De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 615]
| |
Aan mijnen gemaal.Ga naar voetnoot*Zoo nooit mijn boezem heil genoot,
Dan wat uw hart met my mocht deelen;
Zoo nooit een wensch mijn borst ontvlood,
Waar van 't genot niet u zou streelen;
Zoo de aard my niets verlokkends biedt;
Ja, zoo ik heel de wareld vlied,
Om in uw liefde alleen te leven;
Zoo ik u 't al te danken heb,
Waaruit ik de eedle wellust schep
Die boven de aarde heen doet zweven:
Zoo ons een zelfde vuur doorgloeit;
Uw min, my 't leven leerde smaken,
Toen alles wat aan 't leven boeit,
My slechts naar 't stille graf deed haken;
Zoo gy dien sluier hebt gelicht
Van voor mijn kwijnend aangezicht,
Die de aard me in duister zwart omhulde;
Zoo gy de vonk me ontgloeide in 't hart,
Waar door my 't aanzijn leven werd;
Ja, zoo gy heel dat hart vervulde:
ô Laat my dan aan uwe borst,
Om Hollands rampen, tranen plengen;
En, zoo ik klanken wagen dorst,
ô Laat my ze u ten offer brengen!
Gy kent dit al te weeke hart:
| |
[pagina 616]
| |
Voor vreugde kiest het teedre smart;
Wat toch is 't aardsche vreugdgenieten?
Neen, de aard ontscholen en 't gewoel,
Smaak ik in 't streelend smartgevoel,
De wellust van het tranenvlieten.
Dat hy die wil, de smart ontvliê!
Ik voel de weldaad van het weenen:
En, wien ik tranen storten zie,
Met dien kan zich mijn hart vereenen.
Wat heil ook andren juichen doe;
Dit, dit (gy weet het) lacht my toe,
Wat voedsel aan mijn' rouw mag geven;
Daar is een smart, die niets vertroost!
Ach! 't schreien om ons dierbaar kroost,
Geen andre wellust, heeft het leven!
Wat wonder dan, mijn Echtgenoot,
Zoo hier mijn tonen treurig klinken;
'k Mocht in 't gezicht van nood en dood,
De smart met volle teugen drinken:
Ik deelde 't foltrendst hartewee
Met die ontroostbre moeder meê
Die alles in haar kroost moest derven:
Ik voelde wat de gade leed
Die 't lot den zegen missen deed,
Van aan haars Egaas borst te sterven.
Mijn ziel, door dankbre vreugd geroerd,
Zag in het felst van al de ellende,
Een' schutsgeest, door Gods arm gevoerd,
Die de ijslijkheên des noodlots wendde.
Ik zag den teêrgeliefden Vorst
Van deernis gloeien in de borst,
En 't leven voor zijn kindren wagen.
Ja, schatte ik steeds zijn weldaân hoog,
In hem zag mijn bewondrend oog
Een' Engel, ons ter redding, dagen.
| |
[pagina 617]
| |
Mijn Cyther was van 't weenen nat,
Ik voelde my de vingers beven.
Mijn borst die naauwlijks adem had,
Zocht haar beklemming lucht te geven.
Gewis! voor velen zing ik niet:
Wie hoort er naar des weedoms lied?
Wie schrikt niet voor 't Cypressenlover?
Neen! 't zuizlend hoofd met myrth omkranst,
En in des warelds kring geglansd!
Wat bleef er voor 't gevoel meer over. -
Wat zeg ik? - Neen, het Hollandsch bloed
Bleef nog by velen onverbasterd.
Wie Hollands deugd geen hulde doet,
Heeft God in 't Hollandsch hart gelasterd.
Reeds vloeit, en vliet, en stroomt om strijd,
En hulp en schat van wijd en zijd;
En 't klaaggeschrei houdt op der armen.
De lucht weêrgalmt van 't dankgebed;
De Algoedheid heeft de ellend gered!
Zy zegent Nederlands erbarmen!
Dan, wien mijn toon te treurig klink',
Mijn boezem kan zich niet verzaken;
Hoe schoon des warelds eerloof blink',
Ik durf naar andre lauwren haken!
Gy, die my plaats houdt van 't Heelal,
Neem, voor dien vloed van hemelval,
Mijn hart van 't uwe toegevloten,
Dees al te schralen teug ten dank:
Zy vloeit uit geen oneedle sprank,
Maar is uit uwe bron gesproten.
|
|