De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet kindeke te Bethlehem.Ga naar voetnoot*Want een kind is ons geboren, een Zone is ons gegeven, en de heerschappij is op zijne schouder: en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Met biddend hart, vertederd en bewogen,
En op zich-zelv ter neêr geslagen oogen,
Zat de Erfspruit van den Vorst van Judaas huis
In de eenzaamheid der nederige kluis
In diep gepeins. Der Vaderen verwachting,
Dat voorwerp van haar liefste zielsbetrachting,
| |
[pagina 500]
| |
Was in dit uur haar Godgewijd gemoed
Wellicht nog meer dan ooit, verkwiklijk zoet.
Bevestigd in het heilgeloof dier Vaderen,
Scheen haar de dag allengskens nu te naderen
Waarop de lang beloofde Davids Zoon
Ter stichting van Zijn eeuw'gen gloriethroon
Verschijnen zou. Het onbedrieglijk teeken
(Van Juda was de Scepterstaf geweken,)
Was daar, ten borg dat Hy te naadren stond,
Wiens komst door God in 't heilig zoenverbond
Was toegezegd. ô Welk een komst vol zegen!
Hoe loeg haar oog dien grooten heildag tegen!
Hoe bad haar ziel Hem van Jehovah af,
Die eenmaal weêr den luistervollen staf
Van Israel zou torschen! luttel denkend
Dat Isrels God die vuur'ge bede schenkend
Haar lot zoo naauw aan dees verwachten Heer
Verbonden had, en de onnadenklijke eer
Haar in den Raad des Hoogsten was beschoren,
Om Hem die 't rijk des Satans kwam verstoren
Te torschen in den moederlijken schoot! -
In diep gevoel, dat hart en lippen sloot,
Hief zy het oog ten hemel. Met verrukking
Bepeinsde zy het eind der onderdrukking
Van Jacobs kroost, en 't glorierijk herstel
Van 't laag verneêrd en zuchtend Israel.
Ja, zalig (dacht ze) aan wien het wordt gegeven,
Des Siloos komst in 't Zijne te beleven!
Als plotseling met aller heemlen groet
Een Engel uit Jehovahs wachtrenstoet
Die blijmaar bracht, die eeuwig blijde tijding
Van vrede en heil, herstelling en bevrijding,
Voor 't afgedwaald maar toch verkoren volk.
Hoe moest de last van zulk een hemeltolk
't Oodmoedig hart van een Maria treffen!
Wie zal haar vreugd, of wie 't ontzag beseffen,
Waarmeê zy hing aan ieder woord zijns monds!
Hoe! de Eeuwige, de Houder des Verbonds,
| |
[pagina 501]
| |
Had haar (kon 't zijn) in Zijn Genâ verwaardigd
Om Dien, Wiens bloed den zondige rechtvaardigt,
Te ontfangen door Zijns Geestes wonderkracht!
Een dochter, zy, uit Evaas nageslacht,
Zou Davids Heer, dien reinen zonder vlekken,
In 't hulsel van het stof tot moeder strekken!
ô Tot wat vrees en heilig beven steeg
Haar zielsgevoel! met welke aanbidding neeg
Zy 't needrig hoofd in 't stof voor Isrels Koning,
Die haar (de lang vergetene) in de woning
Der schamelen bezocht had door Zijn knecht,
En Israels verlossing toegezegd!
Maar, zag Hy op haar af met heilvolle oogen;
Zy, werktuig van Jehovahs Alvermogen,
Verhief zich niet op die ontzachlijke eer.
In Davids Zoon verwachtte zy haar Heer,
Verwachtte zy den vroeg, den lang Voorspelde,
In wien ook zy haar eenig uitzicht stelde
Van redding en behoud. Maria, ach!
Toen 't Godlijk kind u 't eerst in de armen lag,
Toen ge aan uw borst den teedren zuigling suste,
Op Wien het lot van heel het menschdom rustte,
Hoe waart gy toen te moê! - Hoe moest uw ziel
By 't wondre lot dat u te beurte viel
Met heil'ge vrees en needrig zelfmistrouwen
Dien Zoon en Heer ook als uw Zoon beschouwen!
Hem, d' eeuw'gen Vorst op Davids Heerscherstoel! -
Hoe, hoe vereende uw teder zielsgevoel
De aanbidding en 't ontzag aan Hem verschuldigd,
In Wien 't Heelal zijn Opperkoning huldigt,
Met d' indruk die het deerniswaarde Wicht
Dat hulploos in 't behoeftig kribjen ligt,
In 't moederlijk, in 't zacht gemoed moest wekken?
De sluier die de toekomst nog bleef dekken
Verhulde u veel van 't geen Hem hier beneên
Te wachten stond; naar 't kinderlijk geween,
By nooden en behoeften, zwakte en lijden,
Die van den staat waaraan Hy zich kwam wijden
| |
[pagina 502]
| |
Getuigden, wrocht uw diepste deerenis.
Zy, die beseft wat moederteêrheid is,
Gevoelt wellicht met hoe veel hartbeklemming
Gy overwoogt tot welk een smartbestemming
Hy, schuldloos wicht, in 't stoflijk hulsel kwam.
Hy immers was dat onbevlekte Lam
(Naar d' inhoud der gewijde orakelbladen)
Waar op de schuld der wareld was geladen.
Maar ô, wat troost! Hy, Hy was ook de Held,
Wiens zegepraal op 's afgronds algeweld
Voorspeld was aan onze afgevallen ouderen:
De Heerschappij was eeuwig op Zijn schouderen,
En eenmaal zou in 't grenzenloos Heelal
Voor 't Wichtjen, thands gelegerd in een stal,
Zich aller kniê aanbiddend nederbuigen!
Wie zal, wie kan van die ontroering tuigen
Waarmeê gy, door die blijde hoop bezield,
(Maria!) by uw zuigling nederknielt,
Verstommende in aanbidding! - Neen, geen offeren
Van wierook uit Sabeäas elpenkofferen,
Geen Ofirgoud, geen kostbre parelschat,
Was Zijner waard die al wat is, bezat,
Wien rijkdom kaf, ja minder is dan stoppelen.
Neen, 't waren niet dan stille tranendroppelen,
Dan tranen van verteedring, dank en lof,
Die gy ten groet der hulde in 't aardsche stof
Hem brengen kost, die als de Man van smarte
Geteekend stond. Het moederlijke harte,
Hoe needrig ook, ja niets in eigen oog,
(Hoe willig 't zich voor Gods beschikking boog,)
Dacht mooglijk wel, op 't halmenleger ziende,
't Geen Davids Zoon tot bed en wiegjen diende,
Dat donzen peul met zacht fluweel bespreid.....
Doch neen: het paarde aan moedertederheid
't Oodmoedige berusten van den Kristen.
Dees teeknen ook van armoed vergewisten
De Zijnen van 't vervuld profetenwoord;
Geen Vorstenpracht zou immers dees geboort'
Verheerlijken; geen weelde of praalvertooning!
| |
[pagina 503]
| |
In Sions hof moest niet der Joden Koning
Plechtstatelijk den blijden welkomgroet
Ontfangen van een rijken dienrenstoet.
Neen, Bethlehem, gy minste uit Judaas steden!
De Heerscher moest uit U te voorschijn treden,
Niet heerlijk van gedaante; maar, gelijk
Een wortel of een rijsken uit den slijk
Der aarde ontspruit. - ô Jacobs kroost! gy-allen
Die Jacobs Hoop gedenkt met welgevallen
En smachtend naar de komst uws Konings ziet,
Hy kwam! Hy kwam! maar met den luister niet
Die d' armen zou beletten Hem te naderen.
Geen elpenkoets, getorscht op gouden raderen,
Geen krijgsgenet in leidsels van fluweel,
Voert Davids Zoon by fluit- en zanggekweel
Zijn Salem in. Geen wacht van lijfstaffieren,
Die wijd en zijd het dreigend lemmer zwieren,
Belet u, wie ge ook zijt, hoe arm of kleen,
Vrijmoedig tot uw Heerscher toe te treên.
Zie, door geloof aan 't teeken in den hoogen,
De Wijzen in aanbidding neêrgebogen,
Hun goud, en myrrhe, en keur van specery
Uitstorten aan Zijn voet, Zijn heerschappy
Eerbiedigen door Heidensche Chaldeeuwen!
En zult gy ('t kroost van Jacob,) dees voor eeuwen
Beloofde Spruit uit Davids worteltronk
Die Gods genade u tot Verlosser schonk,
Niet kennen? niet erkennen, niet aanbidden?
ô! Kwam Hy arm en needrig in uw midden,
Omplooit Zijn leên de purpren mantel niet,
De purpren stroom die door Zijn aders vliet
Schenkt reiniging van zonden, schenkt u 't leven.
Geen Horeb die de schuldigen doet beven
Verschrikt u hier. Jehovahs heiligheid,
't Verteerend vuur van Zijn gerechtigheid
Onthult zich nu niet met de stem des donders.
Wat staat gy dan van verr'? De heilverkonders
In 't lichtgewaad doorzweven de ethersfeer.
Zy zingen 't Welbehagen van hun Heer,
| |
[pagina 504]
| |
En Vrede op aard! Het Kindeke is geboren!
Zijn komst is door de lof der Englenchoren
Verheerlijkt! Hoort, gy kroost van Abraham!
Een Zoon is ons gegeven uit zijn stam:
‘In Davids stad, in windelen omwonden,
Ligt Hy die tot Verlossing is gezonden!’
In wat gedaante aandoenlijker voor 't hart
Kon, in dit oord van vreemdlingschap en smart,
De ontzachbre God, die Horebs pijlen voerde
En op Wiens stem de Sinaï ontroerde,
Verschijnen met verzoening en genâ
Dan in het beeld eens zuiglings? - Efrata,
Judéa met zijn heuvelen en dalen,
Weêrgalmt van 't lied der hemelsche choralen,
Den Zoon ten lof, die, Eeuw'ge Levensvorst,
Het stofkleed van den brozen stervling torscht; -
Die (wonder van erbarmen en genade!)
Dees needrige gestalte niet versmaadde,
Ja, die den throon van 't eindeloos heelal
Voor 't krebjen in de schaamle lamm'renstal
Verliet, om voor des zondaars schuld te boeten!
Maria, laagt gy aan des Heilands voeten,
Ge aanbadt er niet alleen. De sterveling,
Wien toen een blik vergund ware in den kring
Des geestenrijks, had, ja, hun duizendtallen
Met duizenden verdubbeld neêr zien vallen, -
Hy had om strijd des Hoogsten Englenwacht
Om 't Opperhoofd dier Hemellegermacht
Zich scharen zien, en op de schaamle sponde
Den Hoogen, dien geen Cherub immer konde
Genaken dan met overdekt gelaat,
Vernederd tot den deernisvollen staat
Eens sterv'lings aan zien schouwen met verteedring!
ô Zondaars, zoo dees diepe zelfverneedring
Des hoogen Gods uw zielen ergernis,
Zijn grenzenlooze wijsheid, dwaasheid is?
| |
[pagina 505]
| |
Rampzaligen, hoe zult gy dan ontvlieden!
Geen losprijs hebt ge om voor u aan te bieden,
Wanneer Hy ten gericht zal optreên! Berg of Rots
Zal u voor 't oog des onontwijkbren Gods
Niet dekken, niet beveiligen. De vreemden,
Die uit het Oost naar Beth'lems heilge beemden
In stil geloof 't geleide van de ster
(Aan 's Hemels boog reeds toegejuicht van verr'!)
Gevolgd zijn met de gaven hunner hulde
Voor Hem die 't oud orakelwoord vervulde;
Dees zullen eens - ja, opstaan in 't gericht,
En tegen u getuigen, die by 't licht
Der Rede-alleen wilt wandlen in dit donker.
Ach! is zy meer dan 't weemlend wangeflonker
Des glintworms die des zwervers voet misleidt,
Om u den Raad van Gods verborgenheid
Te ontdekken! Zal zy u, den aardworm, leeren
Wat de Engelen naby den throon des Heeren
Niet doorzien, niet bevatten? Neen; ô neen!
't Gelooven wordt gevorderd, dit, (alleen
Op 't zielsgebed geschonken uit erbarmen,)
Zal de in hun-zelf ellendigen en armen
Vrijspreken om het alverzoenend bloed
Van 't vlekloos Lam Wien aller Serafs groet
Verwinnaar in der heem'len hemel huldigt!
Zoo moederzorg zich steeds vermenigvuldigt
Naar 't pand haar toevertrouwd meer dierbaar is!
Maria! ach dan heeft uw hart gewis
't Genadepand, zoo eenig en onschatbaar,
(Toch, als een kind des stofs, voor sterven vatbaar!)
By dag en nacht met ongeloken oog
In drukkende angst bewaakt! ô Neen, zoo moog
Een zwakker - moog elke andre moeder denken;
Dees wist het, dat van alle Godsgeschenken
Hy de eenig zeekre en onverliesbre was!
Het leven zij verganklijk als het gras,
't Was in Zijn hand, en eer Hy 't af zou leggen
Moest immers dat, hetgeen de orakels zeggen,
| |
[pagina 506]
| |
Vervulling zien, en 't lijdend moederhart
Het schuldloos Wicht gelijk den Man van smart
Beweenen, reeds eer Hy in 't graf zou dalen
Om beide op graf en dood te zegepralen!
* * *
Was 't wonder, zoo nogthands eene andre vrees
In 't rein gemoed van een Maria rees!
Is 't wonder zoo zy dacht, dat de eerbetooning
Verschuldigd aan deze aard- en Hemelkoning
Haar, moeder van dit hooggeloofde Kind,
(Hoe needrig en tot oodmoed ook gezind)
Vervoeren kon tot ijdel zelfverheffen?
Dit denkbeeld, ja, moest een Maria treffen
Met siddring en ontroering! Hemel, ach,
Had zy gezien wat in de toekomst lag!
Gezien, dat eens een deel van die verlosten,
Die Hem zijn bloed aan 't vloekbre kruishout kostten,
Tot haar, naast Hem, zou roepen in 't gebed,
Ja boven Hem, die eenig eeuwig redt
Vereering en aanbidding toe zou wijden!
Dit had, van al 't haar opgelegde lijden,
Haar hart gewis met dieper smart gewond,
Dan toen zy by het kruis in tranen stond.
Ondanks het heil, waartoe zy was verkoren,
Moest, ja, een zwaard Mariaas ziel doorboren;
Dit heilig woord bewaarde ze in haar hart,
En vol geloof verbeidde zy die smart.
Maar ware 't haar door Englen zelfs verkondigd
Dat zy die door dien Heiland werd ontzondigd,
Van Kristnen - ja! maar dwalende en verblind -
Dat zy, (helaas! meê zondig Adams kind!)
Geschat zou zijn als boven Hem verheven,
In Wien de mensch en redding vindt en leven,
ô Had zy 't wel geloofd? - Had zy 't geloofd
Dat Jezus, van Zijn Kerk het eenig Hoofd,
Geacht zou zijn als hangende aan haar wenken?
Ja, slechts door haar den toegang vrij te schenken
| |
[pagina 507]
| |
Ten zetel der genade? Neen, ô neen,
Hoe ook haar oog mocht baden in geween
Om Jacobs kroost, dat afviel van zijn koning
En hulde bracht in Baäls afgodswoning,
Dit denkbeeld rees niet op in haar gemoed.
ô Gy die knielt aan een Mariaas voet
En waant, met haar ten voorspraak, Hem te naderen
Die door de kracht zijns woords den vroegsten Vaderen
Betuigde, dat Hy God is in 't heelal,
En niemand meer! Ziet toe! De Richter zal
U voor dien hoon gewis ten andwoord dagen!
Wie heeft voor U den vloek der schuld gedragen?
Wie lei de kroon der eeuwge Godheid af,
Om in het vleesch der zonden eeuwge straf
Te boeten, en uw schuldsmet in de plasschen
Van zuivrend bloed genadig af te wasschen?
Kon dit een Telg des stofs die wederkeert
Tot aarde en stof? Het heilig Godswoord leert
Geen eerdienst aan een nietig schepsel wijden
Maar Hem alleen, Wiens alverzoenend lijden,
Wiens dood, ons tot Zijn hemel ingang geeft. -
Hy, die om hoog als Hoogepriester leeft
En voor ons bidt, de Midd'laar, Borg en Koning,
Het voorwerp van der heemlen huldbetooning
Is ons genoeg! Of deelt des Hoogsten Zoon
Met haar, (hoe hoog gezegend ook,) den Throon
Der heerschappy die nimmer aanvang kende?
ô Dat geheel Zijn Kerk zich tot Hem wendde
Om redding en behoud! - tot Hem-alleen
Die met den Geest en Vader eeuwig één,
De Heerscher is van Heerschappijen, Machten,
En Thronen; die de kracht is aller krachten,
En eenmaal op den zetel van het Licht
Verschijnen zal in 't uiterste gericht;
Voor Wien, by al de tallelooze scharen
Die de Englen voor Zijn Rechterstoel vergaâren,
| |
[pagina 508]
| |
Maria mede in 't aanzien van 't heelal
Met al wat leeft de kniën buigen zal
By d' ingang in het onverderflijk Leven,
Om Zijn genâ den roem, den dank te geven.
1830.
|
|