De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijBartiméus de blinde.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 509]
| |
Aan elken voetstap dien hy hoort
Bleef 't luistrend oor des blinden hangen,
Als plotsling op den Palmstadsweg
De kalme stilte werd vervangen
Door 't onverwachte volksgewoel
En 't dof gemurmel van de scharen
Die 's Heilands stap zijn nagevolgd,
En dringend om hem heen vergâren.
De droeve hoort zijn heilgen Naam;
Van mond tot mond herhaald met zegen,
En 't scheen of reeds in de enkle klank
Een zoete balsem is gelegen!
Nu riep zijn biddend hart tot God
In stille hoop en zielsvertrouwen:
‘Ach mocht mijn lang verduisterd oog
Den Zoon van David mede aanschouwen!’
ô Sloeg Hy slechts één enklen blik
Van verre op my verlaatne neder!
Voorzeker schonk Hy met dien wenk
Het lang beweende daglicht weder.
‘Ontferm u mijner, Davids Zoon!
(Dus riep hy uit in zielsgebeden,)
Ai zie my door der scharen drang
Verhinderd tot u toe te treden!’
Vergeefs bestraft hem 't ongeloof;
Om niet wordt hy vermaand tot zwijgen:
Hoe meer de wrevel zich verheft,
Hoe luider hy zijn klacht doet stijgen.
Gy, Kristen die uw Heer belijdt,
Zwijg meê niet, schoon men smade en laster',
Maar hou u in des afvals drang
Om 's Heilands kruishout vast en vaster!
| |
[pagina 510]
| |
‘Ontferm u mijner, Davids Zoon,
Gy hulp en toevlucht aller armen!’
Dus roept hy luid en luider uit;
‘Ach wil u mijner toch erbarmen!’
Intusschen treedt de Redder toe,
En, aangeroepen van den droeven,
Zou Hy gevoelloos van hem gaan,
En niet tot zijn behoud vertoeven?
Doch, wat weêrhield den blinde thands
Om dringend door den volkshoop henen
(Gewis toch van zijn liefde en macht,)
Aan Jezus voet om hulp te weenen?
Wat vragen we? In de zonde blind,
Ellendig, machtloos, en verloren,
Wat zondaar kan tot Jezus vliên
Eer hy zijn roepstem hem doet hooren?
Hy roept u, op! heb goeden moed,’
Dus hoort hy eindlijk tot zich spreken,
En voelt zijn hoop en kracht gesterkt,
Geloovend reeds in 't reddingsteeken.
Ja, Jezus die hem tot zich riep,
Roept nooit dan tot behoud en zegen.
En, met genezing in de hand,
Komt Hy den kranken lijder tegen.
Hy riep hem! Wat behoefde er meer
Om 's blinden wanklen voet te schragen?
Hy rijst en ijlt hem in 't gemoet
En denkt niet om gelei' te vragen.
Als Jezus roept, dan strekt Hy ook
De hand toe om ons op te richten,
En voert ons tot zich door Zijn Geest
Die 't zoekend hart weet vóór te lichten.
| |
[pagina 511]
| |
Den mantel die den blinde dekt
Verwerpt hy thands, als overbodig,
Ja, als belemrend in zijn spoed.
Niets heeft hy buiten Jezus noodig:
Een oogwenk slechts, en biddend staat
Timéus zoon voor 's Heilands oogen,
Geloovend dat Hy helpen wil,
En zeker van Zijn Alvermogen.
Gy zondaar die tot Jezus vliedt,
Kom tot Hem als deze arme blinde,
Ontbloot van al wat eigen heet!
Op dat uw ziel den vrede vinde!
Geen Farizeeusche mantel dekk'
Uw naaktheid voor den Hartdoorgronder,
Het kleed van Zijn gerechtigheid,
Daar schuilt men eeuwig veilig onder.
Ach, immers onze beste dosch
Heeft onäfwaschbre luipaardsvlekken,
ô Smeeken we om dat Hoogtijdkleed
Dat smet en naaktheid kan bedekken!
Wie niet van alles afstand doet,
Kom niet tot Hem om heil en leven
Die alles wat Hy ons verwierf
Om niet, en uit genâ wil geven!
Aandoenlijk klonk de liefdevraag
Van Davids Zoon den blinde in de ooren;
Zy laat geen zweem van twijfling toe,
Ja, vergewist hem van 't verhooren!
‘Rabboni! dat ik ziende word'!’
Dus andwoordt hy in 't volst vertrouwen. -
‘Ga heen!’ zegt de eeuwge Zondaarsvriend,
‘Gy zijt door uw geloof behouên.’
| |
[pagina 512]
| |
Het scheppend machtwoord: ‘daar zij licht!’
Wrocht nogmaals licht uit stikziend donker;
De blinde hief het oog tot God,
En nimmer dankbrer loflied klonk er.
Wat zal hy, nu hy is gered?
Hy volgt den dierbren Hulpverleener,
En looft den Spruit van Davids huis
In d' aangebeden Nazarener!
1830.
|
|