De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Opwekking.Ga naar voetnoot*Ende het gene ik U zegge, dat zegge ik allen: Waakt! Op, Kristnen, waakt!
Het aardsch verzaakt!
Want ziet, der dagen dag genaakt;
Hy komt, van Wien de rol des Boeks
By 's warelds aanvang melding maakt:
Verwerpers van den steen des hoeks,
Erkent Hem die uw boeien slaakt!
Erkent Hem, bidt, en waakt!
Hy komt met kracht,
Die 's Afgronds macht
Aan 't bloedig kruis ten onder bracht.
Hy komt, met Majesteit omhuld,
Te midden van Zijn Englenwacht:
Der tijden loop is haast vervuld,
Waar-naar het zuchtend schepsel smacht;
Hy nadert, ja, met kracht!
Hou moed, Gods Kerk,
In Jezus sterk!
Hy stelt des Satans woede perk.
Hy gaf het eeuwig-blijvend Woord,
En schonk zijn bloed ten zegelmerk,
Dat nooit de Hel zijn Rijk verstoort;
Hou moed dan, Hy volbrengt zijn werk;
Verwinnen zal zijn Kerk!
| |
[pagina 407]
| |
Hef op het hoofd!
Den Heer geloofd,
Wien niets de zijnen ooit ontrooft!
Hy heeft u op een Rots gegrond,
Niet uit een aardschen klip gekloofd,
Maar wankelloos in 't zoenverbond;
Hy blijft uw Eeuwig Hoofd.
Sla vroeg en spâ
In Gods Genâ,
De teekenen der tijden gâ:
Want schoon zijn weêrkomst nog vertoeft,
De Heer des oogstes komt weldra.
Hy weet wat tijd zijn graan behoeft,
En, waar het ook te velde sta,
Bewaakt Hy 't vroeg en spâ.
Hoe lieflijk zal
't Bazuingeschal
Door 't eenzaam duistre doodendal
Den Kristen klinken die herleeft,
Wanneer de Schepper van 't Heelal
Hem toegang tot Zijn Hemel geeft;
Waar hy zijn Redder van den val
In God aanschouwen zal!
Maar gy, die trotsch
Ten hoon uws Gods,
Niet bouwdet op de onfeilbre Rots,
U dringt het jongst bazuingeluid
(Als drenkling onder 't golfgeklots),
Het gillen der vertwijfling uit.
Wat nut in de ijslijkheid uws lots
Uw onversaagde trots?
| |
[pagina 408]
| |
Door 't praalgraf heen
Van marmersteen,
Door 't ongenaakbre diep der zeên;
Door grafgewelf en heuvelkruin,
Zoo verr' ooit zon- of maanlicht scheen,
Klinkt de alverdoofbre wekbazuin
Waarmeê de Richter op zal treên;
O zondaar, waar dan heen?
Tot wien gevloôn,
Gy, eeuw'ge doôn,
Voor 't oog van d' eengeboren Zoon?
De wareld die in vlam vergaat,
Al eerde ze u om staf en kroon,
Heeft nergens schuilhoek die u baat:
Want Hy, de Heiland, steeg ten throon:
Vergeefs zijn blik ontvloôn!
Gelijk een kleed,
Zegt Gods profeet,
Zal 't starrenvonklend luchttapeet,
Te saam gerold, in gloed vergaan;
Als Hy wiens uur geen schepsel weet,
Het onkruid schiften komt van 't graan,
En blinkend ten gerichte treedt,
Met majesteit bekleed!
Noch vlamgeruisch
Noch aardgedruisch,
Hoe fel de vuurgloed woede of bruisch',
Zal siddring jagen door de ziel
Der vrijgekochten aan het kruis.
Wien Gods genâ te beurte viel
Zal 't de intreê zijn in 's Vaders huis,
Met Englenvlerkgeruisch.
| |
[pagina 409]
| |
ô Heer, bereid
Die U verbeidt
Voor d' onverstoorbre zaligheid!
Blaak' dan de rijkdom der Natuur,
En 't luchtzwerk, door U uitgespreid,
In laaie vlam by 't uiterst uur!
Mijn schat is by U weggeleid;
Gy hebt my plaats bereid.
Vall' de aard te voet
Wien d' Englenstoet
Met juichende Choralen groet!
Gewis, Hy komt op onvoorzienst'!
Op, gy verstokten van gemoed,
Verlaat eene ijdle warelddienst:
Want, ach! de loop der tijden spoedt!
Valt, zondaars, Hem te voet!
Koopt, tot behoud,
't Beproefde goud,
En zijt op eigen kracht niet stout!
Ja, spoedt u naar de Levensbron,
En wacht u dat ge uw bakken houwt
Waar 't water uit vervlieten kon,
Of op uw eigen deugd vertrouwt;
Maar vlucht tot die behoudt!
Der Heeren Heer
Zij lof en eer!
Ach, dat zijn Geest ons meer en meer,
Op 't moeilijk zwervenspad der aard,
Het bidden en 't gelooven leer'!
Hy schenk' de ziel, met schuld bezwaard,
Dat zy zich diep in 't stof verneêr
Voor aller Heeren Heer!
| |
[pagina 410]
| |
Genadig God,
Wiens proefgebod
Om ijdlen trots en zingenot
Door 't paradijspaar werd vertreên,
Hoe vreeslijk waar' des stervlings lot,
Had niet uw Zoon ons vrijgestreên;
Ja, zelfs door smart, en dood, en spot,
Verzoend met onzen God!
Aanbidding, prijs,
En lofzang, rijz'
Uw trouw ten eeuwig' eerbewijs,
Voor zulk een rijkdom van genâ!
Ja, Heer van 't hemelparadijs,
Die 't Al volbracht op Golgotha,
Gy gaaft ons de eeuwge levensspijs,
En schonkt uw bloed ten prijs.
Juich' de Englendrom,
Loof de aarde alom,
Die intrad in Zijn Heiligdom!
Dat aller knie zich voor Hem buig',
Zoo verr' ooit zon of starlicht glom;
Ja, alles van Zijn heil getuig'!
En Gy, mijn God en Koning, kom
Aan 't Hoofd van d' Englendrom!
1828.
|
|