Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
III.
| |
[pagina 24]
| |
aan te voeren, behaagd hebben. 't Verstand laat zich zo lichtlijk verleiden, om partij voor zijn eigen voortbrengsels te kiezen, om zijn eigen begrippen toe te juichen, dat ik, hoe zorgvuldig, zo wel in het voorstellen mijner beginselen als 't afleiden van gevolgtrekkingen, mij naauwlijks verzekeren durf van de wettigheid mijner besluiten: zo lang ze den toets van het oordeel van kundiger lieden dan ik, niet ondergaan hebben. En waar vind ik vrienden, die mij genoegzaam waardeeren, om de vriendschap ter zijde te stellen, wanneer ze hier over oordeelen zullen, ten zij ik mij zulks van Uwe WelEd. beloven mag? - Dit onwaardeerlijke voorrecht ten minste geloove ik, mijn Heer, in uwe gulhartige inborst te vinden; het voorrecht van eenen waren vriend te hebben gewonnen, wiens oordeel in staat is mij toe te lichten. Vergun des, WelEd. Heer, dat ik om de aanhoudendheid uwer briefwisseling bidde; en dat Gij mij het recht doet, van met alle vrijmoedigheid over mij te beschikken, zo dikwijls ik in staat moge zijn, UWE. eenigen dienst te bewijzen: ik zal dit als het overtuigendst kenmerk van eene gemeenzame vriendschap aanmerken, die ik mij tot zeer veel eer rekene. Omtrent de gedachten van onzen Batteux valle ik het oordeel van Ramler gereedelijk toe. Ik schat dit werk in de daad hoog; doch heb er een klein geding over (zo ik 't dus heeten mag) met den kundigen Dichter van Winter en zijn begaafde Egade. - Hier van bij gelegenheid iets nader, doch onder ons. | |
[pagina 25]
| |
De aanhaling welke UWEd. mij uit de schriften van Hooft bijbrengt, doet alles af. - De verhandeling in de Bijdragen zal mij misschien van nut kunnen zijn. Ik zeg UWEd. oprechtelijk dank voor de aanwijzing van het een en ander: en zal van het laatste een dankbaar gebruik maken. Ik schrijf dezen in haast om UWEd. het bijgaande stukje te kunnen afvaardigenGa naar voetnoot(1). Wellicht zal het uwe aandacht onwaardig bevonden worden, doch zekere zedelijke dwang heeft mij verplicht het in 't licht te geven. UWEd. gelieve het niet dan als een' gemeenzamen Vriendenbrief aan te merken. Gaarne wenschte ik in staat te zijn iets meer van belang onder uwe oogen te brengen; doch ik ben ten eenenmaal in de ongenade der Zanggodinnen vervallen. Jonkvr. de Lannoy schrijft mij dat ik mij-zelven die ongunst te wijten heb. Wat zal ik veel zeggen? Ik hoop dat UWE. te gevoelig van hart zult zijn om mij in mijn onheil nog met zulk een verwijt te bezwaren. - Dan getroost ik mij des, overtuigd dat de Muzen haren gantschen invloed op mijnen vriend Feith uitstorten, die er een beter gebruik van maakt dan ik immer meer zou konnen. Dit blijkt mij, mijn Heer, uit de schone, de voortreflijke OdeGa naar voetnoot(2), welke UWE. mij ter lezinge aanbiedt, en waarvan ik mij niet verzadigen kan. Doch | |
[pagina 26]
| |
zoude ik mijn oordeel over een Meesterstuk uiten als 't uwe? Ach! waarde Vriend, denk om den Leeuwrik des Fabeldichters. - Maar Gij wilt het, en ik mag der vriendschap niets weigeren. Ik hoop UWEd. dierhalve den lierzang binnen kort met alle de berispingen die de bedilzucht mij in kan geven, te rug te zenden. Ik heb thans den tijd niet: en het is geen werk om zo maar illotis manibus aan te vatten. Indien ik schoonheden mocht aanwijzen, ik had alleen uit te schrijven: doch UWE. eischt het tegendeel; ik heb dus te zoeken, te ziften, te pluizen. Na aanbieding van mijne welmeenende groet en die mijner Ouderen, onderschrijf ik mij met alle hoogachting, enz. 17 Februarij 1780. | |
2.Ingevolge het 2de lid van het 20ste Hoofdstuk der Wetten van het Taal- en Dichtlievend Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, ontfangt UWE. als Medegecommitteerde tot de correctie der ingeleverde Werken, een dichtstuk des Hn. Porjeere, het welk UWE. verzocht wordt met deszelfs aanmerkingen te vereeren. Ik neme de vrijheid ook de mijne aan 't oordeel Uwer WelEd. te onderwerpen, en vraag hier uwe aandacht toe: vooral daar ik het ongeluk gehad hebbe, den Dichter onaangenaamheden te moeten zeggen, die, | |
[pagina 27]
| |
met wat zorgvuldigheid men haar ook bewimpele, echter altoos iets hatelijks hebben, en licht aan bijzondere vooringenomenheid worden toegeschreven. Heb dierhalve de goedheid, mijn Heer, mijne algemeene berispingen ten toetse te leggen, en daar het nodig bevonden wordt met zo veel vrijmoedigheid tegen te spreken, als waartoe de reden-zelve, uw meer verlicht oordeel, en vooral de betrekking onzer vriendschap U volle recht geven: en (mag ik het vergen) verwaardig mij met de mededeeling uwer tegenbedenkingen. Een aangename last is mij door de H.W.G. Jonkvr. de Lannoy opgedragen. Hij bestaat in UWE. uit naam der Dichteresse te verzekeren van het vermaak, 't welk uw puntdichtje op haar AfbeeldselGa naar voetnoot(1) haar gedaan heeft, en van de voldoening die het haar is, eene lofspraak van dien aart uit de pen van een' man van uwe verdienste te mogen verkrijgen. Dewijl haar het dichtstukje niet onmiddelijk van UWEd. toegekomen is, heeft zij het misplaatst geacht, indien zij U zelve haren (dank betuigde, en daar zij mij met UWE. bekend wist te zijn, mijne tusschenkomst hiertoe verzocht. Gij ziet, WelEd. Hr. hoe gevoelig de uitmuntende Dichteresse zij voor de oplettendheid die haar bewezen wordt, en hoe heusch in dezelve te beandwoorden. Ik heb het geluk gehad somwijlen met hare brieven vereerd te worden, en meer en meer | |
[pagina 28]
| |
haar vernuft, verstand en hart leren bewonderen: en het streelt mij ten hoogste, mijn Heer, door mijne tusschenkomst de wederzijdsche achting in lieden van zo veel verdiensten te mogen aankweken. Verder mij in UWE. hooggeschatte vriendschap aanbevelende teeken ik mij, met alle oprechtheid, enz. Amsterdam, den 21 April 1780. | |
3.WelEdele Heer, veel geachte Kunstvriend!
Mijne afwezigheid uit Amsterdam, en de late ontfangst van uwen verplichtenden, den 27 laatstleden gedagteekend, zijn de oorzaak mijner late beandwoording van denzelven. - Gij zult mij deze verwijling vergeven, mijn Heer (ik verzeker mij des). Gij zult mij het recht doen van haar aan de bezigheden, welke mij te Leyden en elders ophielden, te willen toeschrijven, en mij het zelfde deel in uwe goedwilligheid blijven bewaren, waar mede ik mij door UWE. vereerd heb gezien. Ik behoef dus hier geene verschoningen: de vriendschap verdedigt mij, en ik vlei mij hare voorspraak niet gantsch onwaardig te zijn. Hoezeer het mij smartte, zo wel als den gantschen kring Kunstbroederen van de eer uwes aangenamen onderhouds op onze Vergadering verstoken te zijn: dit gemis, als het uitwerksel van zo heuchlijk eene oorzaak aangemerkt, moest mij verheugen. Geloof, | |
[pagina 29]
| |
WelEd. Heer, dat ik een ongeveinsd deel neme in dit uw rechtmatig genoegen, en ontfang, nevens de geëerde Kraamvrouw (wier spoedig herstel uwe vreugde volmake!) mijne hartelijke gelukwensching met hare gelukkige bevalling en de gezegende uitbreiding van uw dierbaar huisgezin. Waarschijnlijk, mijn Heer, ben ik de laatste uwer vrienden die zijne heilbede aanbiedt, doch geene kan oprechter zijn dan de mijne. Ik heb op de Leydsche Vergadering de eer gehad van den Hr. Poneere te spreken. Zijne ontmoeting beandwoordde volmaakt aan de schets welke mij door UWelEd. van dien heer gegeven was: Ik heb alle achting voor 's mans charakter en denkwijze opgevat, en reken het mij tot een bijzonder geluk, niet ZijnEd. bekend geworden te zijn. Het smart mij des te meer, dat wij niet in staat zijn om gunstiger oordeel over 't dichtstuk van Jacobs Omzwerving te vellen. Mijns bedunkens heeft UWelEd. in deszelfs andwoord op mijne aanmerkingen de zaak in het rechte licht gesteld: en ik verlang de nadere reflexiën, mij door UWEd. bij mondeling gesprek toegezegd. Ongetwijfeld zal U reeds bekend zijn, mijn Heer, hoe de uitwijzing der eerprijzen op de stoffe, Gods wijsheid in Zijne werkenGa naar voetnoot(1), geschied zij. In het dichtstuk des Hn. Porjeere is zeer veel schoons, zeer veel treffends, en dat waarlijk verheven is: jammer is het, dat dit vaers in den door den Dichter aange- | |
[pagina 30]
| |
wenden sierstijl, de affectatie niet heeft kunnen ontwijken: men zou, buiten dit, meer eenheid in 't plan, meer kieschheid in de uitdrukking, en meer kunst in de overgangen mogen wenschen. - Ik schrijf dit UWE., als aan onzer beider bijzonderen vriend, wien zulks gevolglijk veilig vertrouwd mag worden. Het gouden prijsvaers van den Heer Bacot schijnt mij (voor zo verr' men uit het horen voorlezen oordeelen kan) een uitmuntend stuk. Er heerscht eene wijsgeerige eenvoudigheid en statigheid in, die aan de waardigheid van het onderwerp beandwoordt: uitgebreide kundigheden zo wel als dichterlijke genie, blinken er in allen opzichte in door, en wij hebben reden om ons Genootschap met den gelukkigen uitslag van deszelfs uitnodiging geluk te wenschen. De tijd ontbreekt mij, hier iets anders bij te voegen, dan dat ik UWEd. in het kort persoonlijk de betuiging van mijne hoogachting wensch te vernieuwen, onder welke ik de eer heb mij uwer aanhoudende vriendschap aan te bevelen, en dezen te onderschrijven, enz. Amsterdam den 11 May 1780. | |
[pagina 31]
| |
mer verdiend heb. - Lieve Vriend, beschik van mij, zo dikwijls ik U van eenigen dienst kan zijn; doch zonder verschoningen te maken, die mij vernederen. Gij hebt er het recht toe, uw zo verplichtende inborst geeft het U, en mijn hart schept vermaak in het te erkennen. Ik heb uwe MenschlievendheidGa naar voetnoot(1) herhaalde reizen gelezen. Behoef ik er bij te voegen, bewonderd? - Zij is sterk, vloeiend, edel, verheven, met één woord, waarlijk Dichterlijk. - 't Waar misschien mooglijk, haar in eene andere soorte van Dichtstuk gelijk te worden, doch overtroffen wordt zij nooit. En zo zij geëvenaard wordt, het zal niet dan van een eerst vernuft zijn. - Bij voorraad zou ik U reeds gelukwenschen met den lauwer die U wacht, indien wij met ware Kunstrechteren te doen hadden; doch thands (daar wij de wijze van oordeelen der Hn. Rotterdammers kennen) bepale ik mij met hun verlichting te wenschen. - De achting van hun Genootschap hangt thands af van het lot van uw vaers. Ingevolge het verzoek UwerWelEd. heb ik alles aangeteekend, waar op mij voorkwam eenige aanmerking te kunnen vallen. - Ik ben Rotterdamsch geweest in mijne berispingen, ten einde hun grilligheden en eigenzinnigheid geen aanstoot te geven. Gij beseft dus, mijn Heer, dat er veele, zeer veele aan- | |
[pagina 32]
| |
merkingen onder loopen, die niets om het lijf hebben. Gij zult ze lichtelijk onderscheiden; doch, om uwe aandacht te beter te vestigen, heb ik dezulke, die in mijn oogen gewicht hebben met een of twee ✱ geteekend, om ze uwer oplettendheid bijzonderlijk aan te bevelen. Intusschen blijft alles aan uw keurig oordeel volstrekt onderworpen, en ik matig mij geenzins aan, in de vaerzen des Hn. Feith iets te kunnen verbeteren. Zelfs ben ik gantsch onvoldaan over de weinige regels, die ik de vrijheid gebruikt hebt, U in mijne aanmerkingen aan te bieden: doch ik heb ze niet willen terug houden, omdat ze somtijds gelegenheid mochten geven, om iets beter te vinden. Wat uw oordeel over de te rug gezonden stukjes betreffe: ik stem er volkomen meê in, mijn Heer, voor zo verr' het afkeurende is. - Ik heb ze herlezen, en waarlijk zij zijn mij onbeschrijflijk afgevallen. Wat brengen vijf of zes jaren al onderscheids te wege in onze wijze van denken! Vergeef, dat ik U met die prullen opgehouden heb: sints dat zij nog versche producten waren, had ik ze niet weêr gezien; maar ik erken ze niet meer voor de mijnen. - 'k Mag ze onzen D. te adopteeren geven, dat is al wat ik er meê zou weten te doen. Ik zal ten eerste naar Hoogeveen schrijven, ten einde de gaping in ons Derde deelGa naar voetnoot(1) te vervullen; doch ik vreeze dat dit nog eenige zwarigheid onder- | |
[pagina 33]
| |
hevig zal zijn. Hij schijnt er alleen geen meester van. Dan, dit zal zich moeten schikken. De Menschlievendheid zal ik verzegeld te rug wachten: maar gelieft het U, waarde Vriend, zo schrijf mij, of gij 't pacquet liefst met den post, dan met de schuit gezonden wilt hebben? In 't eerste geval kan ik hetzelve niet vrachtvrij zenden, en wordt er de naam Amsterdam op gestempeld: in 't andere is de dag van aflevering wat onzeker. - Ik ben echter gerust, dat het op beide wijzen wel aan zijn addres zal bezorgd worden. Vermits ik beducht ben, dat het vaers, des Saturdaags afgaande, U niet tijdig genoeg ter hand mocht komen: verhaast ik mij, ten einde het nog dezen avond te verzenden. - De tijd dringt dierhalve: en verplicht mij af te breken. Ontfang des, hoogstwaarde Vriend, den hartelijken vriendengroet van
Uwen
bilderdijk. Amsterdam, den 13 Junij 1780. | |
[pagina 34]
| |
de bedroevende kwaal eener beminde Echtgenote dus hevig geschokt te zien; den gevaarlijken staat waar in eene smartelijke tijding zo teder een gestel gebracht heeft, mij voor oogen te stellen; en mij heel den samenloop van verdrietelijkheden die U ophopen, af te schetsen! - En met welk genoegen omhelze ik de strelende hoop, welke het slot van uw verslag mij gegeven heeft, op eene volkomen herstelling, die ik wensche, dat spoedig en zeker moog zijn! Het gebruik, dat UWE. van mijne aanmerkingenGa naar voetnoot(1) heeft gelieven te maken, vereert mij, mijn Heer. - Uwe opheldering omtrent Wreed beleid doet mij mijne berisping herroepen. De uitdrukking Gij zijt het dierbre Hemelspruit wordt door uw andwoord gerechtvaarvaardigd; en uwe verbetering van Wat stervling schetst haar wezen behaagt mij ten hoogste. - Zie daar mijn gevoelen, mijn Heer, over drie punten, omtrent welke 't U gelustte mij nog te raadpleegen. Mij blijven dierhalve geene aanmerkingen meer over op dit voortreffelijk Dichtstuk, en ik zie met verlangen de uitspraak der Rotterdamsche Kunstrechteren te gemoet. Laatstleden Dingsdag (vermits het mij 's Maandaags te laat toekwam) heb ik het pacquet afgezonden, na alle voorzorg voor deszelfs spoedige en zekere bezorging, genomen te hebben. Gij kunt des gerust zijn, mijn Vriend; het moet alreeds door den Hr. Wijnants ontfangen zijn. Ik heb ook aan den Hr. Hoogeveen over 't bewuste | |
[pagina 35]
| |
geschreven, en neme de vrijheid 's mans andwoord hier in te sluiten. - Zijn Ed. verzocht mij, U een bericht van de zaak te geven, dat gij te vreden zijt! - Wat kan ik dan beter, dan van zijne eigen woorden gebruik maken? Uit dezen brief blijkt ons, mijn Heer, dat men reeds van de openvallende bladzijden beschikt heeft. Uwe keuze dierhalve van de drie stukjes uit mijn Verlustiging, moet vervallen: doch het is mij zeer aangenaam, dat Kupido op de vluchtGa naar voetnoot(1) daar onder begreepen was: ik had met dit stukje iets op, het is (als gij weet) oirsprongklijk van Moschus; doch Leuter heeft gelieven te zeggen, dat het hem niet getroffen heeft. Het Grieksche nu zo algemeen geacht zijnde, zo moest dit gebrek van niet te treffen of in mijn vertaling of in de onvatbaarheid van den Hr. Leuter gezocht worden. - Mijne eigenliefde schaamde zich 't laatste besluit op te maken, doch kon niet van zich verkrijgen het eerste te onderschrijven: thands heeft zij een' patroon aan mijn' vriend Feith gewonnen; en, gezag tegen gezag gesteld, haalt zij 't over, Et si non causâ, judice vincit ea. Dan, bij gelegenheid van Leuter. Kent UWE. het dichtstuk van dien man, onder den tijtel: Eer kroon voor de Dichtkunste, in het Derde deel van Stud. Scient. Gen. geplaatst? Ik bid u, vergelijk op bladz. 144 en 145, de laatste en eerste Coupletten; van 147, het laatste en de vijf daar op volgende, met bladz. 11, 12, | |
[pagina 36]
| |
16 en volgenden van het Tweede deel des Leydschen Genootschaps. UE. zal daar een overeenkomst van denkbeelden en uitdrukkingen in ontmoeten, die tusschen Leuter en mij verbazende is. Freule Lannoy heeft ('t zij met verschuldigde eerbied gezegd) een kleene étourderic begaan. - Zij heeft naamlijk een afschrift van haren brief aan Avitus, die in het Derde deel van K.w.d.a.v. gedrukt wordt, aan een' harer vrienden in Overijssel gezonden. Thands, dit nadenkende, en met de zaak verlegen, vraagt ze mij tot Advocaat bij 't Genootschap, indien dit gevolgen mocht hebben. - Mag ik dierhalve U vergen, mijn Heer, indien U bij een of ander toeval dit dichtstukje voor mocht komen, de verspreiding van hetzelve, voor zo verr' zulks gevoeglijk geschieden kan, tegen te gaan, tot het ter perse liggende deel afgedrukt en gereed tot de uitgave is. Want schoon ik niet wanhope, de Dichteresse bij het Genootschap te kunnen rechtvaardigen, ik had nochthands liever, dat men te Leyden er niets van vername. Bijna had ik vergeten te melden, dat ik bij den Hr. van der Waal een kleene visite heb afgelegd. - 't Is een man van een zeer goed voorkomen, en die mij (hoewel hem gantsch onbekend) alle oplettendheid bewees. - Ons onderhoud was kort doch aangenaam; gij kunt er van oordeelen, lieve Vriend, het liep over Jongkvrouwe Lannoy en U. Nog een woord over D. Gij denkt dat hij zijne adoptive kindertjes met vaderlijke tederheid bemint? - | |
[pagina 37]
| |
Edipus maakte hier zwarigheid in ten opzichte van Polybus, en vraagde hoe dit mogelijk ware? het andwoord bij Sofokles is; 't Kwam dat hij-zelf kinderloos was. - Mag men in gelijke uitwerksels tot gelijke oorzaken besluiten? Wat dunkt U wegens D.? Laat mij, geliefde Vriend, uwe goedwilligheid altoos aanbevolen zijn; verschoon schrift en stijl dezes, door overmaat van overhaasting schier onlees- en onverstaanbaar geworden; en geloof dat ik, met alle gevoelens van hartlijke vriendschap, onveranderlijk ben, Geheel de Uwe
bilderdijk. Amsterdam 23 Junij 1780. | |
6.Geliefde Vriend!
Het is juist, gelijk gij begrepen hadt: de boekjes, welke ik reeds in 't voorleden jaar naar U afvaardigde, staan tot nog in het Commissarishuisje, gelijk mij bericht wordt, en verbeiden den dooi. - Goede Hemel! is dan al het Dichtvuur van Klopstok, van Göthe, en het mijne bij een gepakt, niet genoeg om door de ijsschorsen te breken, en zich een vaart van pas zeven voet breedte te openen? Hoe weinig vermag dan de Dichtkunst van tegenwoordig! en hoe verr' zijn we van Orfeën, Amsions, en Terpanders te zijn! Doch beklagen we ons niet, lieve Vriend, nec | |
[pagina 38]
| |
Deus intersit, nisi dignus vindice nodus: leg de schuld niet op Juno: de arme vrouw is zo veel reeds te laste gelegd, daar zij nooit om gedacht heeft, que l'on n'a plus besoin de lui chercher des crimes. Zo de vorst thands de beest speelt, wij zijn er de oirzaak van, niemand anders. Ja zeker, wij zelven: ik door mijn vaticinium van Hoe heeft de ruwe WintervorstGa naar voetnoot(1), en gij door uwe auspicien, onder welke 't is gepromulgeerd. Wij hebben hem in 't Land gehaald en nu zijn we met hem gebruid. Zo ging het de kleine Natien, die de Romeinen inriepen, zonder te bedenken, hoe ze hen weêr kwijt zouden raken. Ik vermoed echter, dat gij de boekjes nog zo haast niet noodig zult hebben, dat de drift om de Messiade te vertolken, wel een weinig bekoelen zal, enz. enz. Alleen ducht ik dat de plaats uit Milton U in de bewuste Verhandeling te passe zal moeten komen, en ik heb mijn Paradise lost te Amsterdam. Gis ik wel, zo schrijf slechts, en ik zal er hier een zien te bekomen, en ze andermaal uitschrijven. Uw gebrekkige Verhandeling zegt gij? dit epitheton past er zo wel op als de tijtel van WelEdel (gelijk Verburg het woord δῖος vertaalt) aan den Varkendrijver bij Homerus. - Doch, dit overgeslagen! het zal mij genoegen zijn, het stuk te ontfangen, en ik zal wel middel weten om 't zeker en onnasporelijk aan 't addres te doen toekomen. Ik wenschte thands | |
[pagina 39]
| |
den Haagschen prijs te behalen alleen om het voorteeken, 't welk gij capteert, te bekrachtigen. Gij gelooft dan nog in de daad, dat er eenige kans voor mij is? Welk een omwenteling durft gij in de hersens der Mid - (hoe heet men de Kunstrechters met een' Historischen naam?) in de hersens der....voorspellen? Gij durft er op wedden? maar gij wedt om het mijne, en ik verwed dat niet gaarne. Wed niet, maar overtuig mij door de uitkomst, et Phyllida solus habeto! Maar à propos, welken naam voert de nieuwe secte, die thands opgestaan is? Zal men ze Feithianen naar hun Hoofd heeten, of noemen zij zich Eclectici? Zij schijnen wel haast tot de oude Eclectici te behoren, die uit alle gevoelens iets overnamen, en het zou een groot gemak in de Historische Fasten zijn, indien men de lijsten der Ketterijen met geen nieuwe namen behoefde te vermeerderen. Maar, lieve Vriend! hoe koomt gij zo eensklaps heterodox en kettersch? - Wil ik U den knoop eens ontwikkelen? - Zie hier mijne oplossing: Virgilius heeft U bedorven. - Ja, ja, Virgilius. - Virgilius heeft vele Episoden die overeenkomen met die der Modernen. Zij zijn in de daad, eer uitstappen, dan bijwegen, waar door men de dikwijls afgebroken heirbaan vervolgt. Gelijk Tasso het woord Episode ook als een synonymon van uitstap verklaart. Maar zijn dit de Episoden der Ouden: hoe kan dan de opnoeming der Schepen in de Ilias Episode heeten, gelijk Aristoteles het uitdrukkelijk noemt? hoe, honderden | |
[pagina 40]
| |
beschrijvingen van dien aart, die heden den naam van Episode niet meer voeren, omdat zij in 't denkbeeld niet vallen, door de Hedendaagschen gehecht aan het woord? Zijn wij oprecht van weêrzijden! Erkennen wij dat de Episoden der Nieuweren ook onder de Episoden der Ouden begrepen kunnen worden: maar erkennen wij ook dat de eigenlijke, de ware Episoden van dezen niet in de classe der Nieuweren behoren. De Episoden der Ouden zijn tweederlei: 1o, die niet ontbeerd kunnen worden, maar die noodzakelijk zijn tot verstand van de zaak, of tot de uitvoering van de daad-zelve, en dit zijn de echte Episoden. Zij hebben er 2o ook wel eenigen gehad, die zo wel als die der Modernen, of in 't geheel niet tot het onderwerp behoren, of er taliter qualiter toe gebracht worden, zonder tot de uitvoering meê te werken, en die gingen meê onder dien naam Episode door. Zo is de onderneming van Nisus en Euryalus, zo het tweegevecht van d'Aumale en Turenne, enz. De Modernen bestemplen de zodanigen alleen met den naam waar over wij handelen. Lees, bidde ik u, Aristoteles: gij zult zien, dat de schikking van 't Heldendicht, dat deszelfs deelen volkomen de zelfde zijn met die van het Treurspel. In dit nu erkent gij het onderscheid tusschen het oude Episode en het nieuwe. Dit kan met uw stelling niet samengaan, of men neemt thands het woord in eene andere beteekenis in het Heldendicht dan in het Treurspel. Dit geschiedt echter niet, (ik beroep | |
[pagina 41]
| |
mij op alle de moderne Didactiquen, op alle de moderne Heldendichters) en dus staat uw ketterij gantsch op losse schroeven, of ik versta haar confessie niet. 't Is uw geluk, mijn Heer Feith, dat ik onlangs kennis gemaakt heb met Triboniaan. Ik heb thands den tijd niet om brieven van een half riem papier te schrijven. 'k Zou U anders zo veel letters op 't lijf zenden, dat gij mij duizendmaal liever gelijk zoudt geven, dan genoodzaakt zijn om ze te lezen. - Word nochthands hier niet te stout op: kan ik geen regelmatigen oorlog tegen de Ketters voeren, wellicht dat ik er 't kruis tegen predike. Dit immers schiet mij nog over en dit alleen; daar gij en het pausslijk gezag en dat der Conciliën afwerpt. - Schrijf mij dierhalve ten eersten, dat gij afstaat van die gevaarlijke dwaalleer, - of - maak dat ik er met U in deele! Want het ga, hoe 't ook gaan moge, ik wil dat gij hier in eenstemmig denkt met
Uwen beminnenden
bilderdijk. |
|