Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] IV. Nu dachten Jakobs zonen haast Naar Hebron heen te trekken, En vonden saam een middel uit Om hun vergrijp te dekken. Men slachtte een geit, en doopte 't kleed Dat Jozef was onttogen, In 't uitgestorte geitenbloed, Dat schijn gaf aan hun logen. Nu werd een vreemdling met dat kleed Van Sichem heen gezonden, Die d'ouden Jakob melden moest Dat hy het had gevonden. [pagina 113] [p. 113] De vreemdling kwam te Hebron aan, Waar Jozefs vader woonde; En spoedde zich naar Jakob heen, Aan wien hy 't kleed vertoonde. De Wreedaart sprak: Ik vond dit kleed Bebloed en vol van scheuren; Droeg niet uw zoon dit fraai gewaad Van velerhande kleuren? De grijze Jakob stond ontroerd Toen hy het kleed ontwaarde, En storite met een luid geween Wanhopig neêr op de aarde. Ach! riep hy, Jozef leeft niet meer! Mijn kind is my ontnomen! Ach! zeker is hy in het woud, Door tijgers omgekomen. [pagina 114] [p. 114] Mijn Jozef! Jozef, ô mijn zoon! Nooit zult gy wederkeeren; En ieder dag, zoo lang ik leef, Zal mijnen rouw vermeeren! Zoo treurde Jakob dag en nacht, En zag zijn andre zonen (Die eindelijk waren weêrgekeerd) Geveinsde droefheid toonen. De Valschaarts deelden Jakobs rouw, Maar niet met ware smarten; En weenden om huns broeders dood, Met blijdschap in hun harten. Mijn kindren, riep de grijzaart soms, Vergeefs is al uw pogen; Ik zal zoo lang ik hier nog leef; Mijn tranen niet meer drogen. [pagina 115] [p. 115] Mijn kindren! ach ik zoek geen troost. Niets wensch ik dan te sterven, Welhaast zult gy, door Jozefs dood, Uw droeven Vader derven. Vorige Volgende