Brieven. Deel 1
(1836)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
schuldenaar te blijven. Uwe EG. poge 't geringe offer niet af te wenden, 't welk een oprecht en onpartijdig gemoed U rechtmatiglijk toezwaait. Zich-zelven in de wetenschappen, de geleerdheid, de schone kunsten verdienstelijk te maken, is alle weldenkenden zich te verbinden, zich te verplichten: en 't is door de uitmuntendste diensten, waar mede uwe letterarbeid, en schrander oordeel, alle beoefenaars der fraaie letteren, en ons genootschap in het bijzonder, aan zich verplicht heeft, dat ik, reeds eer ik de eer had bij UHEG. bekend te zijn, de hoogste achting voor denzelven had opgevat; eene achting die door eene persoonlijke kennis in eenen wettigen eerbied veranderen moest, en die op een' belanglozen grond gevestigd, nooit uit mijn' boezem gerukt zal worden. Te wel vertrouwe ik de ware gevoelens mijns harte te hebben doen kennen, om niet onderscheiden te worden van die lage zielen, die gewoon de opgaande zon hulde te doen, niets dan een verfoeilijke eigenbaat tot regelmaat van hun gedrag nemen; doch hoe men deswege ooit van mij denke, H.EGestr. Heer, uw hart doet mij recht, en dit is mij de zoetste, de dierbaarste voldoening, die ik altoos zal trachten te mogen behouden. Dezelfde achtenswaardige, dezelfde grote man, dezelfde beminlijke kunstkweeker blijft mij altoos dezelfde geachte, geëerbiedigde, geliefde Meceen, wien ik mede verlang de overtuigendste blijken te geven van mijne vurige vriendschap en naauwe verknochtheid! Wees des verzekerd, wees des op nieuw verzekerd, mijn Heer, en blijf mij met den | |
[pagina 3]
| |
tederen naam van vriend vereeren, dien Gij mij zoo gulhartiglijk aanbiedt! Mijn werk behaagt UWEG. Dit ware genoeg! Lofspraak ten overvloede -! Vergun dat ik hier niets meer op zegge. Een van Alphen wettigt mijn ontwerp, mijne uitvoering! Wat zou ik meer wenschen kunnen? Doch UHEG. moedigt mij aan om op deze baan voort te gaan: de beroemde van Winter, zo wel als zijn begaafde Egade, welke ik de eer van te kennen aan UHEG. verschuldigd ben, stemmen hierin overeen. De geleerde Heer Fontein in Amsterdam, spoorde mij aan tot het zelfde! - Maar met dit alles, (durf ik het zeggen?) vreze ik te mislukken. - Vergeef mij dit, Hoogstgeachte Vriend; 't is geen mistrouwen in uw grondig oordeel, in dat der genoemde doorkundige lieden: neen, 't is zelfs, want waartoe een ijdele zedigheid voorgewend die bij UHEG. onnut zoude zijn; 't is zelfs geen wantrouwen op mijn vermogen om 't uit te voeren: uw goedkeuring, uw aansporing boezemt mij moeds genoeg in; maar 't is de onmooglijkheid om op mijn gelegde plan voort te gaan, en de bezwaarlijkheid die er is om hetzelve te veranderen, die mij weêrhoudt. - Mijn voorname oogmerk is geweest den landgenoot aanleiding te geven om het gebrekkige van schikking, van ontwerp, 't gebrekkig geheel in den Hedendaagschen toneeltrant te leren kennen, door hun een voorbeeld te tonen, 't welk in schikking een waar kunst, - een meesterstuk is: zodanig een voorbeeld vond ik in den | |
[pagina 4]
| |
Koningklijken Edipus, en 't is de schikking, 't algemeen beloop, de leiding, waar van zich de dichter bediend heeft om op den geest der aanschouwers te werken, waar op ik als Hoofdzaak aandrong, terwijl ik de andere menigvuldige schoonheden van dit toneelstuk, die eer schoonheden van uitvoering dan van ontwerp zijn, onaangeroerd voorbijging, of slechts ter loops en in het voorbijgaan aanstipte. Dit scheen mij voor onze jonge dichters mijn tijdgenoten noodzakelijkst te wezen, die doorgaands wel in staat zijn het schoon van eene uitdrukking te gevoelen, en somtijds zelfs er de reden van aan te wijzen, doch die zelden of nooit het algemeen ontwerp van een' dichter nasporen, en dus gebrekkig in zijnen geest dringen. - Dit was een proefje, en ik wenschte, dat kundige lieden 't geen ik hier in 't bijzondere ter hand sloeg, eens in 't algemeen uitvoerden! - De openbare uitboezeming van dezen wensch is van dat gevolg geweest, dat zeker boekverkooper (door mijn vertoog, gelijk hij zegt, daartoe opgewekt) eene vertaling van Aristoteles Verhandeling over de Dichtkunst heeft aangekondigd; een zaak, zeker lofwaardig, indien dit werk zo maar te vertalen was, gelijk men de schriften van een fransch' Bel-esprit overzet, sans souci en met een luchtige hand; doch 't geen ik reden heb van te vrezen dat niet al te wel voor den dag zal komen. Ten minste houde ik mij overreed dat, gelijk de Schrijver der Hamburger Dramaturgie aanmerkt, Aristoteles over de Dichtkunst nog nooit wel vertolkt is, en dat, bij gebrek van vooraf 's mans samenstel van | |
[pagina 5]
| |
wijsgeerte, en in 't bijzonder zijn theorie van de hartstochten wel te hebben beoefend; van daar dat hem zijne taalmannen en uitleggers zo veel tegenstrijdigheden doen zeggen, die zij zich vruchtloos vermoeien om over een te brengen: en die men elkandren vervolgens ter goeder trouw voor gangbare munt in de hand stopt, zonder eens te onderzoeken of Aristoteles grondbeginsels de onzen zijn, en of hij aan dezelfde woorden dezelfde denkbeelden gehecht heeft, die wij er thands mêe verbinden. Dan, om van dezen uitstap weder te keren, - zulk een voorbeeld van een wel aangelegd ontwerp, zulk een kunststuk van schikking mocht ik onzen landaart in den Edipus, in den eenigen Edipus voordragen. - Doch wat stuk is er in de Oudheid, dat zo regelmatig aan deze juistheid van orde en schikking voldoet? Schoon 't zeker is dat Sofokles deze kunstgreep boven alle zijne mededingers bezeten heeft, UHEG. weet, hoe verre 't er af zij, dat de andere stukken die ons van hem overig zijn, in dit bijzondere punt bij onzen Edipus halen. Wat is de anderzins zo beweeglijke Antigone; wat de Ajax, die echter treffende toneelen oplevert, alleen met opzicht tot de schikking beschouwd wordende? Wat is de Elektra, de schoone Elektra, die ik geen oogenblik twijfele om voor het overige den prijs voor alle de zeven treurspelen te geven, en die ik zelfs in schikking na den Edipus voor de beste van 't Grieksche toneel zou houden, wat is die nog minder? En zoude ik geen gevaar loopen van het belang, 't welk ik misschien | |
[pagina 6]
| |
sommigen heb doen stellen in een naauwkeurige kunstrijke schikking, in regelmatigheid van ontwerp, te verminderen, indien ik hun uit de Oudheid-zelve voorbeelden en geachte voorbeelden van verwaarlozing dezer regelmatigheid aanbood? Zou men niet eer in het denkbeeld komen, dat Sofokles-zelf die zo hoog geschatte kunstwetten, daar men zo veel van wil doen afhangen, veracht, en in den Edipus slechts aan een toeval te danken had; dan dat hij zo zeldzaam het geen hij zich ten doelwit stelde, bereikt had? Het is waar, dat men deze wanstaltigheden, (die, hoe men 't ook aanmerke, altoos zeer geringe misslagen zijn in vergelijking met het geheel) zou kunnen bemantelen. Doch zij kunnen nooit, zonder der waarheid, der reden op eene heiligschendende wijze geweld aan te doen, als voorwerpen van navolging voorgesteld worden; en 't is als zodanig, 't is als een voorbeeld van schikking, als een voorwerp van navolging in dezelve, dat ik sofokles in 't licht gevoerd hebbe. Die stippen, die onmerkbare puntjes zijn in betrekking tot het geheel, worden geheele vlekken in betrekking met het geringe gedeelte, 't welk ik alleen in opmerking geve. Dit is H.E.G.H. het gebrek in de opvatting van mijnen arbeid, 't welk mij doet aarzelen om t'eenemaal een volledige toestemming te geven aan eene uitnodiging, die door alle middelen van overreding gelijkerhand werkende, alrede mijn hart overweldigd, ingenomen, en overgehaald heeft. Andere zaken, die zo wegens 't onderscheid der | |
[pagina 7]
| |
zeden, als, uit eenigen anderen hoofde den Nederlandschen lezer tegen de borst mochten stoten zijn lichter uit den weg te ruimen. Een enkele zwier van tederheid, van godsvrucht (pietas), van vervoering buiten zich-zelve (enthusiasmus) zou de redentwist van Elektra met hare moeder en de anderszins natuur ontzettende moordkreet die zij tegen haar aanheft, draaglijk kunnen maken. - In den Edipus heeft het mij zelfs vermaakt, somtijds moeilijkheden aan te treffen, die ik door een diergelijke kunstgreep mocht redden. In 't algemeen is de arbeid, in de schriften der Ouden besteed, zo aantreklijk, dat ik niets wete, daar aan gelijk. Doch hoe gaarne wenschte ik UHEG. (die zo veel belang toont te stellen in al wat mij tot roem zou mogen gedijen, die zo verdient in mijn geheimen te deelen), wel eens mondelings en in vertrouwen over dit punt te onderhouden! - Van een anderen kant wil men iets anders van mij. De Baronesse de Lannoy drijft mij telkens op de vleiendste wijze aan, om een oirspronklijk toneelspel op te zetten; anderen, die eenige mijner waarnemingen over het Nederduitsch gezien hebben, willen dat ik een Vaderlandsche prosodie schrijve; waar aan tot nog gebrek is. Ik heb werklijk daar reeds eenige stukken toe in gereedheid, en gedurende drie jaren heb ik bij alle gelegenheden mijne regels getoetst, en mij niet alleen in alle gevallen in dezelve gesterkt gezien, maar ik heb zelfs bevonden dat zij mij nooit verlegen lieten. Eenige onderwerpen van treurspelen, van kleine heldendichten liggen er ook geschetst; doch de hemel | |
[pagina 8]
| |
weet of er wel ooit iets van worden zal; en 't een wordt door het ander verdrongen: en of dit niet genoeg ware, wordt alles te gelijk door zware vlagen van geesteloosheid en mistroostigheid vernield. Mocht ik mijn leeftijd aan den opbouw onzer taal en dichtkunde toeheiligen, waar ongetwijfeld nog wel iets in uit te voeren is; niets zou mij aangenamer zijn: - maar mijne omstandigheden vorderen iets anders, en stelden ze mij slechts in staat om eenig nut aan mijn' evenmensch, aan mijn Vaderland toe te brengen, ik zou mij nog dubbeld gelukkig achten. - Doch hier verval ik weêr in die oude naargeestigheid. - Sta mij des toe; H.E.G.H. dat ik deez reeds te langen brief afbreke; verschoon de langwijligheid die uwe aandacht zo lang heeft opgehouden, terwijl ik mij met eenig and woord van UHEG. op de aangevoerde zwarigheden vleiende, de eer heb mij in derzelver hooggeschatte vriendschap aan te bevelen en met de onveranderlijkste gevoelens van hoogachting en eerbied, te zijn enz.
25. 8. 1779. | |
[pagina 9]
| |
bedachtzamen en verplichtenden Vriend, wien ik de eer, wien ik 't geluk heb, den mijnen te noemen, één oogenblik in denzelven miskennen? Neen, HoogEd. Gestr. Heer, de overreding zelve vloeide uit uwe pen; en zou mijn hart er zich aan geweigerd hebben? 't Is alleenlijk een samenloop van niets beteekenende, doch door hare opeenhoping lastige bezigheden, die mij verhinderde, en in het te werk stellen, en in het verslag geven van 't gene UHEG. mij voorsloeg. Want na den geruim en tusschentijd, die er verliep, eer ik de eer kon hebben, den Hr. Fontein over de bewuste stoffe te onderhouden, waartoe zo wel de bezetheid van dien geleerden man, als de mijne, het hare aanbracht; was het de hoop welke ik had, om binnen kort UHEG. mondeling te kunnen gaan spreken (waartoe ik mij de gelegenheid voorbereidde), die mij tot een uitstel aandreef, 't welk ik, nu deze verwachting mislukt is, naauwlijks voor mij-zelven weet te verschonen. - Dan, waarom zoude ik, met ijdele bewoordingen, iets willen verschonen dat niet verschoonbaar is, dan door het goed oogmerk, waar van geen betuiging bewijs konde geven, indien er de vriendschap geloof aan weigerde? Maar zij (ik vertrouw mij op haar ondervonden heuschheid), zij zal voor mij pleiten, en bij een' gunstigen Rechter. De uitgave van het laatste stukje der Algemeene Bibliotheek, waar in van mijn' Edipus verslag wordt gedaan, verschafte mij de gelegenheid om met den Heer Fontein wegens het overbrengen der andere | |
[pagina 10]
| |
stukken van Sofokles in gesprek te geraken. - Zijn Ed., wanneer ik mij de eer gaf een bezoek bij hem af te leggen, had de vriendelijkheid, daar zelf van op te halen; mij zijn genoegen te tonen over de lofspraak, in dit tijdschrift aan mijnen arbeid gegeven; mij teffens toe te vallen in 't geen in mijn Navolging door die Schrijvers berispt was; en te betuigen dat hij wel wenschte, ook de ovrige zes Treurspelen deszelfden Dichters, door de zelfde hand vertaald te zien. Eenige zwarigheden, welke ik als in 't voorbijgaan opwierp (want het bijzijnd Gezelschap verplichtte mij, van 't rechtstreeks behandelen der zaak voor als toen af te zien) scheenen dien oordeelkundigen Heer gewichtig genoeg, om mij zelf een bijzonder onderhoud over dit onderwerp aan te bieden, waartoe ook de tijd bepaald werd. - In dit onderhoud had ik het genoegen, van den Hr. Fontein te verstaan dat de berisping van Hn. Schrijveren der Algemeene Bibliotheek niet alleen door Zijn Ed. na vergelijking en overweging van het oirsprongklijk, maar ook door den Hr. Prof. Wyttenbach afgekeurd, en mijn uitdrukking der betwiste plaatse volkomen gewettigd werd. Voorts handelden wij over Sofokles andere stukken, voornaamlijk met opzicht tot het algemeen bestek, waar over mijne zwarigheden liepen. - De geleerde Hr. erkende dezelven; erkende de gegrondheid van mijnen schroom, wegens 't gebrekkige der overige Treurspelen; erkende dit gebrekkige, doch achtede tevens, dat 't geen ik deswegens vreesde, wel door een gepaste Voorrede waar voor te komen; dat ik de | |
[pagina 11]
| |
keurigheid te verr' dreef, indien ik uit de Oudheid niets dan dat volmaakt ware, voor de oogen mijner Landgenoten brengen wilde: dat ik mijn ontwerp konde uitstrekken ter aanwijzing, ter beoordeeling dier gebreken, en ter wegruiming van sommigen derzelve, die licht meer schijnbaar dan wezendiijk waren; waar over hij mij noopte zelf mijne gedachten te laten gaan. Dit moedigde mij aan om mijne begrippen deswegens vrijlijk te uiten: en ik stelde drie Hoofdpunten voor, welke mij toescheenen hier in bedenking te komen. Voor eerst: dat de verdeeling eens Toneelspels in Bedrijven, door ons aangenomen van de Romeinen (die waarlijk geen meesters in 't Treurspel waren!), den Grieken niet bekend geweest zij: dat dezelve niet noodzakelijk zij: en dat men derhalve geen recht hebbe, dezelve in een stuk van Sofokles te eischen, indien het slechts de algemeene verdeeling van voorstelling, verwarring en ontknooping in acht neemt. En 't is op deze wijze dat het samenstel van de Elektra geheel gerechtvaardigd wordt. Ten tweede: dat de Tijtel der Treurspelen juist niet door de schrijvers-zelven gegeven zij; maar dat dezen (zo wel als de meeste andere werken) hunn' naam door de wandeling (zoo men 't noemt) gekregen hebben: dat gevolglijk een Treurspel van Sofokles niet uit den Tijtel beoordeeld moet worden; noch dat men genoegzamen grond heeft om die personaadje, van wien 't stuk zijnen naam ontleend heeft, voor de ware | |
[pagina 12]
| |
Hoofdpersonaadje te houden; vermits het stuk wel benoemd geworden kan zijn na een of andere meer bekende (hoewel in het samenstel van het Toneelspel mindere) Personaadje: of waar in het Grieksche Volk 't meest belang stelde. - Hier mede wordt de Antigone van haar grote misstelling gezuiverd; en de blote vernoeming brengt dit stuk in een volmaakter orde, dan er tot nog toe, iemand in heeft weten te vinden. Het is namentlijk niet, de Ongelukkige Broederliefde of Godvrucht (want hoe zal ik hier 't woord pietas uitdrukken?) van antigone, gelijk de Tijtel heeft doen gelooven, die 't onderwerp dezes Treurspels maakt; 't is de gestrafte Impietas van kreon: 't is dezes wreedheid tegen den afgestorvenen, waar van de dichter het haatlijke, het snode, en ontheiligende (na de begrippen zijnes leeftijds) heeft willen aantonen, het welk hij hier opzetlijk behandeld heeft, en in zijnen Ajax minder openlijk aantast: en uit dit oogpunt beschouwd is dit Treurspel in 't geheel niet onderhevig aan al die bijhangsels, aan al die stukken buiten 't ontwerp; van welke men het nimmer kan vrijspreken, indien men Antigone voor de Hoofdpersonaadje houdt. Eindelijk: dat die stukken welke tot ons zijn overgekomen, waarschijnlijk op sommige plaatsen verschikking of liever verwarring van schikking ondergaan hebben, door 't uitvallen van een of ander blad in de oude handschriften, hetwelk de uitschrijvers, zo goed mogelijk, of na best dunken, hier of daar ingevoegd hebben; waar door dan de aaneenschakeling gantsch | |
[pagina 13]
| |
gebrekkig heeft moeten worden. En dat dit gebrek somtijds door die oude Letterkunstenaars, die hun werk maakten de afschriften van feilen te zuiveren, hier en daar met invlechting van eenige vaerzen, om de overgangen te verzachten, onmerkbaar heeft kunnen gemaakt worden en voortgeplant. Het is hier uit dat ik verscheiden gebreken van samenhang, en die tegen de eenheid inlopen, verklaard wilde hebben. Deze drie stellingen behaagden den doorervaren' Oordeelkundige dermate, dat hij niet alleen mij aanzettede om op deze grondslagen te bouwen: maar allergulhartigst mij zijne hulpe aanbood, om zodanige plaatsen te proeven als mij van vervalsching verdacht mochten worden. - Daar zijn, dus drukte de achtingwaardige man zich uit; daar zijn Critici genoeg, die zich op de woorden, den stijl, en de uitdrukking toeleggen, en die daarin uitmunten; maar 't grote, 't geheel, het ontwerp eens Dichters wordt meestal verwaarloosd: vooral heeft dit plaats met de Treurspeldichtren. Weinigen ook paren de wijsgeerige, de dichterlijke en de taalkennis bij een: waar van de samenvoeging alleen iemand in staat kan stellen, deze beoefening met vrucht te ondernemen. - Uw neiging, dus voer hij voort, bepaalt zich tot dit belangrijk gedeelte: dit heb ik in uwen Edipus reeds gezien, en dit heeft mij een verwachting van u ingeboezemd, als van iemand die niet in de voetstappen van anderen kleeft, maar verder uitzichten vormt. Sla dezen baan in: gij zult er in 't midden der moeilijkheden, die er in te wachten staan, eene aangename | |
[pagina 14]
| |
verlustiging in vinden, door uwe eigene kundigheden uit te breiden: gij zult er u een' naam door verkrijgen in de geleerde wareld, die niet gemeen is: en gij zult nuttig zijn, door velen de oogen te openen omtrent het ware verstand der oude Toneeldichteren niet alleen, maar ook omtrent de ware kunst der Toneelpoezij', die zekerlijk in verval is. Deze drie door u bijgebrachte punten verdienen in het bijzonder eene uitvoerige verhandeling, tot welker bewerking ik u uitnodige. Zij zullen, algemeen erkend zijnde, veel lichts verspreiden over verscheidene stukken: en het hangt misschien van u af, dezen tak van Letterbeoefening' onzen fraaien vernuften smaaklijk te maken. Ik laat aan uw schrander oordeel, Hoog Ed. Gestr. Heer, hoe een aanmoediging van dien aart, en van dat gezag, mij moest treffen: te meer daar mij nog verscheiden kleine zwarigheden door dien bekwamen Aristarch werden weggenomen. - Wat kon ik meer tegenwerpen na 't geen er gezegd was? 't Kwam straks aan op 't bepalen van 't stuk met welk men best zou doen te beginnen. - Uw Hoog Ed. Gestr. heeft mij de verheven Elektra voorgesteld. Dan, daar wij van dit Treurspel een vertaling van Vondel hebben, in Alexandrijnsche, of zesvoetige lambische vaerzen; waar boven ik op verr' na dat voordeel niet hebben kan, 't geen ik op de vijfvoetige vaersmaat van 's Dichters Edipus had; zo is 't misschien niet ondienstig, der vergelijking' zo terstond geenen voet te geven. De Hr. Fontein helde sterk over tot de | |
[pagina 15]
| |
hartstochtlijke Antigone. Ik zelf heb ook zeer veel op met den Ὀιδίπους ἐπὶ ϰολωνῶGa naar voetnoot(1). Tusschen deze drie stukken blijf ik nog dobberen, indien ik het immer ten uitvoer brenge. Doch hieraan zelfs heb ik, na herhaalde overweging, nog reden, nog zeer veel reden, te twijfelen. - Want hoe mij 't gezag, hoe mij de bemoediging, hoe mij de vriendelijke aandrang van UHEG., van den Hr. Fontein, van den Hr. van Winter, van de Dichteresse van den Germanicus, opwekken, ontsteken en aanprikkelen: hoe zeer mij 't verrukkend uitzicht op vorderingen, hoe zeer mij de vleiende hoop op roem, en vooral de strelende verwachting van nut te doen, aan het hart gaan: kan ik onberaden een' arbeid ter hand slaan, daar zo veel aanhangt? Moet ik niet vooraf onderzoeken, ‘quid ferre recusent, quid valeant humeri?’ UHEG. ziet dat het ontwerp gantsch veranderd is; dat ik mij hier een gantsch ander, een veel groter, een veel algemeener doelwit moet voorstellen. 't Is thands geen navolging, geen vertaling, daar 't op aan koomt: - het is een Oordeelkundig werk, dat van mij gevorderd wordt. Men vergt mij niet, over te brengen, wat Sofokles zegt, in den text, dien wij hebben; maar eischt dat ik naspore, dat ik opdelve, wat hij waarlijk gezegd hebbe, wat hij heeft willen zeggen, wat hij had moeten zeggen. Een arbeid waar, na de juiste uitdrukking des | |
[pagina 16]
| |
Hn. Fontein, eene drieledige ervarenheid toe behoort, waartoe een weinig Dichterlijke genie, waartoe een middelmatige Taalkennis, niet genoeg is. - En kan ik mij tot criticus opwerpen, daar ik de Grieksche Muzen nauwlijks van den drempel gegroet hebbe? - Ik zwijg van de Wijsgeerte, van welker verknochtheid met de Dichtkunde ik genoegzaam overtuigd ben, om te erkennen dat ik er geen vreemdeling in behoorde te zijn; doch waar in ik echter verre af ben, van mij het burgerrecht te mogen aanmatigen. - Van de Dichtkunde rep ik niet: ‘De gaven der Goden, zegt Paris bij den Aartspoëet, zijn door niemand roekloos te versmaden’Ga naar voetnoot(1); en het goedgunstig geluk heeft mij op mijne onvoorbeeldige stoutheid met den naam van Dichter vereerd (met hoe veel recht komt hier niet in onderzoek). Maar is dit genoeg? - Oordeel, mijn Heer, of ik deze bedenking niet behore te laten wegen? Na 't geen UHEG. de goedheid gehad heeft, op eenige uitdrukkingen in mijnen laatsten te andwoorden, mag ik hier geene andere gronden aanvoeren. Ik erken het; mijn Heer, en ik erken het met overvloeiing des harte; 't voegt mij niet des gewag te maken bij U. - Hoe moet ik over uwe grootheid van ziel verwonderd staan! Hoe verkleint zij mij! En hoe vervult het mij van hoogachting, van eerbied, voor uw uitmuntend charakter, zo dikwijls ik die weinige regels berleze, waar in uwe gantsche ziel zich heeft afgedrukt! Kan men met zulke gevoelens, ongelukkig | |
[pagina 17]
| |
zijn! - Maar Gij zegepraalt over het ongeluk: - vaar voort, mijn Heer! vaar voort, en laat de verachtelijke laster, zo er een slangetong is, boos genoeg om zijn zwadder tegen uw achtbren naam uit te werpen, verstommen, wanneer men erkent, dat, midden in 't ongeval, Gij U bezig gehouden hebt met het Vaderland ten nutte te werken! Thands kan ik UHEG. nog iets meer mededeelen van de onder handen zijnde vertaling van aristoteles over de Dichtkunst; door dien de Boekverkooper, die dit ondernomen heeft, zich voor eenigen tijd daar over tot mij wendde. Ik heb een gedeelte van Curtius vertaalde Verhandeling over de Dichtkunst, die vooraf zal gaan, en het Eerste Hoofdstuk van Aristoteles overzetting gezien. Hoewel ik mij niet wilde inlaten, noch tot het kuischen van taal en uitdrukking, noch tot het verbeteren van den zin; ik kon echter niet af, mijn oordeel er over te geven. - De Taal mocht, toen ik het stukje onder het oog kreeg, naauwlijks Neêrduitsch heeten: de Vertaling vond ik getrouw, doch niet zo zeer aan het oirsprongklijk, als aan de Hoogduitsche en Fransche vertalingen van Curtius en Dacier: die ik, door den eenigen text dien de Vertaler gebruikte, met des mans handschrift te vergelijken, door 't onderscheid (uit verschil van lezing ontstaan) bevond, dat door hem geraadpleegd, of zeg ik liever, gevolgd, wierden; waarvan de ontdekking hem blozen deed. De misslagen in 't verstand van den Schrijver, in welke deze twee voorbeelden overeenkomen, worden dier- | |
[pagina 18]
| |
halve ook in het Neêrduitsch gevonden; en mijne aanwijzing heeft er slechts weinig van doen verbeteren; vermits de Vertaler, 't geheel niet in zijn geheugen hebbende, en vreemd in den stijl des Wijsgeers, de gegrondheid of ongegrondheid mijner tegenredenen niet wist te toetsen. De vrij menigvuldige bedorven plaatsen in den text werden door geen kritische hand gezuiverd; en een zeer eenvoudige conjectuur, door welke ik zekeren volzin veel licht meende bij te zetten, durfde hij, schoon hij erkende dat zonder deze zeer geringe verandering de plaats geenerlei denkbeeld kon opleveren, en met dezelve alles klaar en consequent ware, niet aannemen. - Eenige weinige bedenkingen opgegeven hebbende, raadde ik den Boekverkooper (een zeer geschikt persoon, en die niet ontbloot is zelfs van vrij algemeene kundighedenGa naar voetnoot(1)), zich tot den Hr. Wyttenbach te vervoegen, en hij heeft mij sedert gemeld, bij dien Heer in zijn aanzoek geslaagd te zijn: weshalve men tegenwoordig reden heeft om, zo de Vertaler slechts niet te stijfhoofdig is, alles van dit werkje te hopen. Wat rest mij hier bij te voegen, HoogEd. Gestr. Heer, zo niet, een vernieuwde betuiging van die gevoelens, van welke alle weldenkenden, die de eer hebben, UHEG. te kennen, doordrongen zijn moe- | |
[pagina 19]
| |
ten! Neem deze betuiging aan, mijn Heer, met die heuschheid, welke uw verplichtende aart mij altoos bewezen heeft: Gun, dat ik mij uwer aanhoudende vriendschap aanbevele, en geloof dat ik het altoos hoog zal schatten, mij zelven te mogen noemen,
Hoog Edele Gestrenge Heer, hoogstgeëerde Vriend!
Uw Hoog Edelg. onderd. Dienaar en zeer verplichte Vriend,
w. bilderdijk. Amsterdam den December 1779.
N.S. Mag de drukte mijner bezigheden stijl en schrift ter verschoning strekken. |
|