uitspraak mij min of meer moeilijk, en ontbreekt mij die vaardigheid in gemeenzame uitdrukkingen, welke niet dan door de conversatie verkregen kan worden, | |
[pagina 71]
| |
daar ik van mijn vroegste kindsheid zonder eenigen ommegang geduurzaam aan mijn boeken gekluisterd was. - Ik ben in de daad in dit opzicht een zeer zonderling wezen, daar de uitspraak van mijn moedertaal zelve mij lastig is: doch wat er tegen te doen? Dan hoe het hier mede zij, ten minste vertrouwe ik (en dit is mij voor dit maal genoeg) zo veel taalkennis te bezitten om Uw HWG. de diepe hoogachting te kunnen betuigen, met welke ik onveranderlijk de eer heb te zijn, -
Amst. 9 Maart 1780. | |
5.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Het heeft UHWG. buiten twijfel eenigzins moeten verwonderen, dat de beandwoording van den Hr. Uylenbroek op uw vereerende aanmerkingen over zijn Merope zo lang bleef verwijlen. Voor mij, die dit dralen niet toeschreef dan aan de verlegenheid waar in het hem brengen moest, zich door de innemende heuschheid eener Dame van uwen rang en verdiensten zoo geheel en al boven zijne verwachting verplicht te zien, ik wachtte met verlangen een andwoord af, dat UHWG. ten volle moest overtuigen, (gelijk ik mij-zelven verzekerd hield) hoe min ik behoefde te schromen, zijn eerste adres aan UHWG. aan te | |
[pagina 72]
| |
nemen en Hoogderzelve te doen toekomen. - Thands strekt het mij tot een bijzonder genoegen, H.W.G.J. U den bijgaanden brief van dankzegging uit naam van den dichter te mogen aanbieden, daar hij mij volkomen rechtvaardigt. - Ik zeg dit, met vertrouwen, vermits de schrijver mij verzocht hebbende zijn' brief voor de afzending te lezen, mij van den inhoud niet onkundig heeft willen laten, gelijk ik buiten dat zou gebleven zijn. - Mag het mij vrijstaan, H.W.G.J. hier bij te voegen, dat de omgang, dien ik tot dus verre met den Heer U. gehad hebbe, mij overtuigd heeft, dat zijn hart in deze letteren spreekt, en dat hij te onbekwaam is voor veinzerij, om U eene hulde te bieden, die met de beweegingen zijner ziele niet overeenstemt. - 't Is deze geaartheid, hoe zeer ze somtijds iets ruuws in het voorkomen hebbe, die mij eene achting voor hem heeft doen opvatten, die een nadere bekendheid niet dan versterkt heeft: mag zij de voornaamste aanprijzing zijn, door welke de vriendschap hem bij UHWG. wenscht aan te bevelen. Een bijschriftje op het Afbeeldsel Uwer HWG. van dezelfde hand, gaat hier nevens: dat het (zo het is) als een blijk van hoogachting voor uw edel Kunstvermogen aangemerkt moge worden, is al wat de dichter zich voorstelt. Een ander mijner vrienden, de Heer Mr. R. Feith heeft mij met een ander stukje op het zelfde onderwerp bedeeldGa naar voetnoot(1). Ik geloof zonder misbruik van 's mans | |
[pagina 73]
| |
vertrouwen te maken, mij de eer te mogen verschaffen, van ook dit onder de oogen Uwer HWG. te brengen, en ik vlei mij dat het eenig égard verdient. Ten minste na de verplichtende aanneming van het mijne, 't welk ik (met al mijne eigenliefde) daar verr' beneden stelle. - Gelukkig! dat de maat van ons kunstvermogen de toetssteen van 't hart niet is; en dat ik, des niettegenstaande, UHWG. de oprechtste betuiging kan doen, dat niemand met zuiverer gevoelens van ware hoogachting zijn kan, &c.
1780. | |
6.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Juist had ik het andwoord van den Hr. Uylenbroek op de aanmerkingen Uwer HWG. met een' brief tot deszelfs geleide, ter afzending gereed gemaakt, wanneer ik, H.W.G.J. uw hoogstvereerenden van den 25sten dezer ontfing. Het trof mij inzonderheid, daar het zelfde puntdichtje van den Heer Feith te ontmoeten, het welk ik bij den mijnen had ingesloten om 't UHWG. aan te bieden. Het streelt mij ten uiterste, H.W.G.J. dat hetzelve U niet geheel onverschillig is, en ik zal mij met vermaak een gepaste gelegenheid maken, om den Dichter deze voldoening, die hem allerdierbaarst zal zijn, te verschaffen. - Welk een triums is het U, begaafde Zangheldin, dat Lieden van smaak en verdienste zich van alle zijden | |
[pagina 74]
| |
om strijd toeleggen, U de blijken hunner hoogachting dus overtuigend te tonen! Ik kon tegenwoordig mijn afschrift van dit Dichtstukje zonder veel nadeel te rug houden; dan, daar ik eenig verschil van lezing heb opgemerkt, wil ik het paket liever zo veel verdikken dan Uw HWG. dit gering onderscheid onthouden. Ik neem dus de vrijheid, H.W.G.J. mijn brief met zijne bijlagen, zo hij afgeschreven was, en zonder verandering, teffens af te zenden, en mij in dezen alleen tot de verdere beandwoording van uwen verplichtenden te bepalen. Ik moet waarlijk mij over mij-zelven schamen, H.W.G.J. wanneer ik dé lompe feil in mijn fransch vaersje herdenke. Had mij de nette Boileau niet van jongs aan geleerd,
Gardez qu'une voyelle, à courir trop hâtée,
Ne soit d'une voyelle en son chemin heurtée,
ik zou het mij nog kunnen vergeven: maar daar zijne schriften mijn' eersten smaak gevormd hebben, weet ik mijne achteloosheid door geen kleur te verschonen. Wat zou de dichter wel zeggen zo hij opzag? - Maar ik vlei mij nog al met een weinig toegevendheid van zijn' kant, ter gunste van de Oudheid, waar van wij beiden voorstanders zijn: dit stelt mij nog eenigermate gerust, en ten minste is deze misslag mij nog ergens nut toe, al ware 't ook slechts, om als ik niets anders te doen weet, er een metafysische beschouwing op te vestigen betreffende het onderscheid tusschen de contemplative en practikale ken- | |
[pagina 75]
| |
nis der Kunsten. - Intusschen heeft dit mij zodanig afgeschrikt dat ik een gelofte gedaan hebbe, al mijne vroegere fransche vaerzen, die mij bij gelegenheid eens weder in handen mochten komen, aan de vlammen te offeren. Ik ben UwHWG. mijn' dank schuldig voor de aanwijzing van deze feilgreep: ik ben het niet minder voor 't gunstig aannemen van mijn laatste pleidooi voor de Reien: en waarlijk ik had mij niet durven voorstellen dat het zo veel ingang gevonden zou hebben. - Ik ben verrukt, H.W.G.J. door de condescendance welke Gij voor de Heeren der Oudheid gelieft te hebben, en ik zou in de daad een stijfhoofdige Griek moeten wezen om er niet meê te vreden te zijn. - Wat anders blijft er ook overig, om eens het geding te vereffenen, daar we over en weder uitzondering van onbevoegdheid van Rechtbank te maken hebben, het zij we de zaak voor de balie der Critici brengen, het zij we haar voor de Hedendaagsche Beaux-esprits willen trekken; dan eindelijk vroeg of laat tot een minlijk accoord over te gaan. En daar UHWG. zich verwaardigt hier toe een stap te doen, is het meer dan billijk dat ik van mijn zijde niet in gebreke blijve; maar in de gedane avances volkomen beruste: gelijk ik allerplechtigst bij deze verklare te doen, en hier op hij het Hoge Gerechtshof van Pindus voor mij en mijne veelgeëerde clienten condemnatie verzoek. Hoewel niet ten eenenmaal van mijne ongesteldheid herkomen, heb ik mij echter de eer gegeven den in- | |
[pagina 76]
| |
gesloten' Uwer HWG. in eigen persoon aan uwe vriendin te behandigen. - Hoe ben ik U verplicht, H.W.G.J. voor uwe oplettendheid op mijnen welstand! Hoe zal ik zo veele heuschheid beandwoorden? - Vergeef het mij echter; het is geen overmatig letterblokken, 't welk mij nadeelig geweest is. Mijn geest-zelf is in dit opzicht veel zwakker dan mijn lichaamsgestel, en zijne haastige afmatting dwingt mij wel maat te houden. Zonder dat, ware ik in staat geweest mij een veel ruimer veld te openen, een veel uitgestrekter baan in te slaan, en ten minste zo veel nuts te doen, dat ik mij der moeite van geboren te worden getroosten kon. Deze toch is mijn heerschende zucht, nuttig te zijn, en zonder de overtuiging van dit doel te bereiken, heeft zelfs de blinkendste eer weinig aantrekkelijks voor mij. Dit zou ook genoegzaam geweest zijn, om in weêrwil aller tegenredenen, mij tot het aannemen der verkiezing van 't bewuste GenootschapGa naar voetnoot(1) over te halen; indien ik geloofd had daar nuttig te kunnen zijn. - Doch hier toe is de grootste invloed dien men zich op de leden zou kunnen verkrijgen niet genoegzaam; men diende een volstrekt gezag over alles te hebben, en ik geloof niet dat de Kunstbroeders zich een Dictator zouden willen kiezen die zijn onbepaalde macht kon misbruiken; ten minste ik zou dit niet durven voorslaan, noch aannenemen. - Behalven dit is een werk van Liefhebberij | |
[pagina 77]
| |
van dien omslag mij tegenwoordig ondoenlijk geworden: terwijl mijne omstandigheden mijne applicatie op eene ernstiger wetenschap vorderenGa naar voetnoot(1). Het is er ook al te verr' af, dat ik thands in gesteldheid zou zijn om in een Poëtisch gezelschap figuur te maken. De Dichtkunst, zo aanbidlijk zij is, heeft mij een verschriklijken trek gespeeld, die haar nooit te vergeven is; zij heeft ten mijnen opzichte een coquetterie laten blijken, die ik in zo statig een personaadje niet had kunnen onderstellen. Eensklaps heeft zij door al haar bekorelijkheden mijne verbeelding ingenomen, mijn hart overweldigd, mij door duizend niet beteekenende maar veel belovende gunstbewijzen ontvlamd, door duizend kunstenarijen in hare kluisters geslagen; alle de vervoeringen van een' verliefde in mij ontstoken: ik zag niets, ik hoorde niets, ik had geen gevoel dan voor haar: maar naau- | |
[pagina 78]
| |
welijks was de betoovering volkomen, of hare eigenliefde hield zich voldaan, en schepte een tyrannisch vermaak in haar eigen werk te verbreken: zij versmaadde mijne hulde, onttrok zich aan mijne vervolgingen, en onthield mij haar' invloed, na her mij onmooglijk gemaakt te hebben zonder denzelven te leven. Dan wat beklage ik mij. - Laat ik mij ten minste de wraak beloven van haar gantsch te vergeten. Hoe zeer dit voornemen onuitvoerlijk schijnt, een geneesmiddel dat niets uitwerkt, is den kranke nog troostrijk, wanneer hij onherstelbaar is. Mijn goede vriend Dobbrauski is er oneindig beter aan. - Hij behoort, naar men mij zegt, in het Poëtische tot die soort van Minnaars, die zich beroemen op faveurs die zij nimmer genoten hebben. Men wil zelfs, dat hij bij de Dame geen hoop hebbende, bij een harer Kamerjufferen, het rijm, zo zij genoemd wordt, zijn hof maakt, ten einde door het frequenteeren van haren drempel zich het uiterlijk aanzien van haren begunstigde te gewinnen. Of dit waar dan valsch is, laat ik aan zijn medeminnaars te beslissen: maar zij die in een vertrouwden omgang met de Dichtkunst zijn, getuigen dat hij hun nooit in den weg liep. - Ik verhaal dit niet tot zijn nadeel, want hij is al te milddadig in lofdichten om zulks aan mij verdiend te hebben; maar alleen om een geschikten overgang op hem te maken. - Ik heb hem de commissie Uwer HWG. opgedragen; waar meê hij in een zeer hogen graad vereerd is: en ik heb op mij genomen UHWG. van zijnen wilvaardigen dienst te verzekeren. - Hier | |
[pagina 79]
| |
van mij bij deze kwijtende, heb ik er niets bij te voegen dan U op nieuw te betuigen, hoe waarlijk ik mij, met alle gevoelens van de zuiverste hoogachting onderteekene enz.
Amst. den 30 Maart 1780.
N.S. De Kunstgraveerder Houbraken heeft zich bij mij trachten te verschonen, dat hij den plaatGa naar voetnoot(1) niet in deze maand heeft kunnen leveren: en ondanks al zijne schone beloften is 't niet zeer waarschijnlijk, dat hij voor de aanstaande Bloeimaand het licht zal zien. Tot spijt van het algemeen verlangen zo wel als van 't mijne, is men wel gedwongen hier in te berusten: doch het geschiedt niet dan met het uiterst misnoegen. - Voor mij, ik ben er gantsch onverduldig over, en kan het geen' Kunstenaar inchikken, dat hij zich een voorrecht zal aanmatigen, dat langer dan twee duizend jaren door een veel lager classe van werklieden ongestoord bezeten, en ijverig gehandhaafd is. 't Zijn de schoenmakers die in 't oude Griekenland, bij uitzondering gerechtigd waren, om in hun ambacht, de lieden door gedurig uitstel op te houden: dat recht, 't zij het aan een oud herkomen of willekeur, of blote aanmatiging (usurpatie) verschuldigd zij, was ten tijde van den dichter Ezopus in vollen bloei en onderhouding, en dees heeft hun een Acte in behoorlijke vorme gegeven, om ten eeuwigen dage | |
[pagina 80]
| |
logenaars te zijn. En wijl dit Privilegie, zo veel mij bekend is, nog nimmer geabrogeerd, vernietigd, of in onbruik geraakt is, zo kan het niet anders dan als een inbreuk op de voorrechten van dit lichaam worden aangemerkt, dat, wie hij ook zij, zich gelijke immuniteiten aanmatigt. - En behalven dit, verlaagt het een' Kunstenaar niet te veel, dat hij zich met een' schoenmaker gelijk stelt? - Gij ziet, H.W.G.J. hoe ik geänimeerd ben. Vergeef dezen uitstap aan iemand, die geene andere wraak weet te nemen over eene te loor stelling die hem ter harte gaat! | |
7.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Na omtrent veertien dagen tijdsverloop tusschen de ontfangst van den laatsten Uwer HWG. en deszelfs beandwoording, nog onverrichter zake voor den dag te moeten komen, is iets zo beschamende, dat ik 't niet uitdrukken kan. Zult gij het gelooven, H.W.G.J. dat al de ijverige en herhaalde pogingen, die ik heb kunnen aanwenden, om U een waardig afbeeldzel van het beminlijk Pegaasje te mogen aanbieden, door 't balsturig noodlot ten eenenmale verijdeld zijn, en dat ik gantsch vruchtloos de vruchtbare verbeelding onzer kundigste schilderen zo wel als de mijne heb afgemat om zich eenig denkbeeld te vormen van 't vriendlijk, 't aanminnig, en teder beestje, dat de eer verdiende van uwe begunstigde te zijn? Zult gij | |
[pagina 81]
| |
dit gelooven, H.W.G.J. en zult gij dit kunnen, dit willen gelooven? Zult gij deze erkenning van mijn onvermogen, of liever van 't onvermogen der Schilderkunst (want de schuld des kunstenaars behoort der kunst geweten te worden) in gunst willen aannemen? En kan ik ze doen, zonder de schim van Pegaasje te verontwaardigen, zonder haar op mij aan te schennen? - Dit geve het schootkatje van Juno, zo ze er een heeft, want voor dezen waren ze niet op d'Olympus bekend! - Doch, al ware 't ook anders, en al moest ik voortaan voor een kreupelen, een gebrekkigen kladder en broddelaar doorgaan, al moest ik ook bij het gantsche zachtharig geslacht in ongenade vervallen; de waarheid, de nood, persen mij deze belijdenis af. Ik zou echter in dien gevalle nog eenige verschoning bij weten te brengen, en de schuld kunnen afkaatsen: want waarlijk, het is te veel van een schilder gevergd, af te beelden 't geen hij nimmer gezien heeft! De Hofschilder waar van de goede Vader Cats ergens gewaagt, moet een held in zijn kunst geweest zijn die dit doen kon, en uit de beschrijving van den Vorst deszelfs minnares pourtraiteeren. En welke beschrijving! Ik segge dat hy moet doen bloosen hare kaken,
En dat by als een gout haer vlechten heeft te maken;
Haer aensight niet te vet, en even niet te schrael,
Haer tanden als yvoir, haer lippen als corael;
Haer oogh van schoonen glans gelijck de gulde stralen,
Die uyt een klare lucht op aerden neder dalen;
Haer leden net gevoeght gelijck een jonge ree, enz.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 82]
| |
Ik geef het den besten onzer Kunstenaren hier het gelijkend pourtrait van een beminlijke dame uit op te maken; - Doch, H.W.G.J. ik geef het hem ook, uit de vlakjes der ruggegraat, de withuid van huid, en een zwarte staart, een Pegaasje te treffen. Was er nog een schaduwtrek op de wijs van Lavater bij gevoegd, zo waar er nog iets van zijn physionomie op te maken geweest, zo had men nog iets van zijn proportiën kunnen gissen: maar, een witte kat, met een zwarte staart, is waarlijk al te onbepaald. Intusschen, ik heb gedaan wat ik konde, en na verscheiden mislukte proeven, door mij-zelven genomen, vervoegde ik mij tot eenigen onzer voornaamste kunstschilders, die ik dacht meer dan ik van de kattengedaante te weten (waar onder eenigen die den gouden eerprijs van de Teeken-akademie van Amsterdam behaald hebben, iets dat hen behoort te accrediteeren!) - Ik slaagde met hun juist niet beter: maar, na verscheiden verworpen schetsen, beloofde een hunner mij een poesje, zo schoon als er uit te denken ware (de man had nooit een pegaasje gezien!); en ik bepaalde met hem den stand, de houding, en 't bijwerk van het tafereeltje, waar na wij ieder een teekening uitwerkten. Dan helaas! Noch hij noch ik, hadden een juist denkbeeld van het aanminnige, van het tedere van een kat; en ik geloof schier dat men eene Dame moet zijn, om dat te gevoelen. 't Is dus niet te verwonderen dat beide stukjes mislukt zijn, en 't vriendlijk Pegaasje onteeren, en ik zou ze geenzins onder 't oog zijner mee- | |
[pagina 83]
| |
stresse durven brengen, indien ik mij niet verplicht oordeelde de blijken van mijn goeden wil, (die schoon de krachten ontbreeken echter altoos te prijzen is) aan den dag te leggen. 't Is hierom dierhalve, H.W.G.J. dat U bij dezen de bijliggende afbeeldingtjes, doch niet als pourtraitjes van 't onnavolgbaar Pegaasje aangeboden worden. - Het kleiner stukje dat een groen gordijn tot achtergrond heeft, is van een zeer bekwaam schilder. - Het groter met het purpren gordijn is door mij geschilderd. Dit laatste gelieve UHWG. gerust aan de nagedachtenis van het beestje te offeren: doch het eerste is een teekening, die uit hoofde van den naam des kunstenaars waarde heeft. Ik voorzie het onthaal, dezen stukjes te wachten: en ik had het kunnen, ik had het moeten voorkomen. - Ik wist mij immers met een Grieksche kunstgreep te redden. Mocht zeker schilder onder de Ouden, de beeltenis van zekeren Butis, dien hij niet kende, in de Stoa te Athene moetende afbeelden, een' groten berg schilderen, waar achter hij zeide, dat Butis bedekt was; ik had Pegaasje wel in een korfje of achter een gordijn kunnen versteken dat haar onzichtbaar maakte: of anders een vaatje met pekel vertonen, waar in het beestje gelegd was: want dus begraaft men de katten; 't is een oude instelling van de Egyptenaren, en ik onderstel dat bij Pegaasjes begraving de vereischte plechtigheden niet verzuimd zullen zijn, daar zij zelfs met een grafdicht vereerd is. | |
[pagina 84]
| |
Doch daar valt mij iets in! - Arm Pegaasje, welk een denkbeeld! - Het is ons ongeoorloofd, H.W.G.J. het beestje een eerteeken, grafschrift of beeltenis op te richten. - En zulks uit het Kanonijke recht. De dichters, die van de plaatsen in de Elyseesche velden beschikt hebben ontzeggen den toegang aan de katten.
Felibus innocuum non vacat Elysium.
't Gerust Elysium slaat voor geen katten open.
De reden is dat Corinnaas papegaai, Lesbiaas moschje, en andere vogeltjes die sints bijna achttien eeuwen door Ovidius, Catullus, en anderen in 't ongestoord bezit dezer verblijfplaats gesteld zijn, zich met het gezelschap der katten niet wel vereenigen kunnen. - 't Is waar, Achilles en Hector, Ulysses en Ajax, leven er wel vreedzaam met elkander, hoe vijandig ook te voren; doch de dichters schijnen geen middel geweten te hebben om deze beestjes in minlijken omgang te brengen. Ik erken dat dit hun geen eer doet: is de kat een roofdier: de papegaai is het ook, - doch hoe onredelijk het ook zij, er is niet veel tegen te doen. De katten zijn en blijven uitgesloten, en men mag ze dus geene eerteekens oprichten, of men zou het ook aan de Toneelspeelders mogen doen, waar van de geestelijkheid het niet toelaten wil, par ce qu'ils font exclus du paradis, gelijk nog onlangs in 't publicq gezegd is. Het blijkt dus, H.W.G.J. dat Pegaasjes dood U in een moeilijk parquet gebracht heeft. Gij wordt | |
[pagina 85]
| |
hier of met de geestelijkheid of met den aanhang der Ouden in proces gewikkeld, en met beiden is 't even lastig te doen te hebben. Wat raad hier in? Men zou kunnen zeggen dat ik hier tweederlei rechten door een menge; maar niets is gemeener dan dat, in de rechtsgeleerdheid, en daar 't eene recht zwijgt, neemt men 't andere te hulp, al steunt het ook op een vlak tegenstrijdigen grond: dit verscheelt niet. Ziedaar wel een netelig proces, en van veel erger nasleep, dan waar in gij mij vraagt uwe zaak te bepleitten. Dit, H.W.G.J. neme ik voor mijne rekening, en Beloof 't te winnen als een eerlijk Advocaat.
UHWG. kan des gerust zijn, zo wel als wegens de bezorging van het Exemplaar onzes derden dichtbondelsGa naar voetnoot(1), hetwelk ik de eer zal hebben voor U te ontfangen. Hoe wensch ik U geluk, H.W.G.J. met de nieuw aangewonnen kennis aan den dichter van den Berg! Ik heb te dikmalen met lof van dien Heer horen spreken, om niet te gelooven, dat zij uwer kunstliefde hoogststrelend zal zijn. - Doch ik heb sedert kort eene aanwinst gedaan, die ik vooral niet minder op prijs stelle. Het is die van de bekendheid, en 'k durf mij vleien, de vriendschap van den Heer van der Waal, dien ik voor eenige dagen in zijn nieuw verblijf heb verwellekoomd. Gij kent het belang van deze vriendschap, H.W.G.J. Oordeel hoe dierbaar dezelve mij zij. | |
[pagina 86]
| |
Oordeel van de vuurigheid van ons eerste onderhoud, en van het deel, dat er U in gegeven wierd. Thands verbeelde ik mij uw genoeglijke omwandelingen in de sombere eenzaamheid der Geldersche bosschen, door de lieve aanspraak uwer beminnelijke famille afgebroken. Ik neem dierhalve mijn afscheid. - Doch niet dan na mij in de eer van UHWG. gunstig aandenken bevolen te hebben, in vertrouwen op 't welke ik dit verhaaste schrift met de welmeenendste betuigingen mijner hoogachting besluite. Ik heb de eer mij te onderschrijven, enz.
30, 6. 1780. | |
8.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Thands bevinde ik het in de daad, hoe lastig een Rechtsgeleerde 't hebbe, die hoe hij zich afslove om een ieder te onderrichten wat recht, billijkheid en beschreven wetten vorderen, nog ondank behaalt, en zich de lieden ten onvriend maakt, zo wanneer de wetten hun juist niet veroorloven, hetgeen zij wel wilden, even of 't hem te wijten waar, dat de wet somtijds hard, of de wil der menschen onredelijk is. Doch hoe algemeen deze onrechtvaardige handelwijze ook zijn moge, hoe is 't mogelijk, H.W.G.J. dat gij mij zoudt willen bekijven om dat mij het noodlot geen wetgever in het rijk der schimmen deed zijn: of om dat ik te teêr van geweten ben om mij | |
[pagina 87]
| |
tegen de rechten, die de achtbare Oudheid gesteld en geheiligd heeft, wederspanniglijk te verzetten? Hoe is 't mooglijk, dat Gij mij voor de daden der Latijnsche Poëeten aanspraaklijk kunt maken, daar ik slechts de blote uitlegger van hunne woorden, niets anders ben? - En dat daar de wet van welke ik berichtte, zo heilzaam, zo wijs is, zo geschikt om de goede orde in 't Poëetische rijk van Pluto te bewaren! - Ik wil hier de voortreffelijkheid van 't gevederd geslacht niet tegens Pegaasje verdedigen. Ik wil hier niet aanvoeren, dat de gunstelingen van al de godinnen van smaak, en die der meeste goden daarbij, van ouds vogels geweest zijn; de modes veranderen: en dit mocht op den Olympus zo wel als elders plaats hebben, want sedert Ovidius ballingschap heeft men er geene bijzondere berichten van kunnen ontfangen. Maar dit is ten minste zeker, dat meenigte van schone dames, en ook verscheiden bevallige jongelingen de pluimaadje van verschillende vogeltjes aangedaan hebben, terwijl er (mijns wetens) nooit eenige Juffer of Heer van aanzien geweest is, die zich in het bont der katten gestoken heeft om op de muizen- en rottenjacht af te gaan. - 't Geen zeker bij onpartijdige rechters den voorrang der eersten zeer sterk bepleiten moet. - Doch gesteld eens, Pegaasje zij immers zo goed van rang, verdienste en afkomst als het tjilpend moschje van Lesbia, als 't snappend perroquetje van Corinna: ten minste zijn deze beestjes reeds voor zo veele eeuwen, met de zwanen en duifjes en moschjes van Venus, en de paauw van Juno, en de Fenix- | |
[pagina 88]
| |
zelve, die Ovidius er geplaatst heeft, in 't vreedzaam bezit van 't Elysium: en wat onrechtvaardigheid, Hemel! die lieve, die onschaadlijke beestjes in hunne genoegelijke rust te verstooren, door het indringen van zo eenen vreemdeling, die uit den aart hun onverweerbare erfvijand en vervolger is. - Dit immers is 't werk niet dan van ontmenschte overweldigers, van dwingelanden. Dus deed Julius Caesar, dus zijn opvolger in de Tyrannij met de Italiaansche Landerijen; maar zou de zachtaartige, de vredelievende, de Republicainsgezinde Dichteresse de Lannoy hun ergens in kunnen gelijken? - Al zou ik ook alle de katten van den Aardbodem op mij aanschennen, ik kan mij dit nimmer verbeelden. Deze en nog duizend andere redenen, H.W.G.J. zou ik nog ter mijner verdediging aan te voeren hebben, indien ik van 't vonnis uwer gramschap aan den rechtbank uwer rechtvaardigheid appelleeren mocht. Maar ik ben gewoon de besluiten van 't noodlot en die der Dames te adoreeren, en zonder tegenspraak te gehoorzamen; dit heb ik mede van die oude Dichters geleerd, die Pegaasjes schim uitsloten; en dit doe U erkennen, H.W.G.J. dat het gantsch geen onredelijke lieden zijn, maar van gevoelens voor de Sexe doordrongen. - Ik heb Pegaasje dierhalve eervergoeding te doen. - Wel aan dan: ik maak een nieuw teekeningtje ter zijner vereering en (in spijt van Apollo en al de Muzen) zal ik een bijschriftje uit mijn hoofd zien te wringen, dat hem weder met mij bevredigt. - Het is mij leed, dat ik geen Epi- | |
[pagina 89]
| |
grammist, en daar bij met geene katten bekend ben: want dan zou het beter zijn. Bij 't zuiverst lichaamsschoon, de teêrste aanminnigheden,
Die ooit geboorterecht 't begunstigdst huisdier schonk,
Versierd door matigheid, door trouw, en zachte zeden;
Scheen 't of een kleene sprank van menschelijke reden
Uit de oogen van Pegaasje blonk.
Kleen Poesje, dank het lot voor giften zo verheven,
Doch schrijf't den glans niet toe van die voortrefflijkheên,
Zo kunstpenceel en pen uw' lof getnignis geven -
Indien uw naam en roem uwe uitvaart overleven,
't Is door de gunst van uw Meestresse alleen.
Indien Pegaasjes schim nu nog niet voldaan is, zo zal ik drie plechtige latijnsche letters op zijn graf moeten schrijven, waardoor zij zeker bevredigd zal worden, of zij zal nooit te bevredigen zijn. In dat geval, heb ik een goed Grieksch toovervaers in gereedheid, dat de geesten der afgestorvenen ligt bedwingen kan. - Doch hoe het zij, H.W.G.J. ten minste hoope ik thands uwe vergeving te mogen verwerven, die aan deze voorwaarde verknocht was. De schilder, wiens wederkomst ik verbeiden moest, dewijl hij geruimen tijd buiten de stad geweest is, heeft ingevolge de aanwijzing zijn poesje gevlekt en deszelfs staart zwart gemaakt. De hemel geve dat hij 't getroffen mag hebben; anders is 't nu onherstelbaar. Van de Dichtkundige werken van Jonkvrouwe de Lannoy zijn twee recensies verschenen, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, en in de Dicht- en toneel- | |
[pagina 90]
| |
kundige Bibliotheek, die het werk recht doen. Binnen kort hoop ik de eer te hebben, UHW. het afschrift derzelven, door den Heer D. gemaakt, ter hand te stellen. Ik twijfel of de letterkundige papieren in den Gelderschen oord regelmatig gehouden worden. Zo niet, geve ik mij de eer UHWG. ter dezer gelegenheid te berichten dat ik het geluk gehad heb den gouden eerpenning bij de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te mogen behalen. - Het is met een schielijk en in haast opgeslagen Verhandeling over 't Verband van de Wijsbegeerte met Dichtkunst en Welsprekendheid. Zo onvolledig het was, werd dit stuk teffens met een ander zeer uitvoerig, in gelijkheid van stemmen, den prijs waardig gekeurd, en men besloot beiden als gekroond te doen drukken, aan 't mijne den voorrang gevende. Van het bezit van den eerpenning werd aan het lot gelaten tusschen mijnen mededinger en mij te beslissen, en dit heeft hem aan mij geschonken. - Na de afzending had ik mijn Verhandeling verder uitgewerkt, en Heeren Bestuurders der Maatschappij hebben mij thands vergund, mijne Bijlagen er bij te voegen, zo dat ik mij vlei thands de vergelijking met de tweede Verhandeling wel te kunnen doorstaan. Van de ingekomen stukken op dit onderwerp waren er, zo bericht wordt, zeven zeer schoon. Over acht dagen wacht ik een proef van het werk van den kunstgraveerder Houbraken, die thands schoon vordert. - Ik verlang er ten uiterste na, en verschei- | |
[pagina 91]
| |
den met mij. Ter dezer gelegenheid kan ik niet af, UHWG. een afschrift van een dichtstukje door mijnen vriend den Hr. Stoppelaar, op dit portrait gemaakt, aan te bieden. Dus luidt het: Gij, van Apol bezield door 't wonder Dichtvermogen,
Dat woeste driften stilt, van bloodaarts helden maakt,
En 't ongevoeligst mensch de tranen perst uit de oogen;
Wier ernst geen Epikuur, wier boert geen Zeno wraakt;
Die pas in 't strijdperk treedt, of keert met zege weder!
Aanschouwt dees beeldtenis: het is LANNOY! - knielt neder!
Mag ik bij deze betuigingen van 's Dichters hoogachting de mijne voegen: en mij in uw gunstig aandenken bevelen; het is met de welmeenendste gevoelens dat ik mij deze eer geeve, en die van mij te noemen; enz. den 9 Augs 1780. | |
9.Hoog Welgeboren Jonkvrouwe!
Ik heb uw verblijf op het aangenaam Schapelust niet door mijne brieven willen verstoren: thands onderstellende dat Ge U op nieuw tot uwent bevinden zult, neem ik de vrijheid door dezen UHWGeb. wederom in den armstoel van St Geertrui welkom te heten, die, zo ik het zeggen mag, al vrij wat in dezen zomer door uw afzijn geleden heeft, en waarlijk zijne achting, die op de opvatting van een buitengewone poéetische kracht, in hem schuilende, en | |
[pagina 92]
| |
waar aan zijn meestresse haren dichtroem verschuldigd was, steunde, al moeilijk bij mij herstellen zal. Vergeef mij, H.W.J. deze luchtige luim; ik heb heden voor 't eerst sedert half Augustus een aangenaam bericht van mijn familie ontfangen: die mij tot dus verre in de geduurzame ongerustheid van geest voor 't behoud van hun-alle gehouden heeft; doch, in het eind het gevaar weder te boven schijnt. Gij gevoelt, hoe dit werkt op een hart hetwelk niet gevoelt dan om zich uit te breiden en mede te deelen, en gij zult het niet onder de zwakheden stellen, waarover het mijne zich bij U behoeft te schamen. Uw HWG. beseft waar ik 't oog op heb in 't begin dezes briefs. De voortrefflijke, de gevoelige Lierzang door U aan de dappre Verdedigers van de eer des Vaderlands toegewijdGa naar voetnoot(1). Gij doet mij de eer van er mijn gevoelen over te vragen. - Zou ik hem lezen, en koud genoeg blijven om er koele reflexien over te maken? Inderdaad, H.W.G.J. gij verongelijkt mij, met er mij in staat toe te achten. Is 't niet alles gevoel, alles, verheven, edel gevoel wat hij ademt, en is er wel iets in af te zonderen, dat der ziel geen beweging van grootheid, geen gevoel van haar waarde inboezemt. En wat zou ik meer in den lierzang kunnen vorderen, die (uit systema) daar al zijn vereischten op t' huis brenge, waar in Gij het toppunt van volmaaktheid bereikt hebt. Zie daar, Freule, mijn vrij, mijn onbewimpeld ge- | |
[pagina 93]
| |
voelen over dit meesterstuk. Ik noem het dus met den naam, dien het kundig publijk er aan geeft, 't Vindt het stuk uwer waardig: en voor alle lofspraak bewondert het U. Het zegt (ik erken het) zeer weinig, U te bewonderen, maar kan het wel meer? - Wellicht zegt mijn brief meer dan ik voor heb uit te drukken: wellicht verraadt hij een vonkje - zal ik nijd zeggen? naijver? Neen, maar (erkennen we 't) het is iets analogue aan die beiden - en het zou nijd mogen heeten, indien men U benijden kon. Maar U te kennen en niet teffens gulhartig in uw roem te deelen! Verga die er vatbaar voor is! Gun alleen dat ik U dank zegge, H.W.G.J. voor het exemplaar zo wel als het werk: en niet min voor uwe kunstlievende aanmerkingen op het mijne. Gij kent het vuur, 't welk mij eigen is, voor al daar 't het Vaderland geldt: en bevroedt hoe ongeregeld dat opbruischt. ô Duld het een weinig, het maakt al de verdienste mijns arbeids uit, en ik ben geen poëet, dan voor zo verr' ik mijn hart uitstorte. Uwe aanmerkingen zijn nochtans waar, en ik heb U oneindig verplichting van ze mij niet te onthouden. Maar wat zeg ik, uw verwijt is te beminnelijk om het niet te billijken en om het niet weêr te willen verdienen. En hoe zeer onvatbaar misschien voor verbetering, ik bid U, mij nimmer te sparen. - Ik beveel mij in uwe goedwilligheid, en teeken mij met de oprechtste gevoelens enz.
Leyden 14 Oct. 1781. |
|