De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijLazarus en de rijke man.Ga naar voetnoot*Op kussens van fluweel lag Rijkaart neêrgestrekt
By d' elpenbeenen disch, met d' overvloed bedekt
Van al wat Oost en West voor goud verkrijgbaar stelde,
En waar der druiven vocht uit gulden vaten welde.
Rondom hem steeg van uit het prachtig wierookvat
Het eêlst der specery die 't Morgenland bezat.
De dienstbre slavenstoet, in diep ontzag gebogen,
Toefde op den minsten wenk van zijn gebiedende oogen.
Het lieflijk snarenspel paarde aan het zoet gekweel
Van prille jonglingschap en maagdlijke orgelkeel.
De roos van Saron, en het schoonst der bloemwaranden,
Versierden, 't oog ten lust, de rijke marmerwanden,
En balsemden de lucht, hem in der weelde schoot
Wellustig toegewaaid, daar uur op uur vervloot
In onbeperkt genot. Aan d' intreê van zijn' woning,
In bouwpraal luisterrijk en trotsche prachtvertooning,
Lag d' arme Lazarus: het toonbeeld van gebrek,
Die nergens dak bezat, en onder 't luchtverdek
De heete middagzon, den stikwind uit het Zuien,
De kou van middernacht, en storm- en regenbuien
Op zijn' vergrijsden kruin moest doorstaan. 't Schamel kleed
Gesleten in de ellend, gescheurd met reet by reet,
Vermocht ter naauwernood hem 't huivrend lijf te dekken.
Onheugbaar was de tijd dat hy zich neêr mocht strekken
| |
[pagina 415]
| |
By 't soberst middagmaal. Door honger voortgezweept,
Had hy van deur tot deur zich pijnlijk heengesleept
Tot aan des rijken slot. Daar, op den marmren drempel,
By 't open voorportaal van Voorspoeds rijken Tempel,
Zonk de arme kermend neêr, en smeekte een bete broods,
Of (toen 't hem werd ontzegd) de kruimelkens des noods
Die van den overvloed van Rijkaarts tafel vielen.
Ach, mocht een oogenblik de hoop zijn' moed bezielen,
Het volgend brak den droom van uitkomst smartlijk af:
Geen enkle drooge beet, noch wat men 't huisdier gaf,
Werd d' arme toegestaan voor zuchten noch gebeden.
De Godsvrucht, in zijn' ziel door nood en smart bestreden,
Bleef echter nog zijn staf, vertroosting, en behoud.
Hy kent Jehovahs trouw waar hy zijn hoop op bouwt,
En blijft niet moedloos in den poel van 't leed vertsagen.
Voor hem zal haast, welhaast, een blijder uchtend dagen;
De laatste die 't tooneel van 't aardsche lijden sluit.
Dees hoop van 't zwoegend hart loopt op geen droombeeld uit.
Mocht hy 't verstaald gemoed niet tot meêdogen wekken
Hy zag het reedloos dier zijn open wonden lekken
En 't stille deernisblijk was balsem voor zijn smart,
Maar drong den schors niet door van 's Rijkaarts ijskoud hart.
Hy leide 't moede hoofd weldra ten doodslaap neder,
Ontwaakte in 't Paradijs tot hemelvreugde weder,
En, schonk de trotschaart hem geen bete broods op aard,
Hem was aan d' eeuwgen disch het Levensbrood bewaard.
De Rijke mede ontsliep. Ach, Lazarus voorzeker
Had nooit zijn bittren kelk voor weeldes vollen beker
In ruiling afgestaan. Blijd' lei hy 't hoofd ter rust,
Als door de zoete harp der Englen ingesust;
Daar al des Zwelgers hoop, verknocht slechts aan dit leven,
Hem in 't ontzachlijk uur van sterven moest begeven;
En geen barmhartigheid die tegen 't oordeel roemt,
Voor de Oppervierschaar, waar geen misdaad wordt verbloemd,
Geen enkle laafnisdronk of bete broods, den armen
Weldadig toegereikt, zal pleiten om erbarmen,
Maar ieder misbruik van des Scheppers gaven zal
Getuigen tegen hem voor 't aanzien van 't heelal.
| |
[pagina 416]
| |
ô Welk ontwaken van den droom der ijdelheden!
Zijn oog ontsluit zich niet in 't onverganklijk Eden;
Maar in den gruwelpoel des Afgronds, waar het vuur
Verslindend vlamt en woedt met onverpoosbren duur;
De worm, die nimmer sterft, niet ophoudt van te knagen;
En op de duistre nacht geen morgen ooit zal dagen.
Van uit dat jammer, waar herinring aan 't genot
Van 't ijdele aardsche goed zijn onverduurbaar lot
Nog meer verbittert, sloeg de zondaar 't oog naar boven,
Van waar hy eeuwiglijk door onvereenbre kloven
Zich-zelf verbannen weet. Daar lag in Abrams schoot
Die arme voor wiens beê hy 't hart zoo gruwzaam sloot,
In de onnadenkbre vreugd der Heemlen zich verblijdend.
Hy in den poel van wee thands hongrend, dorstend, lijdend,
Ziet met een biddend oog ten zaalgen hemel op,
Maar hoopt en bidt vergeefs om éénen laafnisdrop
Door Lazarus gebracht, ja, van zijn vingertippen
Gedruppeld op zijn tong en drooggeschroeide lippen.
‘Mijn zoon, zegt Abraham, in weelde en overvloed
En voor u-zelf alleen genoot gy 't aardsche goed.
Thands is een smart uw deel, die nimmermeer verpoosd wordt;
Daar deze van de ellend door hemelvreugd vertroost wordt.
Nog meer! de weg tot u is eeuwig afgesneên:
Dien eindloos diepen kloof kan niemand overtreên;
Uw smeeken is om niet.’
Dan, zegt hy, laat me u bidden,
Dat ge aan mijns vaders huis dien Heilig uit uw midden
Mijn' broedren tot behoud wilt zenden, eer 't te laat
Voor boete is en berouw. Dat dees mijn jammerstaat
Hun niet te beurte vall' en ze eeuwig gaan verloren! -
‘Het waar vergeefs, mijn zoon, hem zouden zy niet hooren:
Zy hebben Mozes wet, en 't woord der Profecy,
Jehovahs eigen stem; dat die gehoorzaamd zij!’
Neen, vader, riep hy toen in wanhoopsfolteringen,
Gy kunt hen nog in tijds aan 't wis verderf ontwringen:
| |
[pagina 417]
| |
Zend uit de Dooden een die waarschuwe en vermaan,
Zoo worden zy bekeerd eer 't stervensuur zal slaan.
‘Indien zy Mozes wet en 't woord der Godsprofeeten
Niet hooren, maar versmaân, zal 't sluimerend geweten
Niet worden opgewekt, ofschoon een Doode-zelf
Voor hun gezicht verscheen, en uit het grafgewelf
De roepstem tot hun kwam die aanmaant tot bekeering.
Die 't woord van God versmaadt, verwacht' geene andre leering!’
* * *
Ja, als het sterfuur slaat, is boete en rouw te spâ.
ô Zoeken wy in tijds de welbron van Genâ!
Laat zinlijkheid en lust en weelde ons niet verstrikken:
En zij ons 't weldoen zoet. In de uiterste oogenblikken
Als al het aardsche ontzinkt, zal elke waterdronk
Die 't mededeelzaam hart in Naam des Heilands schonk,
Een zoete erinn'ring zijn: en Jezus zal voorzeker
In 't jongst vergeldingsuur dien toegereikten beker
Gedenken in genade, als waar' hy d'arme niet,
Maar Hem gereikt, uit Wien des levens bronaâr vliet.
|
|