De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 618]
| |
De lente, Aan mijn zoontjen.Ga naar voetnoot*De Schepping is hernieuwd in luister,
Verbrijzeld is des Winters kluister,
Het jaar herneemt zijn kracht en jeugd!
Wy zien de groene knopjens zwellen,
Hun zwaarte doet de takjens hellen,
En alles, alles ademt vreugd.
De Lente siert het bosch met blaâren;
Het blij gevogelt', paar by paren,
Vliegt juichend hunnen tempel in!
Het schelle lied der filomeelen
En 't krekeltjens eentonig kwelen
't Viert alles vreugd en huwlijksmin!
ô Koom, mijn leerbegeerig knaapjen,
Ontwaak van uit uw zorgloos slaapjen,
Aanschouw Natuur in al heur pracht:
De Lentezon breekt door de kimmen,
o! Zie haar in dit heerlijk klimmen,
En prijzen wy des Scheppers macht!
Zie hier de beeldtnis van het leven,
Dat u Gods goedheid heeft gegeven!
De Lente treedt nog naauwlijks aan,
Naauw zijn de botjens uitgeschoten,
En 't veld bedekt met groene loten,
Of ach! haar luister heeft gedaan!
| |
[pagina 619]
| |
De Zomer zal met sterker kleuren,
Maar minder balsemrijke geuren,
De Lente volgen op het pad;
Maar hoe kortstondig is zijn pralen!
Het Najaar koomt dien glans bepalen,
En Winter stroopt het laatste blad.
Mijn kind! uw Lente, thands aan 't bloeien
Zal, eer gy 't weet, daar henen spoeien:
Ach, maak haar u ten nut, mijn Zoon!
Zoo mogen eens uw zomerdagen
De luisterrijkste vruchten dragen,
Uw welbesteede vlijt ten loon.
Zie! aan de hooge stargewelven
Staan zon of maan niet om zich-zelven,
Maar heel het wareldrond ten nut!
Voor ons is 't, dat in 't bloemgebladert'
De nyvre bij haar honing gadert,
Ons wordt haar schatkist uitgeschud.
Zie! alles wat Gods hand deed worden,
Verbindt Hy aan de heilrijke orden
Die 't algemeen belang beoogt.
't Verkwisten van uw tijd en leven,
Is aan Gods wijzen wil weêrstreven!
Baart tranen die gy nooit weêr droogt!
Tracht uw verstand en geest te scherpen.
Gods eer zij 't doel van uwe ontwerpen.
Leef voor u-zelven niet alleen!
Poog al uw gaven aan te kweken,
Om hun, wien hulp en troost ontbreken,
Tot baat te zijn in tegenheên!
Zoo moogt gy op een wellust wachten,
Die alle kommer zal verzachten;
| |
[pagina 620]
| |
En dan, wanneer uw avond daagt,
Dan legt ge uw handen dankend samen,
En juichend roept ge een vrolijk ‘amen!’
Als God uw jongsten adem vraagt.
Zie ginds die rij van steile bergen.
Zy schijnen 's Hemels trans te tergen!
Wie steeg er ooit die hoogtens op?
Mijn Zoon! een trits van korte dagen
Brengt, die de reis er heen wil wagen,
Voorzeker, op hun hoogsten top!
Zoo zijn de bergen in dit leven.
Hun rijzing doet ons zuizen, beven,
Maar ô, bedrieglijk is 't verschiet!
Men stijgt hen op in luttel jaren.
Wie lauwren op hun kruin wil gaâren,
Ontzie die schijnbre steilte niet!
Tot nog toe kunt ge in vlakke dalen
Den lauwer, die u voegt, behalen:
Nog aan uw Moeders hand geleid,
Kunt ge onderwijs aan 't spelen paren.
Haar teêrheid zal u alles sparen,
Wat afschrik geeft aan leerzaamheid.
God kent gy! - Ja, uw tranen vlieten,
(Ik zie ze langs uw boezem schieten)
Wanneer ik u van God verhaal!
Ach, liefde trekt u die in de oogen,
Op 't diepst met 's Heilands smart bewogen,
Wanneer ik u Zijn lijden maal!
Ja, God is liefde, en vordert liefde!
Geen vogel, die ooit lucht doorkliefde,
Geen wormtjen, dat in de aarde wroet, -
Geen wintersneeuw, geen zomerregen,
| |
[pagina 621]
| |
Of 't is door d' invloed van Gods zegen,
Die alles onderhoudt en voedt!
Het onweêr, dat dees eik verplettert
En 's Bouwmans graanoogst nederklettert,
Dat onweêr-zelf brengt zegen aan:
Het stort een' schat van regendroppen,
Die duizend halmen, duizend knoppen,
En duizend vruchten op doet staan.
ô Laat dan nooit het donderkraken,
Mijn kind, u 't hart angstvallig maken.
God heeft den bliksem in zijn hand!
Zijn wijsheid zet hem perk en palen,
En zegen wandelt door de dalen,
Ook dan nog als zijn wraak ontbrandt.
De morgendaauw die 't veld beparelt,
Heeft schatten in voor heel de wareld,
Is meer dan Peruus mijnen waard!
Het zijn verkwikbre nektartogen
Door 't smachtend spruitjen ingezogen,
't Is laving voor de dorstende aard.
De sneeuw die op dees klaverweide,
Zoo kort geleên haar vlokken spreidde,
Gaf warmte en stoving aan het kruid.
Naauw heeft zy 't dekkleed opgenomen,
Of, aan den voet dier popelboomen
Breekt reeds de lieve veldbloem uit.
Zy, die ik onder honderd bloemen
U steeds uw lievling hoorde noemen,
Te recht behaagt ze uw hart, mijn kind;
De zedigheid en de onschuld maalt zy!
Met geen ontleenden luister praalt zy,
Noch strooit haar schoonheên voor den wind.
| |
[pagina 622]
| |
Zie, onder 't dichte gras, verscholen,
Staan duizend lieve veldviolen,
Met goud, en koningsdosch gedekt.
Niet fier, noch pronkend met hun luister,
Verkiezen zy het needrig duister
Voor 't schittren dat bewondring wekt!
De auricula zal haast verschijnen,
Dan blinkt de gloed van haar robijnen
Den glans van 't zacht viooltjen blind!
Maar neen, dit kent, dit voelt haar waarde,
En vliedt van eene ondankbare aarde,
Waar 't flikkren slechts bewondraars vindt.
Haast zullen Lentes bloesemgeuren
Vervangen zijn door duizend kleuren,
Ontwikkeld uit het zwellend groen;
Als 't koestrend zonlicht raakt aan 't gloeien,
En warmer sappen de aard doorvloeien,
By 't vordren van het jaarsaizoen.
Haast zullen roos en eglantieren
Het schittrend bloemprieel versieren;
Maar spoedig is heur 't schoon ontroofd.
Één middagzon, één onweêrsregen,
Op 't teedre roosjen neêrgezegen -
En al zijn luister is verdoofd!
Ach, ongestadig als die bloemen,
Is 't uiterlijk waarop wy roemen;
Is aanzien, aardsche schat, of eer.
Zoek gy die grootheid te behalen,
Die met geen avond neêr zal dalen:
Haar slaan geen onweêrsbuien neêr!
Brunswijk, 1806.
|
|