De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
Onzekerheid.Ga naar voetnoot*Not a moment flies
But puts its sickle in the fields of life,
And mows its thousands, with their joys and cares.
Henry Kirke White.
Wanneer ik my ter nachtrust leg,
Waar leeft de Ziender die my zegg'
In welken oord ik zal ontwaken;
En of wellicht de Levensvorst
Op deze sponde die my torscht
Mijn aardschen band niet zal ontslaken?
Ach! hulploos zijn we als 't teder wicht
Dat in zijn eersten sluimer ligt,
En van geen avond weet of morgen;
Bewustloos in den slaap gestrekt,
Van nacht en duisternis bedekt,
Wie zal voor 't wederopstaan borgen?
De glans van uchtenddaauwjuweel,
Van 't veldviooltjens kroonfluweel,
Der avondwolk met goud verguldsel,
De star die aan het zwerk verschiet,
Helaas! is zoo voorbijgaand niet
Dan 's broozen stervlings aardomhulsel.
Wie weet het, of de stroom van 't bloed
Zijn loop vertraag' of dien bespoed';
Of 't slingrend uurwerk voort blijft tikken
Dat langs ontelbre raadren loopt,
Waarvan eene enkle slechts gesloopt
Ons d' adem in de borst doet stikken?
| |
[pagina 487]
| |
Hoe dikwerf wordt niet onverwacht
De korte sluimer van de nacht
Verwisseld door den slaap der dooden!
Des onbedachten ziel verrast,
En, met den zwaren zondenlast,
Voor 's Hoogsten rechterstoel ontboden!
En toch, verward in 's warelds net
Het hart met ijdle lust besmet,
En dronken van de wellustteugen,
Begeeft de Dwaze zich ter rust,
En kan, in 't uitzicht van de lust
Die 't morgen toeft, zijn ziel verheugen!
Dat morgen! Is 't dan zoo gewis,
Dat hem dat morgen, morgen is?
Hem, in de toekomst zoo onwetend!
Of houdt hy-zelf het zilvren koord,
Dat, mooglijk, eer de dag ontgloort
Reeds in zijn binnenst is ontketend?
ô Welke ontbinding moet dat zijn!
Nog suizlend van den zwijmelwijn.
De dood te wisslen voor het leven. -
Neen: als zich de Eeuwigheid onthult,
Dan dood te blijven in de schuld!
ô Denkbeeld dat de ziel doet beven!
Ach! zoo de reinste heilig' niet
Dan siddrend op zijn vlekken ziet,
En by bewustheid van zijn zonden,
Gevoelt dat in de schaal van 't recht
Zoo Jezus hem genade ontzegt,
Hy zeker wordt te licht bevonden.
| |
[pagina 488]
| |
Zoo dees, by ieder ademtocht,
Geen schuilplaats by zijn Heiland zocht,
Niet in zijn borgtocht rust mocht vinden;
Hoe zou hy siddren voor dat uur,
Als d' Opperheerscher der Natuur
Den draad zijns levens zal ontbinden!
Dan neen: hy weet, wie 't leven heeft,
En 't uit genâ den zondaar geeft
Die d' armste zich belijdt der armen;
En niet op zelfgerechtigheid,
Maar eenig op Zijn zoendood pleit,
Om schuldverdelging en ontfermen.
Steeds veilig, of hy wake of slaap',
Hy kent zich 't weêrgevonden schaap
Dat opgezocht werd onder 't dwalen.
Hem klinkt des Herders roepstem zacht,
Hy koom by dag, of koom by nacht,
Om zijn verkoorne t' huis te halen!
Mijn Heiland, doe my vroeg en spâ
Vertrouwen op uw Heilgenâ;
Dan zal de rust my lieflijk wezen!
Blijf Gy mijn toeverlaat en hoop;
En, wat dan ook mijn leven sloop,
Ik heb geen stervenssnik te vreezen.
ô! Zoeke ik, zondig stervling, niet
Dan 't geen uit uwe bronaâr vliet:
Ach! dat my dit de ziel verzadig'!
En blijv', by dag en avondstond
De bede van mijn hart en mond:
‘Verlosser, wees mijn ziel genadig!’
|
|