De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan Minona.Ga naar voetnoot*Van waar die ernst op 't zacht gelaat?
Wat doet de vloeibre tranen rollen,
Die op der wangen inkarnaat
Tot heldre diamanten stollen?
Wordt dus de blijde dag begroet
Die u het aanzijn heeft gegeven!
Is 't leven dan geen kostbaar goed,
Met vreugd en zegening doorweven?
| |
[pagina 567]
| |
Lacht de aarde u dan niet lieflijk aan?
Of zweeft de schaduw voor uwe oogen
Van de uren, in het niet vergaan,
Ja, onherroeplijk heengevlogen!
Peinst ge op den vlotten levenstijd,
In 't eeuwverzwelgend meir verslonden!
En treurt ge om dat hy henen glijdt
Als korte winter-middagstonden?
Wenscht ge u, der kindsheid vreugd weêrom?
Vergat gy haar verdrietlijkheden?
Vergaan is ze als de zomerblom
Door 's wandlaars voeten plat getreden.
Minona, ach! herroep haar niet;
Verganklijkheid heeft haar verzwolgen.
Pluk 't bloemtjen dat de jeugd u biedt,
En laat den Tijd zijn pad vervolgen.
De jeugd snoert nog met zachte hand
Uw heup den gordel om van rozen;
Uw vlecht, de bloeiende amaranth;
En doet uw wang als de uchtend blozen.
ô Schep dan wellust in 't bestaan!
Gods aarde is ons tot vreugd geschonken,
Zy lacht ons in de schoonheên aan,
Die met des Scheppers almacht pronken.
De Zon strooit paarlen op haar schoot
Wanneer hy klimt aan 's hemels transen;
Strooit paarlen, als het avondrood
Het veld versiert met schemerglansen.
| |
[pagina 568]
| |
Verkwiklijk schiet de maan haar straal
Op 't sluimrend aardrijk. Lieflijk gloren
De starren, die met gouden praal
Door d' onbewolkten hemel boren.
Van wellust dartlen veld en dal,
Als milde Lentes feestdag nadert:
En, schoon de bloem haar steel ontvall',
De Herfst verguldt het boomgebladert'.
Dan stort Natuur in stille rust,
In 't lijkgewaad van sneeuw gewikkeld;
Tot Lentes mond haar wakker kust,
Van nieuwe levenskracht geprikkeld.
Dan rijst ze op nieuw met jeugd omgord,
Met nieuwe bloei en vruchtbaarheden.
Van milden zegen overstort
Herschept Gods wenk haar tot een Eden.
Ja zoet is 't leven, ja, 't is zoet
Natuur te zien in hoogtijdluister:
Te aanschouwen hoe de zilvren vloed
Verstijft in Winters stalen kluister.
Den mensch, door heldendeugden groot,
Zijn Godlijke oorsprong waard, te aanschouwen: -
Te rusten in der Vriendschap schoot
Met nooit te leur gesteld vertrouwen: -
Veréénigd door een zelfden gloed,
Der liefde reine lust te smaken: -
Gelukkig zonder overvloed,
Naar weitschen stand noch rang te haken. -
| |
[pagina 569]
| |
Maar de eêlste, hoogste lust der aard,
Die alle kommer kan verzachten,
En 't evenbeeld der Godheid waard,
Is wel te doen, is plichtbetrachten.
Die wellust zij, geliefde, uw deel!
In hare omarming vloeie uw leven!
Aan haar verkwiklijk zielsgestreel
Moogt gy u veilig overgeven.
Zacht, als het stille licht der maan,
Dat speelt op 't spiegelvlak der vloeden,
Zal dan uw leven ondergaan,
By vreugdgenot of tegenspoeden!
Ja vloeie 't zacht, als de ademtocht
Die glijdt langs zilvren cytherkoorden!
Of als des beekjens helder vocht
Dat kabbelt langs bebloemde boorden!
Lief meisjen, hemelsch opgesierd
In 't schittrend straalgewaad van schoonheid;
Op wier gelaat de lelie tiert,
De schoonste roos heur blos ten toon spreidt!
Bekoorlijk rijpt gy, lieve maagd,
Als versch ontloken voorjaarbloesem;
Het schuim ten golven opgejaagd,
Beschaamt het sneeuwwit van uw boezem.
Uw lokken, blinkender dan 't goud
Dat om Auroraas slapen vonkelt,
Waar 't zonlicht zelfs geen proef by houdt,
Zijn sierlijk om uw hals gekronkeld.
| |
[pagina 570]
| |
Als 't Westenwindtjen vlug en licht,
Zweeft ge in uw luister voor ons henen,
Met englenglans op 't aangezicht;
En 't oog van hemelvlam omschenen.
Uw stem is cythermelody...!
Dan, wie zal al uw gaven tellen?
En ach, hoe ras gaan zy voorby!
Als 't vluchtig schuim der waterbellen.
Der lelie blankheid houdt geen duur,
Het rozenblosjen zal verdwijnen: -
En 't oog, ontgloeid van hemelvuur,
Raakt, eer gy 't weet, allengs aan 't kwijnen.
Het goudstof waait de lokken uit,
Die de ingezonken slaap omblinken;
En 't harpmuziek van 't spraakgeluid
Houdt op in zilvren toon te klinken.
De wandlaar ziet de velden rond
En zoekt langs heuvelgroen en dalen,
Naar 't bloemtjen dat zoo tierig stond
In 's voorjaars milde zonnestralen.
Naar 't bloemtjen dat, zoo korts geleên
De luister was der lustprieelen:
Helaas! die lentebloem verdween,
Om nooit zijn oogen meer te streelen.
‘Waar is die bloem, zoo zoet van geur,
Wier bloei de lust was aller oogen?’
Ach, wandlaar, zoek haar niet; maar treur!
Haar geur, haar bloesem, zijn vervlogen.
| |
[pagina 571]
| |
Een onweêr knakte 't steeltjen af;
De tijd vernielde vorm en kleuren: -
Haar blaadrensiersel stortte in 't graf: -
Het Noord verwoei haar balsemgeuren. -
‘Gy bloemtjen, bloei, verdor, verga,
Zoo ras uw windsels zijn ontloken!’
Het noodlot in zijn ongenâ
Heeft dit uw vonnis uitgesproken. -
Minona! zoudt gy treurig zijn,
Om dat gy dus uw schoon moet derven?
Wat weent ge, onnoozel maagdelijn;
Het stoflijk deel alleen kan sterven.
Laat lelie, roos, en anemoon,
Verslensen in de najaarsvlagen;
Daar is, geliefde, een eeuwig schoon,
Het geen geen tijd vermag te knagen.
Gewis. daar groent een eeuwge jeugd,
Die veil is voor het plichtbetrachten.
Zy is de vrucht van reine deugd:
De vrucht van welbestede krachten.
Het onbevlekt gemoed-alleen
Stort ware schoonheid in ons wezen,
Al snellen jeugd en gaven heen;
Dit schoon heeft geen verval te vreezen.
Laat vrij der rozen inkarnaat
Verfletsen op heur broze stengelen;
Die schoonheid, die uit deugd ontstaat,
Blijft steeds de lust van God en Engelen.
| |
[pagina 572]
| |
Versiert haar zoete lach uw mond,
En blinkt haar luister in uw trekken,
Dan zal uw uiterste avondstond
Noch aller hulde en eerbied wekken.
Straal' slechts haar kalmte u uit het oog,
Zoo zult gy nog aanbidlijk blijven,
(Hoe verr' zich 't leven rekken moog,)
Tot bloed en ademtocht verstijven.
Vervlieg' dan de onweêrhoubre tijd;
En laat het vluchtig leven rollen:
Ja, laat hy, tot der dwazen spijt
En onherroeplijk, voorwaarts hollen!
Laat vrij een onbepeilbre zee
En jeugd en levenskracht verslinden:
Zy voert het stoflijk deel slechts meê,
Dat toch het speeltuig is der winden.
Ja, over 't stuivend golvenschuim
Zweeft 's menschen geest naar hooger sfeeren;
Daar zal hy in 't onmeetbaar ruim,
Op tijd en grafsteê triumfeeren.
't Gestarnte zinke in eeuwge nacht;
De tijd vermorsel' marmerbogen;
De ziel-alleen trotseert zijn macht,
Met reinheids stralend kleed omtogen.
Bewaar die reinheid, dierbre maagd,
Waarby geen schoonheid op kan wegen!
Zoo vriendschap my om wenschen vraagt,
Dees zuster-heilwensch ademt zegen.
| |
[pagina 573]
| |
Hoe zoude ik dit uw hooggety
Met zegenender wensch begroeten?
Hoe stormig ook het leven zij,
De deugd zal alle leed verzoeten.
ô Tracht naar wijsheid, tracht naar deugd;
Dees schenken rust en zielsgenoegen:
Ontvlucht de roekloosheên der jeugd,
Die 's levens avondstond vervroegen.
Sta willig wat verganklijk is,
Sta af de dwaze vreugd van 't leven,
En zie op wareldlijk gemis
Met kalmte, boven 't lot verheven.
Onttrek uw hart aan 't stof der aard:
Wat doet gy, dan naar luchtdamp grijpen:
Het goede alleen is zorgen waard,
Dit doet den mensch tot Engel rijpen.
Het Hoogduitsch van kozegarten,
van verre gevolgd.
|
|