De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
De tijd.Ga naar voetnoot*Wie, wie heeft ooit het luchtruim doorgesneld,
En 's aadlaars vlucht op stouten wiek verzeld?
Wie mocht den pijl die 's Ongezienen vingeren
Met sulfergloed uit d' onweêrwolk doen slingeren
Door 't eindloos zwerk vervolgen in zijn vaart?
Wie heeft d' orkaan, die geesslend over de aard
Den grondslag schokt van Zuid- en Noorderpolen,
Ter rust zien gaan in zijn verborgen holen?
Die dit vermocht, zal 't melden, in wat stroom
De rasse Tijd, die teugels kent noch toom,
Zich uitstort. Dat de Aloudheid in haar Lethe
En tegenspoed en smartgevoel vergete;
Hy plenge zich in dien verdichten vloed,
Voor 't Heidensch hart of Sadduceesch gemoed
Een bron van troost. Den Kristen door genade
Komt steeds 't Geloof, geen fabelleer, te stade:
Hy weet, Wiens macht van 's Warelds wording af
Den Tijd bepaalde, en loop en during gaf.
Het is genoeg, dat Hy hem voort ziet snellen,
En meer en meer zijn dagen leere tellen.
Toen 't scheppend Woord het Licht gebood te zijn,
En 't aardrijk met den gouden wederschijn
Zijns luisters blonk, werd dag en nacht geördend;
De sfeeren mede, uit de eigen oorsprong wordend,
Bestempelden 't gebied van 't lieflijk licht
En dat der nacht. Het vroegste tijdgewricht
Nam aanvang: de eerste straal aan de Oostertransen
Lei' de uchtend in: de hooger zonneglansen,
| |
[pagina 490]
| |
In licht en gloed van lieverleê verfletst
En neêrgedaald tot op den boord van 't West,
Verdwenen van het halfrond; waar 't gewemel
Der avondstar van d' overwolkten hemel
En 't schemerlicht van zijn agathen lamp
Die in 't gewelf door 't floers van neveldamp
Met zilvren straal, 't gebied der nacht verkondde.
Zoo wisselden de sfeeren in hun ronde
Zich beurtlings af, nooit wijkende in haar baan
Van 's Hoogsten wet, in 't op- en ondergaan.
Zoo roemen zy, de oneindigheid doorloopend,
De Almachte hand die haar het perk geopend,
Haar during heeft bestemd in 't groot heelal,
En ze eenmaal weêr, by 't jongst bazuingeschal
In gloed zal doen ontvlammen en verteeren.
Aanbidlijk ja, is de ordning van die sfeeren,
Ter regeling van dag en jaargety'
Door d' Eeuwige bestemd. Uw Poëzy,
ô Harpenaar van Israël, ontstoken
Aan 't heilig licht, waarvoor uwe outers rooken,
Kon eeniglijk Jehovahs wondermacht
Bezingen in de rijke scheppingspracht.
Ja, roemen in den onuitspreekbren luister
Van 't firmament. Verheevner en gekuischter
Dan ooit een lied, klonk uw gewijde psalm,
En waardig aan der Englen jubelgalm.
Toen 't Licht verscheen op 't Godsbevel ontsproten,
Zag ook de Tijd zijn vleuglen aangeschoten.
Onzichtbaar en herroeploos zweeft hy voort,
Door Wetenschap noch Wijsgeer nagespoord.
Verbeelding, tot haar hoogste vlucht verheven,
Beseft hem niet, die voor den mensch by 't leven
Een aanvang neemt, en eindigt by zijn graf.
Breekt eens de dood des stervlings loopbaan af;
Dan is voor hem noch tijd, noch werkkring over;
Maar wen zijne asch verstuift als 't dorre lover,
Door 't windtjen langs den akker voortgejaagd,
| |
[pagina 491]
| |
Dan blijft de vrucht die 't Kristlijk leven draagt.
Geen Tijd vermag zijn invloed uit te breiden
Op 't stofloos deel, van 't aardsche leem gescheiden.
Ontketend wordt' dan ook het zilvren koord.
Vergruiz' de schaal met gulden glans omgloord,
De kruik verbrijzle aan de onlangs wellende ader,
En 't rad breke aan de bornput vroeg of spader,
Geen nood! het stof keer' tot zijne oorsprong weêr;
De vrije Geest, ontbonden door zijn Heer,
Wordt door geen Tijd beheerscht. Het morgenkrieken
Der scheppingsdag mocht hem de breede wieken
Ter snellen vaart zien uitslaan; in den gloed,
Die al wat stof is eens verdelgen moet,
Wordt ook de Tijd, als alle wareldmachten,
Te niet gedaan. Ontelbre voorgeslachten
En wat de kunst met onnavolgbren praal
Gegrondvest heeft in marmer of metaal
In d' onverbasterde eeuwen van haar glorie
Verdween met hem. Der Joden Volkshistorie
Vermelde in 't door Gods Geest bezielde blad
Den luister van Jehovahs Tempelstad;
De bouwpraal van de woning Hem geheiligd;
De sterkte, die haar schatten hield beveiligd;
De burchten, door des overheerschers trots
Onoverwinbaar sterk ter hoon huns Gods
In Salems muur gesticht; - waar zijn zy heden?
In enkel puin verstoven en vertreden!
En met den Tijd, gelijk een waterbel
Die op de lucht verbrak als ijdel spel,
Van 't jongsken voor wiens turend oog hy plaschte,
Toen 't blinkend schoon hem naauwlijks nog verraste,
Verdwenen. En de broze mensch, helaas!
Voorbygaand als der bloemen vluchtig waas,
Richt teekens op, om tot het eind der tijden
Zijn daden lof en hulde toe te wijden?
Dan ijdle zucht! Eene Artemisia
Waak voor den roem van haar doorluchten Gâ;
Roeme Efezen den Tempel van Diane;
Dat Babylon haar muren eeuwig wane,
| |
[pagina 492]
| |
De Meder acht' door 't prachtigst koningsslot
Zijn naam gevest tot boven tijd en lot;
Laat Rhodus meê met roekloos kunstvermeten
Zijn Zonnegod een eeuwig praalstuk heeten:
Dat Piza hoog' op 't koopren afgodsbeeld, -
Ja, wat al grootsch de Aloudheid heeft geteeld,
't Is van deze aard als vluchtig stof verdwenen.
Wat zegt het, roem van 't nietig aardsch te ontleenen?
Wat kroonen, met den rijksten praal gesierd,
Wat scepters, met den stoutsten arm gezwierd,
Wat lauwerblaân door onverwinbre helden
Gewonnen in de roemrijkste oorlogsvelden,
Wat dichttrofeên, zijn met den grijzen Tijd
Als nevelen vergaan! En toch, om strijd
Vermoeien zich de kinderen der aarde
Om 't schaduwbeeld van ijdle menschenwaarde
Door wetenschap en kunst en weelde en pracht
Vereerd te zien by 't laatste Nageslacht!
Wy weten 't, ja, dat zondige Adamsloten,
Voor wien aan 't kruis het zoenbloed heeft gevloten,
't Geschonken deel aan hun gekruisten Heer
En waarde schenkt en heerlijkheid en eer.
Maar deze zijn ons slechts in Hem gegeven
Wanneer we in Hem, in zijn gemeenschap leven!
Die waarde, ja, die eer, die heerlijkheid,
Kweekt nooit den trots die onze zelfzucht vleit.
Maar voert ons steeds in oodmoed aan de voeten
Des Redders die voor onze schuld kwam boeten.
Zoo elk gewrocht van 't vindingrijk verstand,
Zoo kunde en kunst een gift is van Gods hand,
Zy zijn 't gewis! Wie zal ze niet vereeren?
Wie 't kunstwerk van eens meesters hand verneêren?
Ja! strekk' het schoone ons tot een zoet genot,
Maar maak' het zich den stervling niet tot God!
Zoek hy in 't stof niet meer dan 't stof kan schenken!
Wie zou der kunst, wie uwer niet gedenken,
| |
[pagina 493]
| |
ô Poëzy! waar gy in 't harte blaakt,
Daar wordt het zoet van 's levens kelk gesmaakt.
Gy zijt geen Telg van 't koel verstand. Van hoven
Waar de Englendienst het lieven is en 't loven -
Ja, van die bron van waarheid en gevoel,
Zijt ge afgedaald! Op Sions Koningstoel
Waart gy nog meer dan 't diadeemgeschitter,
Het pronksieraad van Judaas throonbezitter.
Jezaja gaaft gy in zijn smaad en hoon
Meer luister dan hem ooit een Vorstenkroon
Kon schenken; en gy, Godsprofeeten, allen,
Die Hemeltaal op de aardsche harp deedt schallen,
Bezielden door Gods Geest! wier heilge zang
Aan Jacobs kroost, zijn op- en ondergang,
Zijns Redders komst en heerschappy voorspelde;
Wier Poëzy uit 's levens ader welde;
Zongt niet alleen voor dees verganklijke aard;
Uw invloed wordt voor hooger kring bewaard.
ô Zalig hy! die daar in de Englengalmen
Den naklank vangt van Davids Jubelpsalmen!
ô Wel hem, die het lied des Lams daar hoort
Herhalen in des Serafs zang-akkoord!
En 't dankgevoel by 't zaligst vreugdgenieten
In Poëzy by stroomen uit mag gieten!
Wat zal zy zijn, daar boven uitgestort,
Waar ze aan de bron van 't Licht ontstoken wordt?
Aanbidding, Lof, en Dank! Laat stervelingen
Op aarde om strijd naar Dichttrofeën dingen,
Ook dezen toeft een herfstwind die verstrooit.
Gelijk de bloem die d' eêlsten lusthof tooit,
Verwelken eens de wareldsche eereloveren;
Wat nood! De Tijd zal niets op ons veroveren
Dan 't geen aan 't stof behoort. Waar toe geklaagd
Wanneer zijn tand arduin en staal doorknaagt!
Of 't lauwerblad, dat eeuwgen roem moest geven,
Door d' adem van zijn mond wordt weggedreven?
ô Gy die dus zijn heerschappy betreurt,
U werd gewis nooit dierbaar pand ontscheurd;
| |
[pagina 494]
| |
Voor u heeft steeds de voorspoedszon geschenen.
Ach! hadt gy by den grafzerk leeren weenen,
Hoe luttel zoudt gy 't achten, of de faam
De lof bazuin' van uw verworven naam!
ô Ja, de dood van teêr geliefde panden
Rukt los van 't stof, breekt de ijdle wareldbanden,
En leert ons hoe de zoete Hoop bedriegt
Waar 't lievend hart zich meê in sluimer wiegt.
Helaas! wat zag ook ik me al schatten rooven!
Doch neen: hun God gaf ze allen plaats daar boven.
Hy schenkt my ze eens, en hoe verheerlijkt, weêr.
De Dagon Roem stort ras verbrijzeld neêr,
Als God het hart vertedert door het lijden,
En oodmoed ons tot vrucht schenkt van 't kastijden.
De vlucht des Tijds ontneem ons menig goed,
Veel brengt hy ook dat menig leed verzoet;
Maar nimmer keert hy met verbeuzelde uren.
Het is vergeefs gepoogd hem na te turen,
Wanneer hy eens, gelijk een schim, ontgleed.
Geef acht, mijn zoon, dat gy dit nooit vergeet!
Het is de les die de afgebeden wijsheid
Van Isrels Vorst aan jonglingschap en grijsheid
Op 't harte drukt. Besteedt ge uw dagen wel,
Om 't even dan, hoe onnadenkbaar snel
Hy henen vaart. Hy roove ons jeugd en krachten,
Hy voert ook heen naar 't Heil dat wy verwachten.
Hy rekk' zijn vaart in smart en tegenheên,
Verhaaste haar wanneer we op rozen treên,
Toch zal hy ons naar 't zekere eindperk voeren.
Dit denkbeeld kan geen Kristen 't hart ontroeren:
Geen enkel uur dat hy op de aard doorleeft,
Dat niet zijn doel en zijn bestemming heeft.
't Zij vreugde of smart ons leven heeft geteekend,
De Alwetende heeft ieders Lot berekend.
Hy heeft den Tijd zijn heerschappy bepaald,
En, zoo diens macht op 't stoflijk zegepraalt,
De dag breekt aan, is mooglijk ras aan 't naderen,
Dat de Opperheer zijn graanoogst in zal gaderen;
Als zon en maan haar laatsten kring voltooit,
| |
[pagina 495]
| |
't Gestarnte op de aard in vuurgloed wordt verstrooid,
Gods Engel Land en Oceaan zal drukken,
De Satan zich 't geweld zal zien ontrukken.
Dan gaat ook gy, aloude, grijze Tijd,
Uw heerschappy, uw macht, uw wezen, kwijt.
't Moet alles toch zich bukken voor dien Eenen
Van wien wat heerscht den scepter moet ontleenen.
Ja, aller knie moet buigen aan den voet
Van Hem wiens oog geen middagzonnegloed
Gelijkt in glans, wanneer Hy op de wolken
Als Rechter koomt der opgewekte Volken,
En in den boog van schitterend smaragd,
Te midden van Zijn blinkende Englenwacht
Het oordeel velt der tallelooze scharen,
En aan zijn zij' de kudde zal vergaâren
Die in die sfeer waar dan geen Tijd meer is,
Den eeuwgen raad van Gods geheimenis
Onthuld zal zien; en danken zal en loven
Voor 't geen de Tijd mocht geven of ontrooven.
|
|