Gedichten voor kinderen(1824)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] III. Doch, Ruben, die van Jozefs hoofd Het onheil af wou weeren, Dacht, spoedig, langs een andren weg Tot hem te rug te keeren. Helaas! den droeven jongling stond De wreedste dood te wachten: Want nutloos was zijn bang geschrei En ongehoorde klachten! Toch hoopte hy met vasten moed Het daglicht weêr te aanschouwen, En dacht dat God hem redden zou: Want onschuld geeft vertrouwen. [pagina 108] [p. 108] Intusschen was het naberouw, Vermengd met duizend vreezen Dat eens hun misdaad wierde ontdekt, In Judaas hart gerezen. Juist zag hy reizigers van verr' Den weg naar Dothan rijden, En dacht een gunstig middel uit Om Jozef te bevrijden. Mijn broeders, sprak hy, Jozefs dood Bezwaart my 't bang geweten: Ik voel my door die euveldaad Het hart van één gereten. Die droomer, ik beken het u, Verdient dat wy hem haten; Maar vreezen wy, dat God zijn dood Niet ongestraft zal laten! [pagina 109] [p. 109] Al kwam die misdaad nooit aan 't licht, Toch drukt zy ons op 't harte; En zeker baart zy, vroeg of laat, Des wroegens bittre smarte! Nog kunnen we ons van hem ontdoen, Zie hier een middel open! Ginds zie ik koopliên op den weg; Komt! dat wy hem verkoopen. Dit stonden zy eenparig toe. Geen tijd wierd meer verloren; Eu Jozef werd van hunnen haat Een ander lot beschoren. Ras werd hy uit den kuil verlost Waarin hy lag begraven, En werd den reizigers verkocht, Die handelden in slaven. [pagina 110] [p. 110] Inmiddels keerde Ruben weêr Langs afgelegen paden, Steeds vreezend, dat zijn broederen Zijn oogmerk mochten raden. Vol hoop genaakte hy den kuil, En boog zich neêr op de aarde, Maar schrikte, toen hy nederzag En Jozef niet ontwaarde. Hy riep hem; maar de put-alleen Gaf weêrklank op zijn woorden. Toen dacht hy: Ach! hy werd verlost, Alleen om hem te moorden. Van droefheid was hy radeloos, En spoedde jammrend henen, En riep zijn broedren toe, van verr', Met hartverscheurend weenen. [pagina 111] [p. 111] Zegt, riep hy, zegt wreedaardigen, Waar Jozef is gebleven? Ik vond hem in den kuil niet meer; Gy bracht hem wis om 't leven! Nu hoorde Ruben al te wel Wat gruwel zy bestonden, En waarom hy den jongeling Niet weder had gevonden. Ach, nu verweet hy 't zich te laat, Dat hy niet eerder spoedde, En voor zoo wreed een slaverny Den armen knaap behoedde! Vorige Volgende