De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijLofzang.Ga naar voetnoot*De aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.
Ps. XXXIII, 5.
De nacht galmt aan de nacht des Scheppers lofzang uit,
En, als met hoorbaar stemgeluid,
Vermelden in de onmeetbre hemelen,
De sfeeren, die hun baan doorwemelen,
De wondren dier Almachte hand
Die 't firmament om 't aardrijk spant.
Ja, van het eerste morgengloren
Rijst elke dag in 't blinkend Oost
Met wetenschap voor Adams kroost;
En meldt het lied der vooglenchooren,
En mensch, en dier, en veld, en plant,
Gods wijs- en goedheid in verband.
Neen: aan behoefte alleen heeft 's Warelds Alregeerder
Zijn gaven niet bepaald: Hy schonk oneindig meerder
Dan wat het leven eischt. Het krachtvernieuwend graan,
| |
[pagina 481]
| |
En 't frissche bronnatvocht had aan dien eisch voldaan;
En toch verspreidde Hy zijne onuitputbre gaven
Niet tot verzaden slechts en laven,
Maar, oog en smaak ten lust in liefdes overvloed,
Met Vaderlijke hand. Hy laat den zonnegloed
Door 't diep van d' Oceaan en 's aardrijks boezem dalen,
Om 't schubbig heir der zee te koestren met zijn stralen;
De paarlen in de waterzalen
Met zilvren weêrglans te doen pralen;
Om de erts te harden tot metalen;
Het vocht in 's aardrijks diepsten schoot
Tot rotskristal gestold en kostbre flonkervieren,
Met tinten van het morgenrood,
En avondzonnegoud te sieren.
Ja, zoo de rijke pracht
Der nacht,
Zoo 't firmament, doorzaaid met starren
Die nooit in orde en loop verwarren; -
Zoo 't lieflijk licht der kalme maan
Waarom ze als throonherauten staan,
Aan de onafzienbre hemelvelden
De glorie van hun Schepper melden;
Zoo dag aan dag de Zon aan 's hemels Oosterpoort
Wanneer ze in majesteit door 't luchtgewelfsel gloort,
Zich meê vereent in psalmakkoord;
Ook 't vogeltjen der hoop, de vroegste dagbegroeter,
(Wiens wildzang in het zwerk den kranken lijder zoeter
Dan 't lied van Filomele klinkt)
En al de lieflijke orgelkeelen
Die 't licht hun welkomzangen kweelen
Wanneer de bloem den daauwdrop drinkt,
Herhalen wijd en zijd in lust- en boschprieelen
Den lofzang dien de schepping zingt!
Ook gy, die in de lent', met meer dan koningspracht
Van uit uw knopjens van smaragd
Te voorschijn treedt om de aard in bruidsgewaad te tooien,
Zijt stille predikers van 's Hoogsten Oppermacht,
| |
[pagina 482]
| |
Als we U de kelkjens zien ontplooien,
Om 't gouden bloemzaad uit te strooien
Waarmeê het windtjen zich bevracht,
Of 't geen het vlindertj' op zijn vlerken
Al dartlend door de bloemhofperken
Onmerkbaar henen voert waar 't zijn ontwikkling wacht.
Hem die U 't hoofd beval uit d' aardklomp op te beuren,
Uw schoon gebalsemd heeft met wierookzoete geuren,
Praalt gy tot lof en eer in duizenden van kleuren:
Van u ontfangen zy die treuren
In tegenspoeden of gemis,
Den waarborg van Gods liefde en van Zijne Almacht tevens.
Hy die in bloem en kruid zoo goed, zoo machtig is,
Zal voor den zoon van 't stof gewis,
Op 't soms zoo doornig pad des levens
Niet minder goed en machtig zijn!
De lelie sta gedoscht in parelblank satijn,
Of pronke in 't gloeiend rood der westerzonnestralen
Waarby geen koningspracht van Isrels vorst kon halen,
Toch immers spon zy 't praalkleed niet!
Wie, die den bloemhof schittren ziet,
Zal niet des Heilands les betrachten
En, in Gods trouw gerust, op Zijn verzorging wachten?
Stelt de eerstling uit der lente schoot
Heur kelkjen, nog met sneeuw beladen,
Aan ruwe voorjaarstormen bloot,
Het zal haar frisschen bloei niet schaden:
Zy weet, als heel haar zustrenstoet,
Het uur dat zy verschijnen moet.
Op vaster en verheevner stengel
Ontspruit met rijker kleurgemengel
Bestand voor hooger zonnevuur
Met ieder dag, met ieder uur
Van uit des Scheppers milde handen
De ontelbre schaar der bloemwaranden:
En ieder knopjen dat ontplooit,
En elke daauwdrop die het tooit,
| |
[pagina 483]
| |
Bloeit Hem ter eer, blinkt Hem ten lof,
Die wondren schept uit nietig stof!
ô! Wie de vruchtbre korenairen,
(Ontelbaar als de zomerblaâren)
Ziet golven op den wind gelijk een gouden vloed,
Gevoelt niet in hun ruischend zwieren
Het loffeest van den Schepper vieren
Die alles met Zijn zegen voedt?
Hy die beval: ‘Het aardrijk worde!’
Heeft elke gaaf naar wijsheidsorde
Bepaald aan maand en jaargetij':
Steeds kwistend, nooit verkwistend Vader,
Ontsluit Hy elke zegenader
Naar 't nuttig voor Zijn kindren zij.
Den kiem van lente- en zomerbloesem
Bedekt Hy in des aardrijks boezem
Met koestrend winterhermelijn,
En ligt hem 't kleed van donzen vlokken,
Uit damp in d' ether saamgetrokken,
Weêr af by lentes zonneschijn.
Geslachten, talloos als het zand
Aan 's oevers rand,
En steeds voor hooger gloed bestand,
Verrijzen nu allengs van uit den schoot der aarde.
Wat gaven van onschatbre waarde
In bloem en vrucht, en kruid en plant!
Ja, als de Zon in leeuw- of kreeftgestarnte brandt,
Verzorgt des Ongezienen hand
Ons met den schat der vruchtwarand.
De bezie praalt niet slechts met weêrglans van robijnen,
Of helderen agathengloed,
Maar zwelt van koelend sap voor 's kranken gistend bloed
Daar 't laafnis strekt en medicijnen.
In wit of purper uitgedoscht,
En oogbekoorlijk saamgetrost,
Verkwikt de teelt der Oosterlucht,
| |
[pagina 484]
| |
En strekt haar honigzoete vrucht
Tot sterkte en laafnisteug der zwakken.
Onschatbare oogst der boomgaardtakken
En schatten by den grond geplukt;
Wier schoonheid oog en hart verrukt,
Gy-allen bloeit den Heer ten prijs,
Die 't schuldig kroost van 't Paradijs
Vertroost met gunst- by gunstbewijs!
Het talloos heir van pluimgediert,
Dat juublend op den luchtstroom zwiert
Naar d' Opperheer zijn vlucht bestiert: -
De bietjens die in 't bloemperk zweven; -
De vlinders die zich 't lijkkleed weven,
Zich-zelfbegravend weêr herleven; -
De vischjens in het woelend nat,
Met zilvren lovers overspat; -
't Leeft alles om Hem eer te geven
Die Edens hemelschoone dreven
Voor 't eerste paar verordend had.
Wanneer het koeltj' in 't lommer speelt,
Dat zacht als teedre moederhanden
Op 't aangezicht
Van 't lieve wicht,
Des wandlaars slapen streelt by 't schroeiend zonnebranden,
Wanneer de wind door 't woeste ruischt,
Of 't daavrend loeien van d' orkaan
D' onpeilbren schoot van d' oceaan
Met hemelhoog gegolf doorbruischt; -
Wanneer het water bots by bots
De onzichtbre bron ontstort met daavrend golfgeklots,
En wijd en zijd in 't driftig schuimen,
Een sneeuwjacht schijnt van donzen pluimen,
Het ruischt,
En bruischt,
En loeit
En vloeit,
Door woud en meer, op berg en rots,
| |
[pagina 485]
| |
Ter eer des onbegrijpbren Gods;
Wie hoort niet in des donders stem,
De ontzachbre majesteit van Hem
Die de aarde tot zijn voetbank heeft:
Aan meir en stormen wetten geeft:
En bliksemschichten van zijn vingeren
Ten zegen en verderf doet slingeren?
ô Gy, die in het Heilge woont, -
Die 't zondig Adams kroost dat steeds uw wetten hoont
U altoos nog genadig toont!
Gy schenkt ons eindloos meer dan voor dit aardsche leven:
Gy-zelf bracht ons den losprijs aan
Die voor den zondaar heeft voldaan;
Gy hebt voor hem uw bloed gegeven.
't Afschijnsel van uw Heerlijkheid
Waarin de volle Godheid woonde,
Werd onze boetstraf opgeleid!
Ja, Hy die in de heemlen throonde,
Het eeuwig Woord, werd vleesch, en stierf,
Op dat Hy ons genâ verwierf.
Genâ klinkt in de lofchoralen
Waar d' eeuwge stroom des levens vliet:
Laat al wat leeft den lof herhalen
Van Hem die al wat leeft, gebiedt!
Ja, blijv', zoo lang we in de aardsche palen
Als vreemde pelgrims moeten dwalen,
Genâ! des Kristens zegelied:
En klinke 't Lam van Golgotha
Zoo lang deze aard gegrondvest sta,
En eindloos voor den throon hierna,
Het eeuwige Hallelu-jah.
|
|