De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijEnglenwacht.Ga naar voetnoot*Is het waar, dat hooger Geesten
Ons omweemlen, ongezien,
En de aan 't stof verbonden stervling
Broederlijken bystand bien?
Dat zy op bevel des Hoogsten,
En gewapend met Zijn macht,
De ongevallen die hun dreigen
Weeren op hun vleuglenschacht!
Dat de Heiland op Zijne armen
't Hulploos wichtjen heeft getorscht
En, als lievling van Zijn Vader,
Heeft verwelkomd aan Zijn borst?
| |
[pagina 266]
| |
ô Waar zouden dan Zijne Englen
Toeven met een hooger lust
Dan by 't zachtgedrukte peuluw
Waar des zuiglings hoofd op rust!
Zeekrer dan de lijfstaffieren,
Die in 't marmren hofgesticht
't Prachtig slaapsalet bewaken
Van het vorstlijk troetelwicht: -
Zeekrer dan metalen muren
Door der helden bloem bezet,
Is de wacht van 's hemels Geesten
Om des wichtjens zorgloos bed.
Rekke 't op satijnen kussens
Of op 't halmenstroo zijn leên,
Nimmer sluimerende hoeders
Waren om zijn leger heen!
Aan de moederborst gewiegeld
Of op vreemde knie gesust,
Immer is des wichtjens hoede
d' Englen zoete hartelust!
Ach, ontelbre doodsgevaren
Grijnzen 't hulploos kindtjen aan,
Die geen moeder af kan weeren,
Ja, haar oog niet gadeslaan!
Van zijn eersten adem halen,
Ja, nog worstlend in haar schoot,
Waart verwoesting aan zijn zijde,
Dreigt elk oogenblik de dood.
| |
[pagina 267]
| |
Maar gy waakt, onzichtbre scharen,
Zelfs voor 't onvolvormde wicht
Dat, in 's moeders leven levend,
Onder 't hart verborgen ligt.
Maar gy waakt, getrouwe wachters,
Als de luchtstroom 't vrije bloed,
Nu geweld uit eigen harte,
Door zijne aders vloeien doet.
ô Vertroostende bewustheid!
Balsem voor des Christens smart,
Uitgegoten door Gods goedheid
Op het zorglijk moederhart!
Algenoegzaam zijt Ge, ô Vader,
't Is uw wenk die 't al gebiedt;
Maar Gy wraakt, al ware 't dwaling,
Dezen zoeten troostgrond niet!
Ja, Gy hebt geen dienaars noodig,
Wat uw wijsheid ook beveelt;
En uw nooitvolprezene almacht
Wordt geen schepslen meêgedeeld.
Dan, Gy kent den zwakken stervling,
Die uw grootheid niet beseft,
Zich geen voorwerp voor kan stellen,
Dan het geen zijn zintuig treft.
Daarom, God van louter goedheid,
Staat der Englen hulp ons by,
Toont Gy ons door hun bewaking
Wat uw liefde en almacht zij!
| |
[pagina 268]
| |
ô, Hoe zien wy ze in verbeelding
Scharen om ons dierbaar kroost, -
Het ontscheuren aan gevaren!
En, wat zegen heeft die troost!
Zag ik soms mijn dierbre wichtjens
Worstlend met een wreede dood,
'k Dacht me een Engel nederdalend,
Die hen hemelbystand bood!
Ach! wat doet my 't wee verduren
Dat het afzijn in zich vat
Van den lievling onzer harten,
Zwervende op het golvend nat?
Gy, ô gy, de wacht der hemelen,
Die op 's Hoogsten wenken zweeft,
Zult zijn zijde niet begeven
Waar hy door de baren streeft!
Mocht de stormwind om hem woeden,
Gy, gy torscht hem over 't meir:
Gy, gy voert hem op uw wieken
In onze ouderarmen weêr!
Waakt, ô waakt gy op zijn harte!
Stort hem deugd en braafheid in,
Dat hy met geen booswicht dwale,
Maar verleidings kracht verwinn'.
ô Mijn vroeg verstorven wichtjens,
Zoo gy deel neemt in ons lot,
Vouwt uw lieve cherubhandtjens
Biddend voor den throon van God.
| |
[pagina 269]
| |
Doorgeworsteld hebt gy 't lijden,
Eeuwig zij Gods goedheid lof!
Maar hecht kommer, smart, en tranen,
Onafscheidbaar vast aan 't stof;
ô Zoo laat uw invloed troosten,
Als die traan der smarte vliet;
En vergeet in Edens vreugde,
Uw verlaten broedren niet!
By uw lijden en verscheien
Sloop de dood my in het hart,
En, kon droefheid plotsling moorden,
'k Waar bezweken in de smart!
Doch haar onverpoosde knaging,
Die des levens krachten sloopt,
Zal die morgenstond vervroegen,
Waar geheel mijn ziel op hoopt.
ô, Wanneer die stem zal klinken,
Die my toeroept: ‘Keer tot stof!’
Zult gy 't sterven my verzachten,
Telgjens van den hemelhof!
Ja, wanneer die stem zal klinken
Die my toeroept: ‘Ga ter rust!’
Worde ik op mijn stervenssponde,
Door uw hallels ingesust!
Hoe veel vaster bond de keten
Die mijn hart aan 't leven snoert,
Had niet God mijn zestal spruitjens
Reeds Zijn hemel ingevoerd.
| |
[pagina 270]
| |
Ach, dit oord van wee en jammer
Is niet waard te zijn beweend;
En benijdbaar is de doodsnik,
Die ons eens by God hereent!
Pandtjes, die ik mocht behouden;
Dierst geschenk dat de Almacht gaf!
Gy, wier aanblik by mijn sterven
My zou beven doen voor 't graf:
'k Zal u, in die veege stonden,
Als my de aardsche nevel breekt,
Op der Englen arm zien torschen,
Aan hunn' boezem zien gekweekt!
'k Zal u welgemoed verlaten,
Zonder kommer voor uw lot.
Onbedrieglijk is mijn uitzicht,
Want mijn hoop berust in God!
1814.
|
|