De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijOp de afbeelding van onzen dierbaren oudsten zoon.Ga naar voetnoot*Ach! waar dien lippen spraak gegeven,
En troff zijn stem mijne ooren nog!
Maar neen! die trekken zonder leven
Zijn enkel hart- en zinbedrog!
Ach, zag dat oog mijn tranen vlieten,
En trof zijn oor mijn rouwgeklag,
Zijn blosjen zou gewis verschieten,
Verdwijnen zou zijn hemellach!
Ja, waar dien lippen spraak gegeven
En licht aan 't oog dat op my ziet!
Hy kwam my wis in de armen zweven
En riep my toe: ‘ach, ween zoo niet!’
| |
[pagina 342]
| |
Ja, 't is die mond, - die zelfde trekken, -
Dat voorhoofd, open als de dag,
Waarop zijn hart zich plach te ontdekken,
De spiegling van zijn ziel op lag!
Ja, 't zijn die zachtheid stralende oogen.
't Is de eigen schuldlooze Englenlach,
Waarmeê hy, by zijn wieg gebogen,
Zijn beê voor God te staamlen plach.
Getrouwe beeltnis des betreurden,
Als staamlend knaapjen nagebootst,
Ach, zoo de tijd uw verw ontkleurde,
Toch schenkt uw flets gelaat my troost.
Den blik aan dat gelaat gekluisterd,
Verplaats ik my in 't lang voorleên,
En 't schijnt of gy my tegen fluistert,
En troostrijk huppelt om my heen!
Ja, toen, toen waart ge als spelend wichtjen
Gelukkig, boven peil en maat!
Nog tuigt dat sprekend aangezichtjen,
Een hart daar Englenvreugd in slaat.
Dan ach, die hemel werd betogen;
Maar nooit de hemel in uw ziel:
Want de Almacht hieldt gy steeds voor oogen,
Hoe zwaar u ook het lijden viel!
Vroeg ging des lijdens school u open,
En dubbel leed ik in uw smart!
Maar leerde u op den hemel hopen,
En dulden met een lijdzaam hart!
| |
[pagina 343]
| |
Hier waart gy in dees school van lijden
Uw zwakke moeder reeds vooruit:
Wel u, wien na 't doorworsteld strijden
De Hemel zich zoo vroeg ontsluit!
Ja, gy waart waard my voor te treden,
Die in den wrangsten tegenspoed
Uw oudren zalfde wat zy leden!
Uw moeder 't voorbeeld schonkt van moed.
Ja, gy waart zulk een voorrecht waardig,
Die, moedig in de wreedste pijn,
Steeds tot den wil des Hoogsten vaardig,
Haar leerde in God gerust te zijn!
Thands zijt gy al dat leed ontheven;
En, rein door Jezus offerbloed,
Is u het erfdeel daar gegeven
Waar 't Englendom u Broeder groet.
Hoe troostrijk is de blik naar boven,
Der moeder die naar 't weêrzien smacht;
Wat balsem is haar 't stil gelooven,
Wat licht, in 's warelds jammernacht!
Ja, beter, u op aard te derven,
En nageweend tot aan mijn graf,
Dan dat, mijn dierbre, een spader sterven,
U spader 's Hemels vreugde gaf!
ô Blijve ik dan niet troostloos weenen,
Ik, die toch zonder hoop niet schrei,
Maar eenmaal, 't zalig, blijd' hereenen,
Om Jezus offerbloed verbei!
|
|