Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] V. Gedenken wy nu Jozefs lot; En zien we wat gebeurde, Terwijl de vader om zijn dood Nog onvertroostbaar treurde! De jongling werd op nieuw verkocht In afgelegen landen, En raakte, door Gods albestier, In beter meesters handen. Het was de Hoovling Potifar, De gunstling van den Koning, Die Jozef aannam in zijn gunst, Zijn braasheid tot beloning. [pagina 117] [p. 117] Hy kreeg den trouwen Jozef lief, Om 't volgen van zijn plichten; En echter wist men dien aan 't Hof Van ontrouw te betichten. De schuldelooze jongeling Verloor zijns meesters achting; En werd van Potifar gestraft Voor plicht- en deugdbetrachting. Hy werd, in spijt van zijn beklag, In ketenen gesloten; En, hoe hy voor zijne onschuld sprak, Hy was en bleef verstoten. Maar, als de brave wordt verdrukt, Neemt God hem in zijn hoede: En dus was Jozef in zijn lot Gerust en blij te moede! [pagina 118] [p. 118] Zijn onschuld zegevierde in 't eind, In spijt der lasterlogen; En eindelijk rees hy door zijn deugd, Tot aanzien en vermogen. God schonk den jongling wijs beleid En doorzicht boven maten, Daarom werd hem 't bestier vertrouwd Van al des Konings Staten. Eens dreigde een zware hongersnood, Dien Jozef aan zag naderen. Dus liet hy, eer dat tijdstip kwam, Een rijken voorraad gaderen. Nu faalde 't in Egipten niet Aan overvloed van koren; Terwijl zich wijd en zijd in 't rond Des hongers klacht deed hooren. [pagina 119] [p. 119] Ook werd het land van Kanaän, Waar de oude Jakob woonde, Ten prooi van dezen hongersnood, Die arm noch rijk verschoonde. Men dacht, dat uit Egiptenland Nog bystand was te hopen; Des togen Jakobs zonen heen, Om granen daar te koopen. Ach, dikwijls zeiden ze onderweg, Door hongersnood bevochten: ‘Dit hebben wy aan hem verdiend. Dien wy zoo wreed verkochten.’ 't Gebrek was nog de minste straf, Hun opgelegd te dragen; Maar 't pijnigen van 't zelfverwijt Gaat boven alle plagen. [pagina 120] [p. 120] Zy hadden dag of nacht geen duur, En alle tegenheden Beschouwden ze als een straf van God, Om 't geen ze aan Jozef deden. Zoo drukt het smartelijk naberouw Met onverdraagbre smarte; En, denkt de booswicht straf te ontgaan, Hy draagt haar toch in 't harte. Vorige Volgende