De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijMoederplichten.
| |
[pagina 519]
| |
't Is in 't beslissend perk, als de alvoorziende God
't Bestaan des nageslachts verwikkelt in ons lot.
Te teêr gevoelt ge, Alwine, om niet met my te ontroeren,
Als ge aan de broosheid denkt van de overteedre snoeren
Waar door 't bestaan der vrucht zich aan uw leven bindt!
Aan elken polsslag hangt het aanzijn van dat kind,
Voor 't welk gy duizendmaal het doodlijkst wee zoudt lijden.
Ja! elken boezemtocht behooren wy te mijden,
Met alles wat ons hart aanlokkendst vleit of streelt,
Zoo dra de Moederplicht daar afstand van beveelt!
Geen bloesem wordt zoo ras door 't onweêr neêrgeslagen,
Als 't vruchtjen wordt verplet dat we onder 't harte dragen.
Eene enkle blinde drift, dolzinnig bot gevierd,
Een enkle dwaze trek, met onverstand bestierd,
Verwoest de teêre vrucht, en smoort haar in de ontwikkling.
De moeder sluit' haar borst voor aller driften prikkling;
Verbiê zich elke lust, hoe schuldloos ook geboet,
Die haar de zenuw schokt, of woeling stort door 't bloed.
Zy wacht' zich boven al voor woeste feestvermaken!
Zy zijn het die den band der huwlijksliefde slaken;
Geene Egâ voegen zy. De Moeder, boven al,
Waag nooit den wanklen voet op 't bloedverhittend bal!
'k Zag zoo, Emilia de zoetste hoop verbeuren.
't Gelukte haar, zich-zelv de kaak des doods te ontscheuren:
Maar steeds met zwijmeldrank op feest by feest gevoed,
Verteerde 't levenssap in 't levenkwekend bloed.
Zy gaf haar Zoontjen 't licht; maar, Hemel, welk een leven!
Een aanblik van dat kind deed Gade en Vader beven!
Hy zag zijn dierste hoop vernietigd in het wicht:
Reeds zag hy 't merk des doods op 't kwijnend aangezicht;
Reeds scheen het flaauwend hart naar 's levens eind te smachten,
Verwijtend met gekerm de in dans gesleten nachten
Dier Moeder, die 't vermaan eens Echtgenoots ten spijt,
Het leven van zijn kind haar lusten had gewijd!
Wat zou die Vader nu die siddert zich te vleien;
Wat zou hy, dan het zwak der dartle vrouw beschreien?
Verbergen voor haar oog de bittre Vadersmart,
En smooren haar 't verwijt dat opwelt in zijn hart?
| |
[pagina 520]
| |
En zy -? verwoesteres der streelendste verwachting,
Verbeurt ze in eens zijn liefde, en (meerder nog) zijne achting,
En dwingt den Echtgenoot, hoe vurig hy bemint,
Te zuchten om den band die hen te saam verbindt!
Ge ontzet u! Ja 't staat vast, hoe teêrder we ons zien minnen,
Hoe grooter 's Egaas smart om 't dwalen onzer zinnen!
't Is duldelooze spijt voor 't hart van dien gemaal,
Die zich volmaaktheid droomde in 't schittrend ideaal
By gloênde drift gevormd, van 't voorwerp van zijn blaken,
Als hy voor nietigheên den plicht haar ziet verzaken.
Geen liefde is dit bestand, hoe vast haar grondzuil sta!
En, eenmaal heengevloôn, zien wy haar weenend na!
Ik ken uw hart, Alwine, ik ken uw zielsgevoelen:
Nooit zal door plichtverzuim uw echtgenot verkoelen.
Nooit viert gy lusten bot, ten koste van die deugd,
Die al ons heil omsluit in al des levens vreugd!
Neen, vier de wellust bot der reine moederweelde;
U wacht nog meer geluk dan ge immer u verbeeldde:
Maar, sluit ge uw zuivre borst voor ieder laakbre lust,
Schuw ook, zoo veel 't kan zijn, wat hart en brein ontrust.
Schets u geene aakligheên, die 't zwak gemoed bezwaren,
(De toekomst lacht u toe, gy moogt er blijd op staren.)
Geen sombre angstvalligheid hebbe invloed op uw geest,
Zy rooft u 's levens kracht, maar treft uw vruchtjen 't meest,
En stort het weemoed in, en werkloosheid, en kwijning,
Ja, strekt het, vroeg of spâ, tot 's levens ondermijning.
ô Teedre, volg ook gy Fobinaas zwakheid niet,
Die 't blij ontbindingsuur met siddring naadren ziet,
Zich schrik - op schrikbeeld vormt van smarten en gevaren,
En 't dreigend beeld des doods als om haar zij' ziet waren.
Zy kent de weelde niet der zuivre moedermin;
Haar heilstaat wekt geen vreugd by magen of gezin;
Zy deelt haar Egaas hoop geen streelend uitzicht mede,
Maar, doof voor al zijn troost, voor liefdetaal en rede,
Stort zy het angstgeklag steeds onverpoosbaar voort,
Waar meê zy 't minnend hart diens echtgenoots doorboort.
Zoo wordt het hoogst geluk, dat duizenden benijden,
| |
[pagina 521]
| |
Veranderd in een bron van zielbedroevend lijden!
Zoo trotst zy 's Hemels gunst en 's Egaâs liefdegloed,
En trapt Gods dierst geschenk baldadig met den voet!
Alwine, ô laat haar nooit aan u ten voorbeeld strekken:
Tracht, wat het kosten moog, haar omgang u te onttrekken;
Wend immer de oogen af van 't uitzicht dat ze u schetst! -
Wat, zoo het waarheid zij, dat mond en wang verfletst,
Het schittren van uw oog allengskens raakt aan 't kwijnen?
Ach, ziet gy 't niet vernieuwd in 't oog uws telgjens schijnen?
Ja, gingt ge ook al uw schoon in 't smartlijkst kraambed kwijt,
Nog waar de prijs gering, waar voor gy moeder zijt!
Ja, moest gy 't leven zelfs in 's levens lente derven,
Wat Kristen wederstreeft als God hem roept tot sterven?
Voldeedt ge aan 's Almachts doel, ô! zalig is de dood,
Wat tijdperk 't wezen mocht waar in gy de oogen sloot!
Wat ooit Gods wijsheid wil, ons voegt geen tegenstreven:
Hy sterft niet, die by 't graf eerst aanvangt met te leven.
Fobina siddre, ja, zy siddre; 't is met recht,
Daar de ijdelheid den grond van al haar angsten legt.
Niets heeft de moedervreugd dat haar het schoon vergoeden,
De weën zalven zal in 't hevigst van hun woeden;
't Is eigenliefde alleen, waar van haar boezem brandt,
En niets is haar 't bezit van gade of huwlijkspand.
Alwine, als 't uur genaakt, waar op wy hopend staren,
Dan zult gy hemelvreugd in 't dankbaar hart ontwaren:
Dan laat de zoete hoop geen enkel schrikbeeld in;
Dan blaakt door heel uw borst vernieuwde huwlijksmin!
Dan geeft ge u op aan God, getroost in dood of leven,
Wanneer ge uw' gade slechts een liefdepand moogt geven.
Hy die den luister schetst waar de englenkruin meê praalt,
Male u de wellust af die 't moederhart doorstraalt,
Als de eerste kinderkreet haar tranen lokt uit de oogen!
ô Tienvoud zalig, zy, die dit beproeven mogen!
De liefde loutre 't hart, dat, van haar gloed ontvlamd,
Te rug haakt naar de bron, waaruit onze oorsprong stamt;
| |
[pagina 522]
| |
Verheff' zy 's meisjens ziel by 't vlonken op haar wangen,
En doe de zucht naar God alle aardsche lust vervangen:
Dit 's 't kenmerk van een gloed, den hemel afgedaald,
Waar in ons 't beeld van God zoo kenlijk tegenstraalt!
Maar zy, die moeder is met moeders ingewanden,
Voelt nog verheevner gloed geheel haar ziel ontbranden;
Wordt heel zich-zelve ontrukt, en, in dat hoog genot,
Gevoelt zy, dat het kind haar nader brengt tot God!
Geen laakbre zucht of lust sluipt ooit haar boezem binnen,
Die 't denkbeeld van haar kind niet moedig doet verwinnen;
Geen deugd, hoe zuiver ook, die de aanblik van haar kroost
Niet loutert en verheft; geen smart, die 't niet vertroost!
Geen zegen, die haar hart niet honderdvoud doet smaken! -
Om 's lieven telgjens wil leert zy haar ziel bewaken,
En legt, zoo veel het zwak des stervlings dit vermag,
Der driften storm in band, die eens op later dag
Wellicht op 't dierbaar wicht Gods roede neêr zou tronen.
Benijde een dwaas de glans van Wareldheerschers kroonen!
Alwine, ach al die praal verduistert en vervliet,
By d' onnadenkbren schat dien 't moederhart geniet!
Maar ziet ge u door Gods gunst het scheurend wee verzoeten,
Ten zegen van uw huis, als blijde moeder groeten,
De plicht is niet voleind, schoon 't wichtjen 't daglicht ziet.
Zy bare 't hulploos kind, maar moeder is zy niet,
Die met een koel gemoed, by de intreê in het leven,
Een vreemde voedsters borst haar telg kan overgeven,
Uit enklen willekeur of dwaze modewet,
Zich tegen God, natuur, en menschlijkheid verzet,
Den stalen boezem sluit voor 't moederlijk meêdogen,
En 't milde levensvocht dwingt in zijn bron te droogen!
Beklaagbaar zy, die dus haar telgjens wreed verstoot,
En d' onuitputbren wel voor 's zuiglings lipjens sloot! -
Of kan een voedster ooit der oudren zorg vergoeden?
Met moedertederheid eens anders afkomst voeden? -
Wat wacht gy, die uw kroost de ondankbare overgeeft,
Die zelve voor haar spruit geen moederliefde heeft,
Dat ze aan eens anders kind dien plicht zal heilig achten,
| |
[pagina 523]
| |
Wien ze aan haar eigen bloed kan weigren te betrachten? -
Vergeefs, vergeefs van haar op teedre zorg gehoopt,
Die 't voedsel van haar kind voor luttel winst verkoopt!
Vergeefs van 't kind verwacht, gekweekt door zulk een voedster,
Dat ooit zijn koude ziel gevoel of teêrheid koester'!
Wat is het, of uw schoot hem smartlijk heeft getorscht,
Wanneer hem zijn geboort' verwijdert van uw borst?
Wanneer voor 't voedend nat, gevormd uit reine sappen,
Hem licht een schaadlijk vocht vol giftige eigenschappen
Den zuivren stroom van 't bloed herroepingloos besmet,
Of 't zeedlijk schoon der ziel reeds in de wieg verplet?
En waar, waar is die band, die 't Echtgeluk moet staven,
Wanneer uw Gâ zijn zoon aan vreemde borst ziet laven?
Zijn dochter 't lachjen spilt waar 't eerst gevoel in straalt
En waar, voor 't Ouderhart geen aardsch genot by haalt,
Op 's vreemden huurlings schoot, geen andre voedster kennend,
En niet dan met geween aan 't moederoog gewennend!
Neen, Moeders, wacht geen vreugd van de afkomst van uw schoot,
Wanneer ge uw hulploos kroost zoo roekeloos verstoot.
Gy stondt die teêrheid af die 't lijden kan vergoeden,
Wanneer gy 't hebt versmaad aan eigen borst te voeden;
En niets ontheft u ooit van 't kwijten van dien plicht;
Dees, dees zij 't boven al, die u aan 't harte ligt,
Geen grootheid, rang, of schat, vermag u dien te onttrekken,
Ofschoon u Koningskroon en purpren mantel dekken.
Verheft u boven 't zwak van d' ijdlen modegril. -
Of staat by 't vorstlijk kind natuurbehoefte stil,
En vergt de koningszoon en 't needrig kroost des armen,
Geen zelfde teedre zorg en moederlijk erbarmen?
Of sust de pracht van 't goud dat dwazen slechts verblindt,
Op 't kussen van satijn het weenend Vorstenkind?
Neen: meer dan de arme nog, vereischt hy moederzorgen,
Die niet by 't struikgewas in 't duister blijft verborgen,
Maar als een statige eik alle oogen tot zich trekt,
Daar hy de lammrenkooi tot koele schaduw strekt,
Wanneer de middagzon des herders borst doet hijgen,
En by den breeden tronk aâmechtig nederzijgen.
ô Zoo des Landmans zorg geen needrig kruid vergeet,
Tienvoudig wordt zijn vlijt aan zulk een loot besteed.
| |
[pagina 524]
| |
Diens wasdom kondigt nut aan jeugd en grijsheid tevens:
Den grijzaart zal zijn loof by d' avondstond des levens,
Een kalme schuilplaats zijn voor 't taaigeblakerd bloed;
Terwijl de wandelaar mag rusten aan zijn voet,
Wanneer hy, afgemat van langs de hei te dwalen,
Een wijk zoekt voor den gloed der middagzonnestralen.
Hoe grootscher stand op aard den zwakken stervling wacht,
Hoe meer hem 't lot bestemm' tot heerschappy en macht,
Hoe meerder 't wreed verzuim den oudren is te wijten,
Die van hun diersten plicht zich slechts ten halve kwijten.
Ja Moeders, gy vooral, wie vorstlijk bloed doorwoelt,
Die 't welzijn van een volk by dat uws kinds bedoelt!
ô Waagt niet dat uw' zoon, gevoed uit vreemde vochten,
Een invloed sluipe in 't hart van teugellooze tochten.
ô Waagt niet dat de stam verbastere in zijn aart,
Op wien geheel een volk met hopend uitzicht staart!
En wat vergoedt de zorg die aan uw lot bestemd is,
Wanneer 't aanvallig kind zijn eigen moeder vremd is,
De handtjens schreiend strekt naar haar wier borst het voedt,
En de inspraak logenstraft van 't ouderlijke bloed!
ô Moeders, wat u ooit Gods oordeel zwaar moog maken,
Hoog geldt by Hem de schuld van dit uw plichtverzaken!
ô Blanka, Koningsgade en moeder even teêr,
Hoe willig wierpt gy steeds den purpermantel neêr,
Om 't spruitjen van uw echt aan eigen borst te kweken!
Hoe zag men van de smart uw fletsche wang verbleeken,
Toen, in der koortsen gloed op 't krankbed uitgestrekt,
Gy al uw tederheid voor 't wicht zaagt opgewekt!
Hoe voeldet gy uw hart van teedren weemoed bloeden,
Toen zich een vreemde borst uw zoon vermat te voeden! -
De onnoozle duchtte niets, daar ze in uw rechten trad
Terwijl een zachte slaap u 't oog geloken had;
Dit echter kon uw hart niet zonder gramschap dulden,
Daar moederlijke trots en spijt uw ziel vervulden;
En nooit bestraftet gy een misdaad op dien toon,
Als de inbreuk op uw recht in 't voedstren van uw zoon.
ô Hoe heeft ook die zoon uw moedertrouw vergolden!
Die tranen u vergoed die toen uw oog ontrolden!
| |
[pagina 525]
| |
Wat luister heeft zijn deugd op Frankrijks throon verspreid!
Ach, al wat weenen kon heeft op zijne asch geschreid!
ô Mochten op uw spoor zich moeders moeders toonen,
En door zoo braaf een kroost hun tederheid zien loonen!
Beklaagbren, die, (helaas!) uw eigen hart ten spijt,
Tot d' afstand van dien plicht door 't lot gedwongen zijt,
Daar ziekte of krachtverval of kommer niet gedogen,
Met heilzaam levensvocht uw teedre vrucht te zogen.
Staat gy die wellust af! het leven van uw wicht
Maakt u dit vreugdgemis ten onontwijkbren plicht.
Uw Egâ, en u-zelv zijt gy dit offer schuldig,
Hoe pijnlijk 't u ook vall'; een moeder lijdt geduldig,
Als 't welzijn van haar kind de prijs is van haar smart.
Ja, 't is de wrangste pijn voor 't moederlijke hart,
Het spruitjen van haar schoot aan vreemde borst te aanschouwen,
Dit hoogste goed der aard eene andre te vertrouwen,
En, met het tederst hart, van moederliefde ontgloord,
Te dulden, dat haar kroost slechts half haar toebehoort!
Dan, ook dees wrangen drop, dit houde uw ziel als zeker,
Goot de Almacht, u tot nut, in 's levens vollen beker;
Wel, wel u, die hem drinkt, gelaten en met moed!
Des warelds bitterheid is nutter dan haar zoet!
Erkennen we uw genâ in 't lijden, God van zegen,
Ach, daarin blinkt ze ons ook, ja meest aandoenlijk, tegen.
Belinde en Eginald door huwlijksgloed vereend,
Had de Almacht aardsch genot in volle maat verleend,
Dan ach, by al de lust die weelde en schat kan geven,
Onthield hun God het heil van in een telg te leven.
De drift verflaauwde in 't eind in beider morrend hart,
En elke dag verrees met weêr hernieuwde smart.
Geen wellust, geen genot ontwaarden ze in hun weelde,
Maar achtten d' arme rijk, dien God met kroost bedeelde.
Dan, de eeuwigwijze macht, wiens raad geen oog doorboort,
Had eindlijk hun gebeên genaderijk verhoord:
Eenknaapj' als de uchtend schoon, en forsch van lichaamskrachten,
Gaf, reeds van zijn geboort', de zoetste vreugd te wachten.
Wat zijt gy onbedacht, verblinde sterveling,
| |
[pagina 526]
| |
Wie is er, die den plooi van 't menschlijk hart doordring'!
Hoe zwak zijt ge in 't gemis! hoe roekloos by 't genieten!
Ach, zy, die al haar bloed zou voor dien zoon vergieten,
Verzaakt dien eersten plicht waar de Almacht haar toe riep,
En buigt zich naar de wet die hoofsche trotschheid schiep!
Gewichtig is de keus, wat voedster 't kind te geven,
Voor 't zorgelijke hart, door moedermin gedreven;
Doch eindlijk 't is beslist, en, - zonder hartepijn,
Besluit zy, van haar kind - geen moeder meer te zijn. -
Met de intreê van het jaar de wareld ingetreden,
Herschiep hy 't aardrijk sints zijn' oudren tot een Eden.
Met d' eersten voorjaarsknop die opschoot uit den grond,
Ontgloorde de eerste lach op 's wichtjens lieven mond.
Als de eerste lenteroos, ontwikkeld uit haar knopjen,
En met den daauw besproeid van 't zilvren morgendropjen,
Zoo glom zijn zuivre wang van 't schittrend inkarnaat;
Zoo helder blonk zijn oog in 't onbewolkt gelaat.
Belinde! onnoozle! ga, verheug u in uw wichtjen!
Hou vrij de schoonste roos by 't blozend aangezichtjen,
Op moederzegen trotsch! by hem verbleekt haar schoon,
Maar beef! licht siert zy 't graf van dees zoo dierbren zoon.
In vollen welvaartsbloei lag 't lieve telgjen, dartelend
In onbezwalkt genot: van kindervreugde spartelend,
Loeg hy de voedster toe, wier borst hem laving gaf!
Dan ach! hoe grenst het licht aan 't overstelpend graf!
ô Wacht u, onberade, om 't knaapje uw borst te bieden,
Terwijl ge u 't bloed van drift in 't gloeiend hart voelt zieden!
Gy stort hem doodlijk gift, tot stelping van zijn dorst,
Voor voedend levenssap, in ingewand en borst.
Helaas! 't is reeds te laat! Hy strekt zijn teedre leden!
De dood is met een teug hem reeds in 't hart gegleden!
Zijn lieve mond verstijft, en niets herroept hem weêr! -
Belinde! stort u thands by 't dierbaar lijkjen neêr,
Vloek in uw wanhoop haar die 't lieve wicht vermoordde,
Die al uw levensvreugd zoo onbedacht verstoorde;
Maar sla de vruchten gâ van 't gruwzaam plichtverzuim,
En vloek, in zelfverwijt, der mode helschen luim!
Wat doet uw Echtgenoot? zijn drift kent geen bedwingen,
| |
[pagina 527]
| |
Gy ziet hem 't wrekend staal in 's voedsters boezem wringen;
Zijn rede en geest bezweek by dezen donderslag,
Waarmeê zijn zoetste hoop zoo wreed vernietigd lag.
En gy rampzalige, ach, wie zal uw jammer malen?
Niets is u 't leven meer dan rustloos ommedwalen:
Steeds scheurt ge u 't hart weêr op, door 't grievendst zelfverwijt,
En welk een moeder leed het geen gy redloos lijdt! -
ô Gy die 't hart uws kinds voor deugd wilt doen ontgloren,
Laat, laat het u-alleen, geene andre toebehooren, -
Sla 't, als een zuigling reeds, in ieder neiging gâ:
Als 't licht der Rede ontluikt, is al uw zorg te spâ.
Niet ieder boezemtocht moogt ge onbedachtzaam vieren,
Maar, neiging, drift, en wil met staâgen ernst bestieren.
Reeds vroeg maakt u zijn stem bekend wat hy bedoelt;
Zy onderscheidt dit licht, wie moederlijk gevoelt.
Wanneer behoefte prangt, ô spoed met hulpbetooning!
Verlaat u op geen zorg die veil is voor beloning.
Maar wapen u met moed, en geef geen dwang gehoor,
Schoon 't onverpoosd geween u 't weeke hart doorboor.
De ware tederheid ziet verder dan op 't heden;
Vroeg went zy 't lieve wicht, den hemel afgebeden,
Aan zelfverloochening, bedaardheid, en geduld;
Dat eenmaal, zoo de smart den kelk zijns levens vult,
Zijn boezem niet bezwijke in moedeloos vertzagen,
Maar kalm beruste in 't leed dat de Almacht geeft te dragen.
Geen Moeder, die haar kroost meer dan zich-zelv bemint,
Stond immer iets te dier voor 't welzijn van haar kind.
Nooit zal ze aan andrer zorg den lievling overgeven,
Maar, toevende in den kring van 't zalig huislijk leven,
Hem immer gadeslaan met teder waakzaam oog,
Op dat geen enkle zucht haar zorg ontglippen moog.
Met wellust staat zy af van de eêlste geestvermaken:
Hoe gloeiend ook haar hart voor't schoon der kunstmoog blaken,
Des wichtjens zachte stem heeft zoeter melody,
Dan 't hartverrukkend zoet van Febus harmony!
Zy zal den zuigeling haar uren nooit ontstelen,
Hoe schuldloos dit genot haar eerst de ziel mocht streelen.
| |
[pagina 528]
| |
Nu wordt haar Melpomeen, en heel haar zustrenstoet,
Een vreemde, die zy thands met minder geestdrift groet.
Of, zoo ze een oogenblik de Cythersnaar durft roeren,
't Is als zich 't moederhart door wellust voelt vervoeren,
Wanneer ze als middernacht zijn donzen vleuglen spreidt,
By 't wiegjen nachtwaak houdt in stoorlooze eenzaamheid.
Dan, als zy zich de borst van moedervreugd voelt gloeien,
Dan moog haar zielsgevoel in teedren maatklank vloeien,
Dan vier' zy de aandrift bot die ze in het hart voelt slaan,
En heff' by 't sluimrend wicht een zachten wiegzang aan.
Of treffe een hooger toon, en beur' de ziel naar boven,
Om de Almacht voor zijn gift met dankbaarheid te loven:
Wat lust haar immer streel', wat zucht haar borst doorwoel',
't Keert alles om één punt voor 't moederlijk gevoel.
ô, Mogen we aardsche vreugd niet ongestoord genieten,
Zoo voor één blijde traan er duizend wrange vlieten,
De moeder boven al versterk' haar week gemoed,
Dat zwakke inschiklijkheid zoo lichtlijk dwalen doet.
Zy weet' haar eigen drift, haar teêrheid, in te perken,
Indien ze op 't kinderhart weldadig wenscht te werken.
Zy hou zijn boezem rein van 't deugdverstikkend kruid,
En reeds als zuigeling vorsch' zy zijne in borst uit.
Dan stell' zy wetten vast, waar niets haar van doe wijken,
Na dat zijn aart zich vast of meer gedwee doet blijken;
Haar teêrheid ziet vooruit door heel des levens loop;
En, schoon ze op 't gunstigst lot voor 't minlijk wichtjen hoopt,
(Ach 't leven is zoo vol van onvoorziene plagen!)
Haar zorg bereidt hem vroeg om 't leed te leeren dragen.
Ja, valt het lijden zwaar aan d' armen sterveling
Die van zijn vroegste jeugd in 't wee gebogen ging,
Hoe zal het weeldrig knaapj', in wellust opgetogen,
Wiens wilvoldoening hong aan d' opslag van zijne oogen,
Die nergens weêrstand vond wanneer zijn drift beval,
Die alles waande om hem, in 't uitgebreid heelal, -
Hoe zal het tegenheên, hoe 's warelds leed bestrijden?
Hoe pal staan in den schok van 't moedverplettrend lijden? -
By d' eersten aanval reeds van 't wisselvallig lot,
Betaalt hy gruwzaam duur der kindsheid valsch genot.
| |
[pagina 529]
| |
ô Moeders, mocht uw oog geen kindertraan zien vlieten,
Gy doet ze, in rijpe jeugd, met dubble smart vergieten. -
Niets spaarde hem een zorg, die 't lijden slechts verzwaart,
En, voor 't kortstondig heil, een leeftijd smarten baart!
Dan, norsche heerschappy zal nooit de harten winnen;
Leer 't kind als speelgenoot u met vertrouwen minnen.
Ontzeg het nooit een beê die billijkheid gedoogt,
Maar koom zijn wenschen voor, zoo veel gy dit vermoogt.
Hy leer' dat al uw lust is voor zijn heil te waken:
Hy zie dat u zijn vreugd een dubble vreugd doe smaken.
Gelijk de wasklomp smelt voor zachten warmtegloed,
Zoo buigt een minzaam woord het kinderlijk gemoed.
Geen kind, hoe stug van aart, zal uw bevel weêrstreven,
Wanneer gy uw gezag door liefde hebt gesteven.
Geen hard, geen grievend woord kome ooit uw doel te baat:
Te streng zijn met een kind, baart onwil, wrok, en haat.
Vermoogt gy 't marmerblok te vormen naar behagen
Door 't roekeloos behulp van ruwe beitelslagen?
Neen: 't eischt een zachte hand, bestierd door wijs beleid,
Of 't beeld vermist het schoon dat kunstwerk onderscheidt.
Hoe menig sterveling, met trek tot deugd geboren,
Ging voor 't maatschaplijk heil herroepingloos verloren,
Werd wreed, werd stug van hart als de onvermurwbre rots,
En bood de heerschappy van God en menschen trots;
Om dat zijn voedstrares, by d' opgang van zijn leven,
Der onbedachte jeugd geen feilen kon vergeven,
Door wrevelmoed en dwang zijn kindschheid had gekweld,
En 't hart verbitterde door roekeloos geweld;
Geen zachte inschiklijkheid voor kindsche dwaling toonde;
Maar billijkheid en recht door wreede heerschzucht hoonde,
Van drift en eigenzin het schaadlijk voorbeeld gaf,
Door onbeperkten dwang of onverdiende straf.
Alwine! ô tracht uw kind door zachtheid op te leiden:
Leer zwakheid, boven al, van moedwil onderscheiden.
Steeds zij uw hoogste zorg, zijn wenschen gâ te slaan:
Leer, eer zijn mond nog spreekt, zijn oogwenk-zelv' verstaan.
Dan weet ge, eer 't handtjen zich naar 't schaadlijke uit zal strekken,
| |
[pagina 530]
| |
Zijne aandacht speelsgewijs van 't voorwerp af te trekken,
Dan koomt ge een weigring voor, die plicht en nooddwang vergt,
Maar, immer weêr herhaald, zijn kindsche driften tergt. -
Doch, mint ge uw telgjen teêr, ô laat het vroeg genieten!
Hoe ras zal niet de droom der kindschheid henen schieten!
Wat blijft van 't leven dan, daar 't hart zich in verheugt?
Waar 't onvermengd genot? waar de ongestoorde vreugd?
Ach, tranen zullen nog genoeg zijn wang besproeien,
Des levens bitterheên ze in stroomen neêr doen vloeien.
Verwoest het zoet hem niet, dat slechts die hemel teelt,
Waarin hy driepaar jaar met englenwellust speelt!
Laat op den rozenweg, waarop de wichtjens dartelen,
Geen ruwe doornespits hun teedre voeten martelen!
Dat malsche bloemenpad, zoo schielijk afgetreên,
Verwoest' geen wrevelmoed, bevochtig' geen geween!
Die Lente keert niet weêr, als ze eenmaal is vervlogen;
Leer, waar gy 't schuldloos moogt, haar lieflijkheid verhoogen.
Sla aandacht op zijn bede, als 't vleiend wichtjen pracht.
Geef zonder aarzlen toe, wanneer gy 't nuttig acht.
Maar 't eens bestemmend woord van weigring uitgesproken
Blijve onverwrikbaar vast, blijve immer onverbroken!
Waag, waag uw aanzien niet en 't ouderlijke recht,
Door eindlijk toe te staan wat ge eenmaal hebt ontzegd.
ô Leg dien grondslag niet tot wrevel en misnoegen:
Gy wekte in 't kinderhart een nooit bevredigd zwoegen.
Steeds dwingt het meerder af, en, immer onvoldaan,
Komt eens uw dwaze gunst uw' lievling duur te staan!
'k Zag moeders, trotsch, verwaand, op oudren teêrheid bogen,
En, siddrend voor de traan in 's lieven wichtjens oogen,
Ter weering van een smart in éénen wenk gesust,
't Verlies berokkenen van al huns levens rust.
Wat moeder, zoo verdwaasd, durft op die teêrheid roemen?
Zy moog haar plichtverzuim en laakbre weekheid noemen;
Of liever, de eigenmin, die steeds zich-zelv bedoelt,
Vermomt zich in het zwak, dat zy voor 't kind gevoelt.
Zoo praalde Melusine in 't beeldtnis van haar wichtjen,
| |
[pagina 531]
| |
Dat's moeders schoonheid toonde op 't schittrend aangezichtjen;
Zoo had zy alles veil voor dees haar lieveling,
Om dat ze in 's wichtjens lof des vleiers lof ontfing.
ô Gruwzame ijdelheid, wat afgrond sluit gy open!
Hoe duur zal Ida eens haars moeders zwak bekoopen!
Het tijdstip reeds is daar, dat die begoochling stuit;
Allengskens doofde 't vuur in 't oog dier moeder uit!
Een hooger levenszon verwoestte 't lieflijk blozen,
En strooide op Idaas wang de frissche lenterozen.
Gelijk de zilvren straal der doffe maan verbleekt
Als Febus gloeiend goud door de uchtendwolken breekt,
Zoo werd des moeders oog door Idaas oog verduisterd,
Zoo werd haar fletsche wang by Idaas wang ontluisterd.
Allengs sloop de ijverzucht in Melusines hart,
En't voorwerp eerst van vreugd, was't voorwerp thands van smart.
Een wreevle spijt verving des moeders minbetooning;
Geen feil, hoe nietig ook, vond eindlijk meer verschooning;
En zy, wier vroege jeugd zoo zorgloos werd bestierd,
Wie elke kindsche drift zoo dwangloos werd gevierd,
Die steeds haar willekeur door ieder zag gehuldigd,
En nooit de plichten leerde, aan 't oudrenrecht verschuldigd,
Bood nu weêrspannig trots aan wreevle heerschappy,
En rukte in overmoed zich uit het dwangjuk vrij! -
Als 't weeldrig schaapjen dwaalt in de afgeperkte weide,
Of zonder herder zweeft langs de uitgestrekte heide,
Dan strekt het wolvenrot verwoede klaauwen uit;
Dan wordt het weerloos lam der vossen list ten buit.
Zoo spreidde Alastors drift een net voor de onbedachte
Aan wie hy liefde zwoer, terwijl hy haar verachtte.
Zy zonk in 't diepst bederf, met hoon belaân en schand;
Ja, werd er in gestort door 's moeders eigen hand.
Zoo straft der kindren ramp dier oudren dwaze tochten,
Die 't vieren van hun drift voor 't heil huns afkomsts kochten.
Gy, die uw telgjens borst voor deugd ontvonken wilt,
Acht al uw zorg om niet, en zonder vrucht verspild,
Zoo 't voorbeeld het omgeeft van plicht- en deugdverzaken.
ô Laat geen zedelooze uw drempel ooit genaken!
Dat niet der weelde lust zijn oog aanlokk'lijk schijn',
| |
[pagina 532]
| |
En 't argloos hart besmett' met ontuchts doodsch venijn.
Weer, weer den lastraar af, wiens teugellooze woorden
Der onschuld schrikbrer zijn dan 's roovers gruwzaam moorden.
Nooit zie hy eigenwaan, nooit vleiers, eer betuigd; -
Nooit spotterny gedoogd, of logen toegejuicht!
Hy zie geen needrigheid door overmoed verpletten;
Nooit trotschen weêrstand biên aan oppermacht en wetten!
Hy zie geene onschuld ooit vernederd of miskend;
Den arme niet versmaad om onverdiende ellend;
Den rijke niet vergood om eerampt of vermogen,
Als Kristentrouw en deugd zijn aanzien niet verhoogen.
Geen voorwerp, hoe gering, ontglipt der kindren blik.
Dat zy, die hen gebiedt, en daad en woorden wikk'.
Geen schaadlijk voorbeeld geef van achtloos plichtverzuimen,
Noch 't huislijk heil verstoor' door d' invloed van haar luimen;
De deugd aanloklijk tooi' voor 't ras begoocheld kind,
Dat ze eindlijk niet uit dwang, maar om haar-zelv bemint.
Geen onrecht, met wat schijn of hulsel 't zij omgeven,
Worde ooit voor 't kinderoog door uw gezag gesteven!
Geen billijkheid versmoord, wanneer haar stem beveelt:
De harten door geen zwak van voorkeur ooit verdeeld!
'k Zag Edwins tranen soms in zilte plassen vlieten,
In 't kinderlijk gemoed den haat zijn wortels schieten:
Voor de inspraak der natuur zijn weeke borst verhard,
Om dat een jonger pand zijns moeders afgod werd.
Als 't kinderharte lijdt, wat zal zijn smart verstrooien!
Het weet zich naar den wenk van 't noodlot niet te plooien;
't Ontveinst niet aan zich-zelf, wat ongelijk 't weêrvaart,
Noch toont by boezempijn den oogwenk opgeklaard!
Aandoenlijk was 't gezicht van 's knaapjens innig lijden,
Wanneer hy 't moederhart zijn broeder toe zag wijden;
Wanneer hy ongemerkt aan 's moeders kniën lag,
En 't kusjen van haar mond aan andren kwisten zag.
De neiging der meestres strekt heel 't gezin ten voorbeeld:
Het knaapjen werd van elk tot koel onthaal veroordeeld:
Verwaarloosd doolde hy, als 't hulploos schaapjen zwerft,
Dat 's herders waakzaam oog en klaverweide derft.
Mishandeld en verdrukt door broedren en gespelen,
| |
[pagina 533]
| |
Mocht nooit een zweem van vreugd zijn kindschen boezem streelen.
Eens, als hy om een kus in teedre aanvalligheid,
't Verstaalde moederhart aandoenlijk had gevleid.
En aan den lieveling, die op haar kniën lachte,
De kusjens kwisten zag, waarom hy vruchtloos prachte,
Brak 't wreed verstoten wicht in troostloos snikken uit,
En vlood uit 's moeders oog met jammrend klaaggeluid.
Nu waagde hy zijn smart aan 't wreed gezin te klagen;
Maar vond geen heul by hen, of speelgenoot, of magen.
Toen lei zich 't knaapjen neêr op 't kille marmersteen,
En suste zich in slaap met kinderlijk geween.
ô Welgelukkig perk! (helaas, te vroeg vervlogen!)
Waarin de zoete slaap de tranen af kan drogen;
Als 't wicht, schoon ingesust door snikkend leedbeklag,
Zijn oogjens weêr ontsluit met kommerloozen lach;
Geen zorg der toekomst kent, noch naweên van 't voorleden,
En enkel leeft en juicht in 't hem zoo zalig heden!
Dan ach, met elken dag, zijn leeftijd opgetast,
Wordt hy door nieuwe smart, en grievender, verrast.
De ontwikkling van 't gevoel zet spader 't hart in vlammen,
En wekt een driftenstorm, door wal beperkt noch dammen,
Om 't eigenste ongelijk dat, vroeger, 't lijdzaam kind
(In smart en vreugdgenot nog wufter dan de wind)
Een oogwenk slechts bedroefde. Ach, 'k zag die drift aan 't stijgen
In Edwins week gemoed! Een stug en wreevlig zwijgen
Nam plaats voor 't kindsch gevlei, zoo roekeloos veracht,
En immer schaarser werd zijn weemoed en zijn klacht.
Als later 't minnend wicht zijn moeder de armtjens rekte,
(Wie 't argeloos gestreel tot enkle last verstrekte,)
Zich afgewezen zag met wrevelmoed en smaad,
Verving een doodlijk wit den blos van zijn gelaat.
Geen zucht brak uit zijn borst; maar siddrend sloop hy henen,
Ontlastte 't leed niet meer door 't hartverlichtend weenen,
Maar wierp een brandend oog, dat woede en haat verried,
Op 't dier geliefkoosd pand om wien zy hem verstiet.
De ontmenschte voelde 't niet, wat haar die oogwenk spelde,
Wat vonnis ze over haar en dees haar gunstling velde!
Neen; achtloos ging zy voort, in weêrwil van zijn smart,
En blies den wraakgloed aan in 't lang getergde hart.
| |
[pagina 534]
| |
Zy blies hem aan (helaas!) om vlammende uit te breken,
En 't onrecht dat hy leed, in 's broeders bloed te wreken. -
‘Maar leeft zy, die zoo wreed haar tederheid verdeelt?
Ach (zegt ge) waar zy slechts een hersenschimmig beeld!
Waar nooit de menschlijkheid in zulk een hart vernederd,
Door kinderlijk gevlei, door tranen, niet vertederd!
ô Dat ik twijflen mocht, of ze ooit op aard bestond!’
Alwine, 't is te waar, - Ik zag haar boezemwond
Om beider zonen haat, door onverpoosbaar bloeden
En steeds hernieuwde smart, haar vroeg ten grave spoeden.
Ik zag den lieveling; haar boven alles waard,
In d' opgang van zijn bloei reeds van de deugd ontaart.
Zag hem met d' onverlaat baldadig samenrotten,
Haar trappen op het hart, en met haar tranen spotten;
En eindlijk (Hemel ach! wat moorddolk voor haar borst!)
Zy zag het tweetal kroost, in éénen schoot getorscht,
Met dolle razerny elkander tegenstreven,
En boeten voor haar zwak, met beider bloed en leven.
Ik zag haar hopeloos gebogen op het graf,
Van hem, aan wien zy 't licht, maar nooit iets meerder gaf:
Zag 't wroegend naberouw haar boezem open scheuren:
Zag haar in 's lievlings asch d' ondankbren zoon betreuren;
Vervloeken 't twistvuur, door haar eigen schuld ontgloord;
En wijten aan zich-zelv, den dollen broedrenmoord.
Mijn zangster, ach, ontzie haar jammren op te halen.
Wy zagen haar dat zwak met 's levens rust betalen,
En slaan met weenend oog de smart der wroeging gâ.
Schets, schets ons thands het beeld der wijze Eufemia.
Zy, die haar tederheid door zuiver oordeel leidde, -
't Genoegen en 't genot rondom zich heen verspreidde, -
Door achting, eerbied, trouw, en reine broedermin,
De harten saamverbond in 't talrijk huisgezin; -
Haar Dochtren 't voorbeeld gaf, hoe Gade- en moederplichten
(Zich-zelve steeds gelijk) blijmoedig te verrichten!
Hoe wist zy 't weekst gemoed te wapenen met kracht!
Het stugge werd geroerd, vertederd, en verzacht.
Met lust volbracht haar kroost en dwangloos, als by 't spelen,
| |
[pagina 535]
| |
Wanneer haar oogwenk sprak, het ouderlijk bevelen.
Zy had van de eerste jeugd het volgzaam kind geleerd
Te buigen voor haar wil nog eer zy 't had begeerd.
't Was zeldzaam, zoo zy iets behoefde te gebieden;
Wat welstand eischte en plicht, deed ze, als van zelfs, geschieden.
Maar was die plicht soms streng en in 't volvoeren zwaar,
Dan strekte 't kind haar wil tot geen geweldenaar; -
Dan wist ze in 't zwak te treên der ras gewonnen kinderen,
En 't wrange van den plicht door goedheid te verminderen;
Ontstak het schuchtre hart met eerzuchts eedlen gloed;
En won van lieverleê het kinderlijk gemoed.
Zoo doet by 't kranke wicht de teêrbezorgde moeder.
Zy ziet in de artseny haars lievelings behoeder;
Maar bitter is het sap dat de arts ter heeling gaf,
De zuigling proeft het niet, of stoot het walgend af.
Doch, zal zy hem gedwee aan 't lijden overgeven?
Neen, schuldelooze list behoedt hem 't dierbaar leven!
Zy strijkt des kelkjens rand met zoeten honingzeem,
Op dat hy 't heilzaam vocht in 't lokkend hulsel neem,
En ziet hem 't bittre sap door 't geurig zoet verzwelgen.
Zoo maakte Eufemia voor haar geliefde telgen
De plichtvervulling zoet, wat offer ze ook gebood.
Streng waakte ze op 't gedrag van elken huisgenoot;
Gedoogde 't trotsen niet of heilloos kindertergen;
Men zag ze inschiklijkheid en achting voor hun vergen.
't Gezin eerbiedigde hun meesteres in 't kind,
Om dat het van haar-zelv geëerd werd en bemind.
Nooit zag men haar bevel met trotschen wrevel paren;
Steeds by des voorspoeds weelde een needrig hart bewaren.
Geen invloed van verdriet trof ooit haar welig kroost;
En in hun lachj' alleen was ze alle leed getroost.
Haar Dochters groeiden op in onbesmette zeden,
Om ziels- en lichaamsschoon vereerd en aangebeden;
De Zoon, door haar gevormd in de allereerste jeugd;
Droeg in 't berisploos hart het kenmerk van de deugd!
Ik zag het troostloos kroost rondom haar grafzerk weenen;
Zag op haar dierbare asch des Egaâs borst versteenen;
Gezegend was haar dood, hoe teder ook beschreid;
En 't zaad, door haar gezaaid, schiet op voor de eeuwigheid.
| |
[pagina 536]
| |
Gy moeders, wilt ge, als zy, in de avond van uw dagen,
Nog 's Egaâs wellust zijn, waar op hy roem blijf dragen;
Let, als Eufemia, op elken moederplicht:
Dan wordt u 't leven zoet, en 's levens afscheid licht.
Dan ziet gy eens uw kroost om Jezus throon vergaderen,
Wanneer Zijn stem u roept, om tot dien throon te naderen.
Hoe roekloos handelt zy, die, als zy weêrstand vindt,
Het opgeeft aan 't geval, wat worden moog van 't kind!
Zoo hoorde ik laatst Elmire in dwazen waan bestemmen,
Dat, wat men pogen moog, geen trotschaart zich laat temmen.
‘Ik (riep zy) voel mijn hart te zwak voor zulk een taak;
En niets, niets baat het my, dat ik mijn rust verzaak,
Aan 't wederbarstig kroost mijn dagen wijde en nachten:
Zijn onbedwingbare aart geeft niets dan smart te wachten.
Ja (zegt ze) de indruk blijft, en niets, waar voor die zwicht,
Die, met de ziel gestort in 't ongeboren wicht,
Geheel zijn lot beslist, hem vatbaar maakt voor 't goede,
Of neiging wekt voor 't kwaad. Niets temt der driften woede,
Die in het vormsel-zelf van 't onvoldragen wicht
Met nooit verwrikbre kracht haar zetel heeft gesticht.’
Nu wees zy me op haar zoon met moederlijke zuchten.
Zijn onverbuigbre ziel doet niets dan jammren duchten.
Vergeefs was op zijn hart de teêrste min beproefd;
Dat hart scheen voor gevoel, voor teêrheid, toegeschroefd.
Nooit zag ze een zachte traan langs 't kinderaanzicht vloeien,
Maar steeds der driften vlam in oog en kaken gloeien;
Ja, sints zijn derde zon haar omloop had volbracht,
Had nooit zijn stuursch gelaat zijn moeder toegelacht.
Vergeefs beproefde zy wat strengheid mocht bewerken!
Niets wrocht zy, dan (helaas!) in 't misdrijf hem te sterken.
Nu gaf zy 't op aan God, met morrend ongeduld;
En waant reeds van haar zij' den diersten plicht vervuld. -
Onnoozle! welk een waan! zal 't bloemtjen niet ontluiken,
Om dat het staat omringd van woeste distelstruiken?
Of wacht gy, dat de knop reeds uit zijn windsels breekt,
Voor dat de voorjaarszon haar bloesem heeft gekweekt?
Of hoopt gy in de lente een weeldrige oogst te maaien,
Daar de omgedolven grond nog noodigt om te zaaien?
| |
[pagina 537]
| |
ô Laak Gods goedheid niet en weldoend Albestuur!
Zijn liefde en kracht bestiert de werking der natuur.
't Uitvloeisel van Zijn geest doorstroomt des stervlings boezem,
Als 't heilrijk zonnevuur den zwangren voorjaarsbloezem.
Hy vormde 't menschdom niet dan naar Zijn evenbeeld:
Aan allen werd gevoel voor deugden meêgedeeld.
Doch, als het buigzaam lootj', aan d' eikentronk ontsproten,
By 't dwangloos boschgeboomte in 't wilde is opgeschoten,
Dan wordt het in den groei door bocht op bocht misvormd,
En slingert zonder steun als 't ruwe Noorden stormt.
De hand des kweekers zelv zal 't in den bloei verwringen,
Door 't met een woest geweld naar willekeur te dwingen.
Ja, 't lootjen, dat wellicht der wouden praalboom wierd
Wanneer gepast beleid zijn opgang had bestierd,
Zal nooit den wandelaar tot koele schaduw strekken,
Noch de onverweerbre duif voor 's jagers oog bedekken.
Gewis, 't valt gruwzaam hard, in 't duurgeliefde kroost
Een neiging gâ te slaan, waar 't oudrenhart om bloost!
't Valt hard, wanneer de borst gevoel en teêrheid koestert,
Het kind ontaart te zien, aan zulk een borst gevoedsterd.
Doch keer, Elmire, keer naar de onvergeetbre stond,
Die 't eerste lachjen toonde om 's knaapjens lieven mond. -
Ja, ga dat tijdstip na; maar - zonder zelfverblinding,
En door de kracht gesteund der leerrijke ondervinding;
Licht dat in d' eersten lach, zoo zoet voor 't moederhart,
Reeds de aanvang stond gemerkt van al uw boezemsmart. -
Gy smaakte 't streelend zoet dat uit dat lachjen straalde,
Maar dacht niet aan de bron, waar uit het oorsprong haalde,
Als of den zuigeling dat kenmerk van 't gevoel
Van lieverleê ontglipte, of voortsproot zonder doel.
Elmire! neen; reeds toen was 't tijdstip daar van zorgen;
Toen was er reeds gevaar in 't zuimen tot op morgen;
Toen riep gevoel en drift uit ééne bron ontstaan,
Het wakend moederhart om hoede en leiding aan!
't Vooroordeel blindde u 't oog en twistte met uw reden.
Neen, (riept gy) 't kinderhart wordt door geen drift bestreden;
Daar schuilt geen list, geen dwang, in 't kinderlijk geween;
Zijn lachjen is gevlei, zijn tranen zijn gebeên!
| |
[pagina 538]
| |
Dan ach! hoe ge ook dat kind van driften vrij mocht wanen,
Hy leerde toen alreeds 't vermogen van zijn tranen.
Toen boog reeds voor zijn dwang het ouderlijk gezag,
En 't gloeiend oog verving den onschuldvollen lach.
Nu zaagt gy uw gebied hoe langs hoe meer verheeren;
Maar 't faalde u aan den moed om 't onheil af te keeren.
Nu bloosdet ge om uw zwak en boodt soms wederstand,
Maar wilde 't onkruid wiên met onbesuisde hand.
Gy poogde nu zijn drift door strengheid te bedwingen,
Als liet zich leeuwenkracht in stalen teugels wringen.
Nu zag hy elken wensch met wrevel weêrstand biên,
Dien hy met tederheid steeds had vervuld gezien;
Nu zwichtte uw hart niet meer voor tranen noch gebeden;
Nu scheen hem uw gedrag vol onrechtvaardigheden.
Hy achtte zich verdrukt, verongelijkt, versmaad,
En nam nu tot zijn doel steeds meer geweld te baat.
Onbillijk scheent gy hem, wanneer ge uw recht deedt gelden;
De wetten schenen dwang, die rede en voorzicht stelden;
Ja, de eerzucht-zelv ontwaakte en fluisterde in zijn hart:
‘Bied moedig tegenweer als gy vernederd werdt!’
Nu zag hy op uw straf als tergen en beleedigen,
En dacht by 't weêrstand biên aan niets dan zelfverdedigen;
Tot eindlijk kindsche dwang ontaardde in wrevelmoed,
En spijt en wrok ontvlamde in 't opgeruid gemoed.
Elmire! ach toen de drift in de eerste vonk ontgloorde,
Toen ze aan uw boezem reeds uws wichtjens rust verstoorde;
Hadt, hadt ge toen die vonk behoedzaam uitgebluscht,
Nog waar uw knaapj' als toen, uw oog- uw hartelust!
Thands zou die volle traan niet bigglen van uw wangen,
En nooit had deze smart uw moedervreugd vervangen.
Dan, droeve, geef niet toe aan trage moedloosheid!
Wel hun, wien 't lijden baat en van den dwaalweg leidt!
Of, zoudt gy de Eeuwig-wijze in 't hart verongelijken,
Die eindelooze liefde in elk gewrocht doet blijken?
Van Hem stroomt niet dan 't goede in 't sterflijk wezen af;
Het kwade teelt ons hart, en 't is des misdrijfs straf.
Wat zoudt gy 't dolend wicht zich-zelven overlaten,
Om dat tot zijn behoud uw poging niet mocht baten?
| |
[pagina 539]
| |
Neen, geef geen arbeid op, dien God en plicht gebiedt;
Al spilt ge uw zorg vergeefs, verloren is zy niet!
De Algoede slaat haar gâ! Hy let op moedersmarten,
En kneedt, als buigzaam wasch, de stugge onwrikbre harten:
De Heiland heeft aan 't kruis voor aller schuld voldaan.
Nam Hy in Zijn genâ den zwakken zondaar aan,
Hy torschte ook 't hulploos wicht op de albeschermende armen,
En zei hem 't Godsrijk toe met zegenend erbarmen.
Smeek, smeek Zijn invloed af, die hart en ziel verwint;
Die roere 't stug gemoed van 't nog vermurwbaar kind! -
Die invloed doe u steeds het Kristenpad bewandelen,
En, by zoo zwaar een taak, met onderwerping handelen.
Volhard in liefde slechts; zy overwint gewis!
Waar leeft, die voor haar stem geheel gevoelloos is?
Zou 't vruchtjen van uw schoot, die vrucht van 't zuiverst blaken,
Gevoel en menschlijkheid verachten en verzaken? -
Elmire, ducht dit niet: het stugste harte buigt,
Wanneer gy 't van uw liefde en teêrheid overtuigt.
Vindt m' ooit de stroeve ziel gevoelloos voor 't kastijden,
't Is dan, dat plicht gebiedt, een strenge tucht te mijden:
Door steeds herhaalde straf verstompt het zachtst gemoed,
Geweld verbittert slechts het hart dat eerzucht voedt.
Licht zal 't weêrspannigst kind voor minbetooning zwichten;
Maar nooit bond norsche dwang den trotschaart aan zijn plichten.
Vraag nog uw hart, Elmire, eer ge u van 't kind beklaagt,
Of niet dat eergraag hart te stout een poging waagt,
Wanneer ge 't speelziek wicht een onverpoosbare aandacht
Durft vergen, in die jeugd, waar niets dan 't spel hem aanlacht?
Het wichtjen blijve een kind by 't oefnen van 't verstand!
In 't eind verlamt de veer dien ge overmatig spant.
Zal 't knaapjen voor 't geluk des levens vatbaar worden,
Men stoor' die breinkracht niet die 't werktuig houdt in orden.
Wat baat het dat hy vroeg om wijsheid wordt geroemd?
De lelij overleeft het vroege lentgebloemt'.
De meikers is geweest, hoe sierlijk ook in 't blozen,
Als 't inkarnaat nog gloeit der donzige abrikozen.
De kunst verhaaste soms den bloeitijd der Natuur;
| |
[pagina 540]
| |
Wie dus den geest verzwakt, staat dit vermeten duur!
Gezondheid, ja, is meer dan 't scherpstgeoefend oordeel;
Ten koste van dien schat is wetenschap geen voordeel;
En 't geen den mensch door dwang ten plicht wordt opgeleid,
Wordt lusteloos volbracht, met trage moedloosheid!
Weldadig schonk Natuur die wuftheid van de zinnen,
En deed het kind met drift het zorgloos spel beminnen,
Op dat het teêr gestel, der aandacht nog te week,
By 't stijgend zielsgevoel der denkkracht niet bezweek.
Van 't twee paar jarig kind gedurige aandacht vergen,
Is zin- en zenuwtuig, en drift, en wrevel, tergen!
Meêdogend, zag ik soms 't gepijnigd wichtjen staan
In brandend ongeduld, by de onverstaanbre blaân;
Zag 't martlen zonder eind met sylben en vokalen;
En de onbegrepen les hem telkens weêr herhalen;
Tot eindlijk, kwellensmoê, het kind verstomde en zweeg,
En met dat eigenste uur van 't leeren afschrik kreeg.
Nu moest men dwang en straf, ja wreedheid-zelv beproeven,
Het kind, en in dat kind, zijn eigen hart bedroeven;
Benam hem 's levens vreugd, der onschuld heiligst pand;
En - zwichtte in 't einde toch, voor kindschen wederstand.
Nu was de zege zijne, en 't oudren recht verbroken;
Dan gruwzaam heeft hy sints des moeders zwak gewroken!
Behoeft er meer, Elmire, om heel der driften stoet
Te telen in 't gedwee en zachtstgestemd gemoed?
Al spelend kan men 't kind tot kennis voorbereiden.
Alwine, als ge eens het uwe aan eigen hand zult leiden,
Als 't u met zoet gesnap van alles oorzaak vraagt,
ô Wacht u, dat gy ooit te koel een andwoord waagt!
Veel moeders zijn er, ja, van inborst ongeduldig,
Die de aandacht weigeren, aan 't vorschend wichtjen schuldig,
En gevende 't bestier van dat zoo heilig pand,
Om dat het lastig heet, in onbeschaafde hand.
Helaas! wat wordt het dan, hoe ook bedeeld van gaven,
Met geest en oordeelskracht, in onkunde als begraven!
En hoe verroekeloost! - Ondankbren, wie ge ook zijt,
| |
[pagina 541]
| |
Beeft, dat u eens uw kind dat plichtverzuim verwijt! -
't Valt licht, het jeugdig brein met kennis te verrijken;
Laat slechts natuur voor 't kind niet immer vruchtloos prijken.
Behoeft hem 't dierenrijk dan uit Buffon verklaard?
Hy sla, zoo ver hem voegt, zijn blikken over de aard.
Hy zie de musch haar nest op 't veiligst takjen bouwen,
Zy leer', by 't wijs beleid, hem eigen kracht mistrouwen.
Toon hem het werk der Bij, de nijvre mierenteelt;
Hoe al wat ademhaalt, met oordeel is bedeeld,
En ieder, naar zijn aart bevoorrecht met vermogen,
En werkzaam tot het doel, dat de Almacht heeft voor oogen.
Als 't beekjen weêr ontvloeit aan 's winters ruwen band,
En 't eerst ontluikend groen tot siersel van zijn rand
Den dorren grond ontwoelt, eerst door de sneeuw gekoesterd,
Dan met verkwikkend vocht van morgendaauw gevoedsterd;
Of als de graanzee golft op 't vruchtbre korenveld,
Waarin het voedend brood door 's Hoogsten zegen zwelt;
Of eindlijk 't herfstgetij' het woud berooft van bladeren;
Doe, doe hem dan voor 't hart een schat van kennis gaderen.
Zoo leer' hem lenteknop en dorrend najaarsgroen,
Den zegenrijken keur van 't wisslend jaarsaizoen.
In 't heldre hemelzwerk, waar tallelooze vonken,
Als onverbleekbaar goud in stoorlooze orde pronken,
Blink' hem de wijsheid aan van 's Alregeerders macht.
Sla hy Zijn goedheid gâ, by 't vallen van de nacht,
Wanneer de Lichtgodes, gezeteld in die flonkering,
Den reiziger vertroost van dag- en zonverdonkering.
Schets hem haar invloed af, die zeën perken zet,
Of d' afgedaalden vloed doet stijgen in zijn bed.
Vuur zijn bewondring aan, by d' aanblik, zoo verheven,
Van de onverdoofbre Zon aan wie Natuur haar leven,
Haar bloei, en vruchten dankt, en de aarde 't heuchlijk licht.
Zy, voor wier vuurgloeds kracht de ontzachbare ijsberg zwicht!
Zy, die in 's aardrijks schoot het vocht tot diamanten,
Tot steen stooft, of metaal; ja tot onnoembre planten,
| |
[pagina 542]
| |
Waaruit de stervling drank en voedsel put en kracht!
Den bloemhof, waar Gods gunst den mensch uit tegenlacht,
Die kunstschakeering schenkt by Edenzoete geuren,
Waarby de gloed verbleekt van 's malers rijkste kleuren;
Wiens alles loutrend vuur de dampen opwaart haalt,
En tot een vocht herschept, dat door haar gloed bestraald,
Het zevenverwig licht in Iris boog doet schijnen;
Dat vocht dat leven schenkt by 't sapverdorrend kwijnen,
Wanneer 't in zilvren daauw op 't aardrijk nederstort,
En 's Landmans akkerbouw een bron van zegen wordt!
Al wat Natuur omvat, zal 't kind tot leering strekken,
Voor haar, die eens beseft, hoe de aandacht op te wekken.
Nog meer! By 't onderwijs, vermogen we op zijn hart
Te werken, met een kracht die nooit vernietigd werd.
Wat iemand twijflen moog aan d' indruk, eens gedreven
In de onbesmette borst by d' eersten bloei van 't leven,
Zy houdt ondelgbaar stand; en, wordt zy soms gesmoord,
Haar roepstem wordt op nieuw met dubble kracht gehoord.
Ja, teedre menschlijkheid en werkzaam mededogen,
Oprechtheid, braafheid, trouw, en afschuw voor den logen,
En blozende eerbaarheid, die schutsgodin der deugd,
Schiet wortel, of verstikt, in d' eersten bloei der jeugd.
Verzoeking moog dan ook het zwakke hart verrassen,
Nooit zal in 't brave hart het onkruid welig wassen.
Wie eens de deugd beminde en eerbied voor haar voedt,
Wijkt nimmer van haar pad met wroegingloos gemoed.
Gy, moeder, die uw kind tot weldoen op wilt kweken,
't Verzelle u van reeds vroeg naar de onbezochte streeken,
Waar nood heerscht en gebrek. Biedt gy hem 't voorbeeld aan
Van bystand, hulp, en troost! Hy zie de volle traan
Die de aanblik van ellend zijns moeders oog doet plengen,
En leer' hoe zoet het streelt, verkwikking toe te brengen!
Beloning strekke 't hem voor plichtbetoon of vlijt,
Dat hy de zorgen deelt, die gy den armen wijdt.
Laat, laat hem aan uw zij' den stillen drempel drukken,
Waar de ongenâ van 't lot den grijzaart neêr doet bukken,
| |
[pagina 543]
| |
Die, aan zijn God getrouw, en Vaderland, en plicht,
Vervolging lijdt en smaad, met Kristlijk toeverzicht.
Diens voorbeeld stort' zijn ziel en moed in en vertrouwen;
Die leer' hem op geen zand van menschengunst te bouwen,
Maar toon' hem in zich-zelv' der tegenspoeden nut,
En wijz' hem naar de bron waar hy zijn troost uit put!
Ach heilig is het dak van nietig stroo gevlochten,
Waar braafheid zich verschanst voor 't woelen van de tochten
Die weelde en voorspoed schept, en immer weêr herteelt.
Wat, zoo het daaglijksch brood haar schaars zij toebedeeld?
De vrede van 't gemoed strekt de armoê tot verkwikking,
Waar de onderworpen ziel berust in Gods beschikking.
Dan, wat zegt menschlijkheid, en wat het weekst gevoel!
Wat, of de deernistraan des stervlings wang bespoel';
Zoo de onbeschaafde hand geen weldaân weet te storten,
Of, overmoed en trots des armen recht verkorten?
Geen gift kan weldaad zijn voor hem, die haar aanvaardt,
Als liefde- en eerbetoon zich aan die gift niet paart.
Hy scheurt slechts wonden op, in schijn van haar te heelen,
Die niet met kiesch beleid zijn gaaf weet uit te deelen.
Een troostend, minzaam woord verkwikt d' ellendling meer,
Als wierpt gy heel een schat versmaadlijk voor hem neêr.
ô Leer uw kind dan vroeg behoeften achting dragen,
En laat zijn jeugdig hart geen eigenbaat bejagen!
Wanneer hy de armoê schraagt, hy geef met needrigheid,
En dankbaar aan dien God, door wien hy weldaân spreidt!
Zoo strekt zijn kindsche gift tot onuitputbren zegen,
En woekert hem een schat dien de aard niet op kan wegen.
Menschlievendheid, Alwine, is 't zacht gevoelig hart
Een waarborg van geluk, schoon somtijds bron van smart.
Op menigerlei wijs laat zich haar bloesem kweken,
Om eens in rijpe jeugd tot vruchten uit te breken.
Weer elken invloed af, die dees zoo eedle loot
Verdelgen mocht in 't hart waarin zy wortel schoot.
Niets, niets verwoest haar meer dan 't voorbeeld dier baldadigen
Die in der dieren smart hun wreede lust verzadigen.
Wat wacht men van den knaap, door moedwil aangespoord,
| |
[pagina 544]
| |
Die de onverweerbre Bij het ingewand doorboort,
Haar krimpen ziet van smart (ja spot drijft met dat martelen),
En met een helsche vreugd de dood ziet tegenspartelen?
Wat - van d' ontmenschte, die de teedre musch bespiedt,
En met een haviks woede op 't argloos broedsel schiet,
En 't heensleept ten verderf, tot jammer van de moeder,
Die vruchtloos wederkeert met levenrekkend voeder? -
ô Die met koel gemoed die wreedheên kan bestaan,
Grijpt licht in rijper jeugd het vlijmend moordtuig aan.
Alwine, ontzet u niet! wat zou een moeder vreezen,
Die 't wichtjen vormen kan tot wat zy 't wenscht te wezen? -
ô Stort hem 't denkbeeld vroeg van 't Hoogste Wezen in,
En zorg, dat ge in zijn hart de oprechtste kindermin,
By heilgen eerbied wekt voor aller schepslen Vader:
Schets hem met elken dag diens liefde en grootheid nader.
Gewen hem boven al, voor 't geen hy ooit geniet,
Den dank aan Hem te biên die loutren zegen giet.
Behoefte worde 't hem by ieder morgenstralen,
Behoefte en hartevreugd by ieder avonddalen,
In 't kinderlijk gebed op neêrgebogen kniên,
Tot Hem die alles schenkt, vertrouwlijk op te zien.
Hier sticht het voorbeeld meer dan de uitgezochtste rede;
Stort in zijn byzijn vaak uw moederlijke bede;
Verberg hem nooit de traan, die, in 't gebed gestort,
Uit volheid van uw hart aan God geofferd wordt.
Die tranen zijn genot, hy zal hun zoet gevoelen,
En de eens ontgloeide ziel zal nimmermeer verkoelen.
ô Wel hem die reeds vroeg de ziel verbindt aan God!
Zijn dienst en wet verkiest voor 't blinkendst aardsche lot!
Die elken boezemwensch naar 's Hemels wetten regelt,
Den heilgen Kristenplicht met woord en daad bezegelt,
En, met het rein gevoel van kindsche afhanklijkheid,
(Gelijk een zorgloos wicht in vaderarmen leidt,)
Gerust in zijn bestuur en onverpoosde hoede,
Zich angstloos overgeeft, hoe fel ook 't onheil woede!
ô Streelend is voor hem 't verkwikkend uur van rust!
Het waken om zijn sponde is aller Englen lust!
| |
[pagina 545]
| |
Hem lacht het morgenrood met dubble zoetheid tegen;
Voor hem daalt de avondzon met ongelijkbren zegen;
Ja, wat hem treffen moog van 's levens ongeneucht',
Hy draagt in 't hart het loon der Godgetrouwe deugd;
En, straalt hem 't jongste licht, hy weet van geen verschrikking,
Maar wacht het hopende af, als laafnis, en verkwikking.
Alwine, sla uw oog naar 't schittringvol verschiet,
Waar ge, in een zoeten waan, een talrijke afkomst ziet,
Door eigen moederzorg tot rijpheid opgeschoten,
Den weelgen stam gelijk van vruchtbre boomgaardloten.
Zie elke Kristendeugd vereenigd in den kring,
Die uit uw eigen bloed het levenslicht ontfing. -
Zie d' Egâ van uw hart, ja zie zijn jeugd herleven,
Zoo als hy u zijn hand voor 't outer heeft gegeven;
Zoo deugdzaam, zoo bemind, vereerd, en aangebeên!
Dring door het voorhangkleed dier blijde toekomst heen:
't Is geen bedrieglijk beeld. Zie blijde maagdenreien,
Met de eerbre blos versierd, de groenende echtkrans breien!
Daar rijst uw beeldtnis op, voor 't huwlijksfeestaltaar!
Alwine, welk een heil! gy ziet uw dochters daar. -
Gy moogt haar uwer waard, als waardige Egaâs groeten!
Ja, de afkomst van haar koets zal de onrust nog verzoeten,
Die 't zorgend moederhart voor weelde of lust verkoor. -
Alwine, dringe uw blik nog verder toekomst door!
De stond breekt eindlijk aan, na wel doorleefde dagen,
Dat de Almacht van deze aard u weêr te rug zal vragen.
Niet schrikverwekkend klinkt die roepstem u van God,
Gy ruilt voor eeuwig heil een wankelbaar genot.
Nu is het tijdstip daar, dat al uw deugd zal lonen.
Omringd van die om strijd u liefde en eerbied toonen,
Gevoelt uw borst misschien den prang der moedersmart;
Licht hangt u de Egâ, licht het schreiend kroost aan 't hart;
Maar de Almacht sterkt de ziel by 't scheiden van die panden,
En slaakt met vaderhand die nooit verbreekbre banden.
Gy, uw verhelderd oog, waaraan al 't aardsche ontzinkt,
Maar 't geen der toekomst glans verkwiklijk tegenblinkt,
Ontwaart de scheemring reeds der eens verwachte stonden,
Wanneer uw teder kroost, van 's lichaams stof ontbonden,
| |
[pagina 546]
| |
Uw opvaart volgen zal naar 's Hemels heerlijkheid!
Uw uitvaart wordt op aard niet zonder hoop beschreid.
Gods Engel, op wiens wiek gy opvaart naar den hoogen,
Daalt af met hemeltroost; hy zal de tranen droogen,
Door wien gy achterlaat geplengd op uw gebeent'.
De grijze wandelaar, gezeten by 't gesteent'
Het geen uw asch omsluit, zal u volzalig prijzen;
Hy zal den maagdenrei de stille rustkoets wijzen
Waar de edelste echtgenoot, de teêrste moeder, rust!
‘Daar sluimert (roept hy uit) der braven roem en lust!
Gy, moeders, wilt haar naam met zegening herdenken,
En 't voorbeeld, dat zy gaf, aan uwe Dochtren schenken.
Wy noemen hem op aard, den rijksten sterveling,
Die zulk een Wederhelft van 's Hemels gunst ontfing.’
|
|