De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan eene moeder.Ga naar voetnoot*Kunt ge 't weten, jonge moeder,
Hoe bezorgd voor 't hulploos wicht,
Wat er in de donkre toekomst
Over hem besloten ligt?
Rust hy thands op 't donzen kussen,
Onder 't sluimerlokkend sussen
Van zijn moeders wieggezang;
Zij hy aan haar borst gevoedsterd,
In haar teedren arm gekoesterd,
Ach, dat voorrecht duurt niet lang.
| |
[pagina 604]
| |
Wie voorziet den loop der tijden
Van zijn wiegjen tot aan 't graf!
De Almacht meet het zoet in 't leven
Naar geen oudren teêrheid af.
Wee hem, wee u-zelf, uw' gade,
Gaat gy blindlings slechts te rade
Met uw moederlijk gevoel,
Zonder dat ge u laat geleiden
Door verstand en rede beiden,
In 't bejagen van uw doel.
Brengen wy 't bederf der zonden
Meê van uit den moederschoot;
Ligt ook 't hart reeds van den zuigling
Voor het heir der driften bloot;
o Wat is dan 't tijdstip wichtig,
En het waakzaam zorgen plichtig
Over 't aanvertrouwde pand!
Want herroeploos snellen de uren,
Dat zijn vormingstijd zal duren
Aan de moederlijke hand.
Nimmer is 't te vroeg begonnen,
Dat ge uw telgjen gadeslaat.
Hier, hier is het heilge waarheid,
Iets te spade, is veel te laat.
Ziet gy 't welig rijsjen wassen
Zonder op zijn groei te passen,
Of bedwingt gy 't niet in tijd,
't Zal met bocht by bocht vergroeien,
Onbestand voor 't onweêrloeien,
U tot duurzaam zelfverwijt.
Worstelt uw gevoel er tegen,
Dat zijn wil beteugeld wordt;
Kan uw teêrheid niet gedogen
Dat zijn oog een traantjen stort;
Laat gy u 't gezag ontwringen;
| |
[pagina 605]
| |
Leert gy hem geen driftbedwingen;
Geeft gy aan zijn dwingzucht toe;
Is 't dan wonder, zoo hy spader
U en zijn vergrijsden vader,
Smartlijk om hem weenen doe!
Zie, zie verder dan op 't heden!
't Spelend knaapjen wordt eens man;
Moet hy voor uw dwaasheid boeten
Wat vergoeding schenkt gy dan?
't Minlijk meisje wordt eens gade,
Dan komt wijsheid haar te stade:
Wordt eens moeder... ach, hoe wreed
Zal uw zwakheid haar doen lijden,
Als zy van geen driftbestrijden,
Van geen zelfverloochning weet!
Hoe! dus denkt de dwaze liefde;
Zal het moederlijke hart
Niet ontzien een kind te grieven,
Niet vermijden wat hem smart?
Wreed zijn voor die lieve kleenen?
Hun onthouden waar ze om weenen?
Bovenal in krankte en pijn? -
Neen, die in zulke oogenblikken
Naar zijn luim zich niet zou schikken
Kan geen teedre moeder zijn.
En gy-zelf, verstandelooze
Die op zooveel teêrheid boogt,
Weert uw kind soms van den boezem
Dien gy hem niet weigren moogt.
Ziet hem, uit gemak en weelde,
Door een minder ruim bedeelde,
Die 't haar eigen kroost onthoudt,
's Levens eerste nooddruft geven,
En toch weet gy 't, dat zijn leven
Aan uw zorg is toebetrouwd.
| |
[pagina 606]
| |
Dit heet wreed zijn, dit, gevoelloos:
Dit, verachten van den plicht!
Zulk een jage 't woudgedierte
Schaamtes blos in 't aangezicht!
Dit heet haar bestemming smaden,
Schuld op haar geweten laden,
't Recht verkrachten van het kind,
Dat gewis op heel deze aarde
Buiten haar wier schoot het baarde,
't Hem bestemde deel niet vindt.
Zal ik u het meest beklagen,
Die met plicht en roeping speelt;
Of het vroeg verstoten wichtjen,
Van uw liefde zoo misdeeld?
Schuilt het teêr en pluimloos kieken
Onder de uitgebreide wieken
Van de moeder die het voedt,
En zult gy uit modegrillen
Minder moeder wezen willen,
Dan de hen, voor 't jong gebroed?
Ach! in hutjens en paleizen,
Ja, om 't even in wat stand,
Is, ô moeders! 't kind beklaagbaar
Dat gy van uw borst verbant.
Leert, ô leert uw hart doorgronden;
En de drijfveêr is gevonden
Van dit gruwzaam plichtverraad:
't Is dezelfde, (hoort het bevend,)
Die u zwak maakt en toegevend,
Hoe het ook uw telgjens schaadt.
't Is die vadsigheid der weelde,
't Is die trap van lustloosheid
Die gemak maakt tot behoefte,
Jammer en ellend bereidt: -
Die, om ruimen tijd te winnen
| |
[pagina 607]
| |
Voor 't vermaak der ijdle zinnen,
't Wichtjen andren af doet staan;
't Lichter vindt als hy te willen,
Dan haar tijd er aan te spillen
Met zijn drift te keer te gaan.
't Vordert moed en zelfverloochning,
't Liefste pand dat zy bezit
Met een wijs beleid te kweken.
En gevoelt geen moeder dit?
By dat moeilijk plichtvolbrengen
Zal zy zelfs soms tranen plengen
Als zy streng moet zijn of hard,
Maar zy leert hem 't driftbestieren,
Op zijn lusten zegevieren,
Hoe haar ook die strengheid smart'.
Echter, zonder hard te wezen,
Slechts met oordeel en verstand,
Laat het kindsch gemoed zich vormen;
Liefde legt haar sterksten band
Door geen slaafsche vrees voorzeker.
't Weeke kinderhart wordt weeker,
Naar men 't zachter buigt en leidt:
Spelend onderwijs te geven,
Zal het kind u aan doen kleven
Met een blijde afhanklijkheid.
Stelt, ondanks uw teêrste zorgen,
De uitkomst toch uw hoop te loor;
Moet ge uw dierbre kwekelingen
Wijken zien van 't rechte spoor;
Ziet gy 't goede zaad verstikken; -
Ach het zal uw ziel verkwikken,
Dat geen zelfverwijt u prangt,
En vrijmoedig kunt gy naderen
Tot den Vader aller vaderen,
Aan Wiens wenk de stervling hangt.
| |
[pagina 608]
| |
In 't gemoedlijk plichtbetrachten
Komen we allen veel te kort;
Maar de Algoede kent zijn maaksel,
Weet, hoe 't hart bestreden wordt.
Mogen we ons bevoorrecht noemen,
Wachten we ons voor 't roekloos roemen,
Als ons spruitjen welig tiert,
Wy zijn 't schuldig aan Gods zegen,
Die door zonnegloed en regen
't Roosjen met zijn blos versiert.
Gy, met throonfluweel omhangen,
Acht geen moederzorg gering!
Hangt niet soms het lot der volken
Aan den teedren zuigeling?
Zwaait hy thands den gouden klater,
ô De zelfde hand zal later
Zwieren met den Vorstenstaf;
In de wieg reeds moet hy leeren
Op zijn eigen hart regeeren,
Of eens heerscht hy U tot straf.
Kristenmoeders! gy, voorzeker,
Kent de waarde van dat pand,
Dat de hoogste Wareldrichter
Eens zal eischen van uw hand.
Acht het boven alle schatten
Die deze aarde kan bevatten;
't Is een kostbaar pronksieraad,
Waar 't u voegt, u meê te tooien
Ook by Grijsheids fronselplooien,
Als het schoon geen spoor meer laat.
Keert te rug naar 't lang voorleden,
Ach, in vroeger, beter tijd,
Kende een moeder haar bestemming:
't Leven werd haar kroost gewijd.
In het midden van haar kleenen,
| |
[pagina 609]
| |
Vroeg zy naar geen edelsteenen,
Of verstrooiings valsch genot;
Maar in huislijk rustgenieten
Zag zy dag en jaar vervlieten,
Steeds te vreden in haar lot.
Dat oud Rome in zelfverheffing,
Op der Gracchen moeder roem';
Is haar moedertrouw zoo zeldzaam
Dat men haar als voorbeeld noem';
Dat de Heiden, weeldedronken,
Soms beneden 't dier gezonken
Om haar liefde zich verbaaz':
't Kristen-Neêrland, hoe vervallen,
Heeft toch, schoon we er niet meê brallen,
Duizenden Corneliaas!
Ja, er zijn nog Kristenvrouwen,
Teedre moeders als welëer,
Die haar kroost den Heiland wijden;
Neêrland, ach! bezat ge er meer!
Mochten ze allen 't grootsch bedoelen
Van hun Schepper eens gevoelen,
En het oog op Hem gericht,
Wijsheid en genade smeeken
Om hun telgjens op te kweken
Naar den heilgen moederplicht!
|
|