De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Aan mijne medereizigersnaar het betere vaderland.Ga naar voetnoot* Niet den Wijze dezer wareld
Wijde ik dit mijn Dichtgebloemt',
Niet den Sterke en Onvertsaagde,
Die in eigen krachten roemt:
Niet den Rijke dezer aarde,
Die geen schat heeft dan in 't stof;
Wien de droeve klacht des lijdens
Nooit den kouden boezem trof:
Niet d' in eigen oog gerechte,
Die met Farizeuwsch gemoed,
Waant, dat feilbaar plichtbetrachten
Aan des Hoogsten eisch voldoet:
Maar, die dwaas is in de schatting
Van den Wijsgeer die hem smaadt: -
Maar den Zwakke, wien zijne onmacht
Gods Genâ gevoelen laat. -
Maar den Arme, rijk aan gaven,
Die geen roest verteert noch mot: -
Maar die needrig is van harte,
Arm van geest, en rijk in God: -
Maar den Zondaar, die zich-zelven
Voor het Alziend oog verneêrt,
En om reddend schuldvergeven
Biddend tot zijn Heiland keert.
| |
[pagina 412]
| |
Zulken Pelgrims der woestijne,
Van den zwaren reistocht mat,
Wijde ik dit mijn handvol bloemen
Op hun eenzaam zwerverspad.
Gy toch, lieve tochtgenooten
Naar de rustplaats over 't graf,
Wien de Heer, voor ons gekruisigd,
Ook een kruis te dragen gaf:
Gy toch wacht niet enkel rozen
Daar Hy doornen voor u droeg,
Die uw schuld gelijk de mijne,
Hem door 't vlekloos voorhoofd joeg:
Gy verwacht geen pronkgeglinster
In de dorre wildernis,
Waar het needrig heidebloemtjen
Eenig bloeit en voegzaam is.
Voor de kindren dezer wareld
Klinke een blijder, scheller lied!
't Waar' vergeefs voor hen gezongen:
Dezen toon verstaan zy niet.
Wil de Hemel 't soms gehengen,
Dat een enkle hier of daar
Zich van 't breede reispad voege
By onze arme Pelgrimschaar;
ô Dan leeren zy 't gevoelen,
Wat, ondanks den middaggloed, -
Wat, in weêrwil van ontbering,
Kalmte en rust geeft aan 't gemoed!
| |
[pagina 413]
| |
Is het slingrend pad niet effen;
Maakt de hitte 't hart benaauwd;
Wemelt er geen koelend lover,
Als de hijgende adem flaauwt;
Met het oog op Hem geslagen
Die zijn kudde veilig leidt,
Wordt den zwerver 't ruwe voetpad
Als met donzig mosch bespreid.
Onder 's Allerhoogsten schaduw
Heeft hy in zijn vreemdlingstent
Voor geen leed of nood te vreezen,
Die Gods almacht van hem wendt.
ô Dat alle die nog doolen
In des warelds tooverhof,
't IJdle schijngoed leerden kennen,
Dat zijn grond heeft in dit stof!
Mochten zy 't met ons belijden,
Welk een last van schuld hen drukt,
En den eengen Redder zoeken,
Die aan 't wis verderf ontrukt!
Wy intusschen, tochtgenooten,
Kunnen juichen in ons lot,
Dat we in onze diepe ellende
Mogen schuilen by dien God.
Geven wy hem eer van alles
Waar Zijn gunst ons meê bedeelt;
Want het zal ten valstrik worden
Als het onzen hoogmoed streelt.
| |
[pagina 414]
| |
Reizen wy bemoedigd samen,
Zijn genâ tot roem en prijs,
(Ware 't ook langs distelpaden,)
Naar zijn eeuwig Paradijs!
|
|