De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijBethesda.
| |
[pagina 496]
| |
By Hem nochthands was tempeldienst,
En naauwgezet vertoon van plechtige offerhanden
Niet alles wat gevorderd werd:
Hy eischte by 't ootmoedig hart
Barmhartige ingewanden.
Hy leerde dat menschlievendheid
Jehova kostbrer is dan wierook op de altaren.
Hy zelf sprak troost, Hy zelf genas
Wie treurend en wie lijdend was
En spijzigde de scharen.
Ook meê by 't plechtig hooggety
Gedacht Hy aan den nood der lang in smart beproefden,
Die smachtend in Bethesdaas muur,
Op 't langgewenscht genezinguur
In hopend uitzicht toefden.
Hy trad die ruime wanden in
Waar menig kranke lag in hooggespannen aandacht
Te luistren naar 't gewenscht gerucht,
Des Engels ruisching door de lucht,
Die hoop en heeling aanbracht.
Hy treedt de stille zalen door
Waar lijdenden, wellicht het vruchtloos toeven moede,
Zich, twistend met den hoogen God
In 't wreevlig torschen van hun lot,
Beklaagden van Zijn roede.
Hy, die der harten diepten kent
Behoeft het niet ontdekt wat stille lijders dragen:
Hy kent zijn maaksel, kent hun strijd,
Hy weet het wie geduldig lijdt
En bukt voor 's Hoogsten slagen.
| |
[pagina 497]
| |
Op zulken slaat Hy 't zeegnend oog;
Hy zal ter Zijner tijd hun stil gebed verhooren.
Ja, wien genezing nuttig is
Dien schenkt Zijn Almacht ze ook gewis,
Al schijnt de hoop verloren.
Wellicht was in Bethesda toen
Een enkle kranke slechts die, lijdzaam in de smarte,
Hoe dikwerf ook de hoop bedroog.
Zich onder 't juk ootmoedig boog
Met onderworpen harte!
My dunkt, ik zie geheel de schaar
Van lijders, met ellende en krankheên overladen,
Zich dringende om 't genezend vocht,
Of 't mooglijk hun gelukken mocht
Zich in den stroom te baden.
Een enkle hield zich stil van verr';
Dees hoopte tegen hoop, schoon hooploos en verlaten,
Bewust dat hy geen uitzicht had,
Scheen 't, of dit heelend waterbad
Zijn krankte nooit zou baten.
Bewust van de onmacht die hem boeit
Gaf hy zich op aan God, niets hopend van zijn pogen,
En - wachtte een wonder? neen - ô neen!
Hy was in eigen schatting kleen,
En lijdzaam neêrgebogen.
Op dezen, zegt het Kristlijk hart,
Op dezen zag gewis de Heiland in genade.
ô Wie van Hem genezing wacht
Gevoele 't dat geen eigen kracht
Den zondaar komt te stade.
| |
[pagina 498]
| |
Wat dan! moet trage moedloosheid
Ons op den levensweg dan hindren voorttetreden?
't Zij verr'. Het oog op God gericht,
Verwerven wy des Geestes licht
Door smeeking en gebeden.
Het was d' Alwetenden bekend,
Hoe menig sleepend jaar dees arme lijder, smachtend
Na 't roeren van het wonderbad
In stille hoop gelegen had,
En steeds op uitkomst wachtend.
Nu was 't verördend tijdstip daar
Van lichaamlijk herstel, en reddend schuldvergeven,
Het zeegnend oog van Isrels Heer
Viel op den armen lijder neêr,
En schiep vernieuwend leven.
Hy die hem 't eerst had lief gehad
Kwam tot hem, eer zijn ziel nog dacht naar Hem te vragen.
En 't woord: ‘wilt gy genezen zijn?’
Was reeds verkwikbre medicijn
Voor ziel en lichaamsplagen.
Gewis was in dees lijders hart
Nooit liefderijker stem met zalving ingedrongen.
Hy andwoordt met een diep ontzag
In roerend weemoedvol beklag,
Door 't lijden hem ontwrongen.
‘Heer (zegt hy) hulploos ligge ik hier;
'k Heb niemand om my, arme, in 't heelingsbad te voeren,
'k Beproefde 't vruchtloos keer op keer,
Steeds daalt een ander voor my neêr
Als de Engel 't komt beroeren.’
| |
[pagina 499]
| |
Hier zweeg hy; en zijn matte blik
Bleef smachtend aan het oog des Zielserbarmers hangen,
Wanneer 't ‘sta op’ zijn hart doorklonk
En redding van de kluisters schonk
Waarin hy lag gevangen.
‘Sta op en torsch uw leger meê
En wandel!’ Vol geloof herrijst de blijde lijder
En voert dat bad der smarten voort,
Maar op zijn lippen sterft het woord
Van dank aan zijn Bevrijder.
Is 't wonder, zoo hy overstelpt
Van 't schokkend zielsgevoel, geheel zich zelf onttogen,
Verstommend voor zijn Redder staat,
In stille aanbidding van Hem gaat
En dankt met weenende oogen.
1829.
|