De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe dageraad.Ga naar voetnoot*De nevels vliên: de Dagheraut
Treedt op, gedoscht in flonkergoud,
Van achter 't floers der wolkenbogen.
In 't starrenheir, allengs verfletst,
Verschijnt hy 't eerst, en gloort hy 't letst,
Den aarschen zwerver blijd in de oogen,
Daar staat hy eenzaam en houdt wacht
Tot blonde Auroor ons tegenlacht
Van uit de ontsluitende oosterzalen;
Slechts dan, verduisterd door haar glans,
Verdwijnt hy van d' ontstoken trans
Om 't andre halfrond toe te stralen.
Vaarwel, Heraut der Dageraad,
Tot de avondzon weêr ondergaat!
| |
[pagina 400]
| |
De vaart vooruit des zonnegods,
Maar van geen statiepracht omgeven,
Zien we op d' agathen wolkkaros
De Telg van 't Licht het zwerk doorzweven
In zedig-zilvergraauwen dosch:
Dan, spoedig wordt ze in 't wederschijnen
Van Phebus gloênde kroonrobijnen
Met schittrend inkarnaat omhuld;
En al de pracht van koningszalen
Zal by den gouden glans niet halen
Waarmeê zich 't wolkgewelf verguldt.
Reeds vloeit de gloed van Hyacinth
En Sarons frissche rozentint
De heemlen langs in breede stralen,
En lieflijk smelt in 't Jaspisgraauw
Het weemlend amethistenblaauw
Aan de onbenevelde Oostportalen.
Blink uit! gewenschte Telg van 't Licht,
En strale uw lieflijk aangezicht
Het kroost des duistren aardbols tegen!
Reeds zingt de Leeuwrik, blij te moê,
Op donzen wiek ter kim gestegen,
U, Daggodin, het welkom toe!
Gy, spruit van 't eerste scheppingswoord,
Die 't Godsbestel op breede vlerken
Langs Oost, en West, en Zuid, en Noord,
Zoo ver zy palen heeft of perken
De wareld overzweven doet,
En sieren met uw zilvergloed!
U toeft het menschdom met verlangen;
Het boschchoor groet u met zijn zangen;
En 't vischjen in der meeren kom,
Al is het in zijn vreugde stom,
Verheft zich vrolijk, en geniet
De weldaad die gy de aarde biedt.
Maar, wien uw komst ooit dierbaar is
| |
[pagina 401]
| |
En medicijn en lafenis,
't Is de arme lijder op zijn sponde,
Die uur aan uur in 's nachtwaaks ronde
Met stille zuchten heeft geteld;
En, in die langzaam sleepende uren
Die eindloos schenen voort te duren,
Zijn moed en kracht voelt heengesneld.
ô Hoe verkwiklijk ziet zijn oog
Uw eerste zachte schemerstralen
Steeds helderer van 's hemels boog
Op de u verbeidende aarde dalen!
Ja, lieflijk is hem 't flikkerlicht,
Dat door zijn venster heen komt gloren,
Als 't eerste lachj' op 't aangezicht
Van 's moeders dierbren eerstgeboren!
Ook gy, wien op der zeeën plasch
Geslingerd door de stormwindvlagen,
De nacht een nacht vol jammers was,
Hoe blijd verneemt gy 't eerste dagen!
Gewis, zoo 't hart u haast bezweek
By 't vruchtloos turen op de kimmen,
Gy voelt by d' eersten purperstreek
Ook nieuwen moed in 't hart ontglimmen.
Wat heerlijk schouwspel voor uw oog
Dat alle kommer doet vergeten
Wanneer gy aan d' azuren boog,
Door 't sterflijk oog niet af te meten,
De Dageraad in al haar pracht
Van gloeiend goud en chrysolieten,
Zich na de tastbaar donkre nacht
In breede stroomen uit ziet gieten!
Maar, zijt gy, lieflijk morgenrood
Waardoor wy 't nachtfloers zien vervangen,
Dus stijgende uit der baren schoot,
Een beeld slechts voor des dichters zangen?
Neen: voor den Kristen zijt gy meer
Dan 't schouwtooneel van grootsch- en schoonheid,
| |
[pagina 402]
| |
Waarin des warelds Opperheer
Den luister van zijn macht ten toon spreidt.
Hem zijt gy in dit pelgrimsdal
Op donkre en distelvolle wegen
Een zinnebeeld vol troost en zegen,
Van 't stof dat eens herrijzen zal.
Ja, blinkende als de Dageraad
Aan de oosterkimmen opgerezen,
Zal, als de jongste stonde slaat,
't Herrijzen van den Kristen wezen.
Hy zinke in 't duistre graf ter rust;
Als 't jongst bazuingeluid zal klinken,
Dan rijst hy op aan de eeuw'ge kust,
Om met verheerlijkt schoon te blinken.
ô Kom dan, laatste Dagheraut!
Den Kristen zult gy blijd verrassen;
En brande dan uw vonklend goud
Met aarde en firmament tot asschen!
Want als die jongste stonde slaat
En dit ons stof zal zijn herrezen,
Zal 't eeuwig, eeuwig Dageraad
In 't heilverblijf der Heemlen wezen.
25. Aug. 1827.
|
|