De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet graf.Ga naar voetnoot*Gy, stil verblijf van 't afgelegde stof,
Hetgeen de Dood met zijn verwoesting trof:
Geliefde plek, waar onze dierbre panden,
Den dwang ontrukt van 's levens kerkerbanden,
In zoeten slaap, door 't lijden nooit gestoord,
Vertoeven, tot de jongste morgen gloort,
Die 't schemerlicht voor 't eeuwig licht zal wisselen!
't Zij blad en struik op uwen heuvel ritselen
Als Boreas zijn woede teugel viert,
Of bloem by bloem die door de graszoô zwiert,
In stillen praal zich op het koeltjen wiegelen,
Daar we in heur kelk het avondgoud zien spiegelen,
Door 't heldre nat van 's hemels daauw gesmukt;
Het zij de zerk uw donker welfsel drukt
In 't stille koor, aan 's Hoogsten dienst geheiligd;
| |
[pagina 392]
| |
Des stervlings rust is in uw schoot beveiligd.
Geen donderknal, geen plettrend hemelvuur,
Treft hem die eens den tol schonk aan natuur!
Gy, stil verblijf, dat wy met huivring naderen,
Waar de enge borst weêr ruimer lucht mag gaderen,
Het brandend oog weêr nieuwe tranen vindt; -
Gy donkre koets van die ons hart bemint, -
Gy plekjen aard waar we onzen schat begroeven,
Ons dubble bron van troost en zielsbedroeven; -
Het is by u, die met dien schat, ons hart
Besloten houdt, dat de onverwinbre smart
Het peil bestemt der ongeveinsde liefde:
Gy toetst de ziel hoe diep 't gemis haar griefde.
Het is by u, dat reine zielengloed,
Om hoog geput en uit God-zelf gevoed,
Zich onderscheidt van wufte lust der zinnen! -
Wie 't voorwerp mist van 't zinnelijk beminnen,
Dien droogen ras de tranen van 't gelaat.
Hy slechts wien 't hart van zuivre liefde slaat,
Gevoelt by 't graf, dat, wat zijn borst ontvlamde,
Uit hooger kring, ja, uit God-zelven stamde;
Ontwaart in 't hart by 't nooit vergeetbaar graf,
Dat dierlijk stof zijn vlam geen oorsprong gaf.
By 't graf wordt zy gelouterd van het zinlijk,
En, als zijn smart, door tijd noch lot verwinlijk;
De dood herschept haar tot nog zuivrer gloed,
Tot heiliging van 't Godgewijd gemoed.
Wie zoude er ooit een dierbaar pand verliezen,
En 't weenen niet voor alle wellust kiezen?
Wie wenschte er ooit een eindperk aan de smart,
Wien eens de Dood een lievling reet van 't hart?
Neen! wie herstel van aardsche ramp mocht hopen,
De wond by 't graf blijft ongeneesbaar open!
Het echt gevoel gedoogt niet dat zy sluit;
Geen balsemvocht dat haar in 't bloeden stuit!
Het schijnt ons plicht, die hartwond niet te heelen;
Ze is 't eenig zoet dat onze smart kan streelen.
Ja, 't is genot, aan wien ons hart beschreit
| |
[pagina 393]
| |
Te peinzen in nooit stoorbare eenzaamheid.
Het is genot, ja 't hoogst dat de aard kan geven,
Als de ons ontrukte in onze erinn'ring leven!
Wat moeder roept den lievling van haar schoot,
Wiens lipjens eens haar boezem voedsel bood,
Niet weêr te rug in zoete erinneringen,
Schoon telkenmaal haar tranen 't oog ontspringen
Wanneer zijn beeld zich opdoet voor haar ziel?
Wien 't dierbaar kroost in 's levens bloei ontviel
Zoekt voedsel voor zijn smart in 't aangedenken,
En, tranen aan zijn dierbare asch te schenken.
Mijn Julius! gy, wien mijn bloedend hart
Nog steeds beschreit met diep verkropte smart;
Wiens dood, ofschoon ze my het hart verscheurde,
Mijn ziel van 't stof naar hooger kringen beurde;
Mijn Julius, wiens beeld my dag en nacht
Omwemelt en des afzijns wee verzacht;
Wien ik van uit dees stofklomp na blijf oogen
Tot boven 't licht van 's hemels starrebogen;
Wiens beeltenis by d' eersten dageraad,
Als ik ontwaak reeds voor mijn blikken staat;
Wiens schim me omzweeft by 't kalme zonnedalen,
Wanneer mijn hart met ruimer ademhalen,
Wanneer mijn ziel, als min van 't stof bezwaard,
Den kerkerband ontworstelt van deze aard,
U nazweeft, u ontwaart, en uw nabyheid
(Schoon 't zichtbare en onzichtbare u van my scheidt)
Zich kennen doet aan 't moederlijk gevoel: -
Ach, werd mijn ziel voor al het aardsche koel,
Mijn zoetste lust zijn die herinneringen
Waarby mijn smart in tranen uit mag dringen!
't Is dat alleen, dat ons uw sterven liet!
Gelukkig, wie het terpjen groenen ziet
Dat de asch besluit van diergeliefde panden!
Gelukkig, die in 's Hoogsten tempelwanden
Den grafzerk weet van hun die zy beweent,
En de ingekropte smart op dat gesteent'
| |
[pagina 394]
| |
In tranentroost, in tranen, uit mag gieten!
Ja, wel hem, die dat voorrecht mag genieten!
Het werd, (helaas!) ons weenenden ontzeid;
Daar is geen weg die tot zijn grafsteê leidt;
Daar is voor ons geen naadren tot zijne asschen,
Omspoeld, bestelpt van de ondoorpeilbre plasschen
Des Oceaans. Want ach, toen hy ontsliep,
Ontsloot zijn graf zich in 't onmeetbaar diep.
Vergeefs zou 't oog door golfgebergten boren;
Zijn dierbare asch is voor ons oog verloren,
En zijn gebeente.... Algoedheid! welk een smart
Bestemde uw wil voor 't ouderlijke hart!
Ach, blijf ons by in 't smartelijkst bedroeven,
En sterk Gy ons in 't streng geloofsbeproeven!
't Is wijsheid, liefde, al wat uw raad bepaalt. -
Het lijk dat in der zeën diepte daalt,
Is op uw wil dat doodverblijf gegeven;
ô Laat mijn ziel uw weg niet tegenstreven,
Niet hechten aan hetgeen het zintuig treft;
Maar, in 't gevoel dat zich tot U verheft,
De parel, niet de broze schelp, betreuren!
ô Mag het dan uw' oudren niet gebeuren,
Mijn Julius, te weenen op uw graf,
De wil geschied' van die u nam en gaf!
Uw asch, ofschoon in 't peilloos diep verborgen,
Toeft veilig op de jongste ontwakingsmorgen.
Dat uur rukt aan met onverpoosbren spoed,
En zalig, die de hoop des weêrziens voedt.
't Is U bekend, wiens throon is op de stralen
Van 't vlekloos licht waaruit we uw macht zien pralen,
't Is U bekend, hoe menigmaal mijn oog
't Nog groeten zal aan 's hemels wolkenboog
Eer my uw wenk van 't leven los zal binden;
ô Moog dat uur my kalm verbeidend vinden!
Beperke uw troost de wenschen van mijn hart,
Zoo haaste ik niet, maar toeve 't eind der smart
In stille hoop en nederig vertrouwen,
Tot zich 't geloof verklaart tot blijd aanschouwen!
| |
[pagina 395]
| |
ô Gy, aan wien het voorrecht niet ontzegd is,
Op 't graf, waarin uw dierste schat gelegd is,
Het offer van uw tranenvloed te biên;
Zoudt gy 't gewelf dien schat verzwelgen zien
En deze plek u ooit vergeetbaar wezen!
Zou 't heuveltj', op het dierbaar stof gerezen,
Uw hart niet meer dan 't schoonste lusthof zijn?
Zou de Egâ van haar diepe boezempijn
Ooit afstand doen ten prijs van 't koud vergeten?
Zal niet haar smart haar hoogste wellust heeten?
Kent hy die eens zijn Weêrhelft sterven zag
Een zoeter lust dan 't stille rouwgeklag?
Zal ooit het kind der Oudren graf genaken
En 't zielwee niet in al zijn kracht ontwaken?
Zal 't vriendenhart d' in nood beproefden Vrind
Vergeten, als het graf zijn stof verslindt?
ô Neen! de band door 's Hoogsten hand gestrengeld,
Waarin geen zucht van eigenbaat zich mengelt,
Is sterker dan het algeweld der dood;
De Liefde, die uit reine bron ontsproot,
Zal nood en dood en tijd en graf niet doven:
Ze is Godlijk vuur, ons toegestroomd van boven;
Ze is de edelste kleinodie van de ziel,
Die 't menschdom bleef toen 't aan zijn God ontviel;
En, baart zy smart, zy is de wellust tevens,
De zoetste troost, op 't distlig pad des levens.
Als de eerste smart, die van geen teugels weet,
En zich ontlast in d' overluiden kreet,
Van lieverleê zich oplost in de tranen
Die 't stikkend hart een weg tot adem banen;
Als dat geween in zachten weemoed wordt
Verwisseld, en de Godsdienst balsem stort
In de open wond die onverpoosd moet bloeden;
Hoe zoet is 't dan, dien teedren rouw te voeden!
Ofschoon zy ook een stille somberheid
Op ieder uur van 't vreugdloos leven spreid',
Met donkrer tint elke aardsche ramp verzwarte,
Toch is zy dier aan 't nooit verkoelbre harte;
| |
[pagina 396]
| |
Toch houdt zy ons voor aardsche weelde koel,
Toch minnen wy dat peinzend rouwgevoel,
En schuwen 't lied waar vreugde en lust in huppelen,
Om, ongezien, een stille traan te druppelen
Op 't molmend lijk welks beeltnis ons omzweeft. -
Een teedre stem, die zoeter weêrklank geeft
Dan 't vreugdelied, spreekt uit de grafgewelven;
Hun schoot bevat een aandeel van ons-zelven,
Voor ons geween als 't zielloos marmer koud,
En dat ons oog op de aard niet weêr aanschouwt.
In 't donker graf dat we onze ontslaapnen gaven,
Ligt elk gebrek voor altoos meê begraven,
Hun dwalingen en zwakheên dekt het meê.
't Is alles rust in de aardsche legersteê!
Van uit zijn schoot moet teedre erinn'ring stijgen,
Alle andre drift leert aan zijn boorden zwijgen.
Wien dwingt de zerk, zelfs van eens vijands graf,
Geen zelfverwijt, geen zucht van wroeging af
Indien men ooit door weêrwraak aangedreven,
(Voor minbetoon en Kristlijk schuldvergeven)
Getwist heeft met dat handvol nietige aard
Die 't graf ten prooi der wormen houdt bewaard?
Ga by 't gebeent eens dierbren overleden'
Om met uw hart in rekenschap te treden:
Daar klinkt de stem, die nimmer, nimmer liegt.
't Is daar, waar 't hart zich nooit in sluimer wiegt.
Daar, daar ontwaakt het sluimerend geweten,
En wordt dat hart met dolken opgereten
Om elk verzuim waar aan ge u schuldig acht;
Om elken plicht met wrevelzin volbracht;
Om elk bewijs van liefde en trouwbetoonen,
Zoo gy 't bestondt met koelheid te belonen:
Want nimmer geeft het graf de ontslaapnen weêr,
En wroegingsmart geeft geen vergoeding meer.
Ziet zich een hart dat nimmer willends griefde,
Toch huivrend in by 't graf van een geliefde,
En wordt het, zich geen plichtverzuim bewust,
Door 't denkbeeld reeds der mooglijkheid ontrust,
| |
[pagina 397]
| |
Van vrees beklemd, of 't ooit een zucht ontdekte
Die leedgevoel in zijn beweende wekte;
Wanneer 't met schroom 't voorleden gadeslaat:
Hoe moet dan hem, die zelfveroordeeld staat,
Het gram verwijt door merg en beenders dringen!
Te spade is dan 't vertwijflend handenwringen!
Te spade! Want de traan, die gy vergiet
Is ongezien, en wekt uw dooden niet.
ô Hebt ge als kind, by 't vruchtloos plichtvermanen
Het Oudren-oog soms zwemmen doen in tranen;
De groef der smart gevoegd aan d' ouderdom;
Hun kruin, die van het achtbaar zilver glom
(God-zelv' ten hoon) nog dieper doen vergrijzen;
Hoe zal hun stof u van die schuld doen ijzen!
Hoe zult gy dan hun kouden grafzerksteen
Besproeien met uw nutteloos geween! -
Gy, die het Kind, wiens jeugd gy moest verzorgen,
Verwaarloosd hebt in 's levens vroegen morgen,
Gy voelt by 't graf waarin die sluimraar rust,
In 't plichtverzuim waarvan ge u zijt bewust,
De worm der smart u aan de hartaâr knagen,
En 't uur van troost zal nimmer voor u dagen!
Ween met de Vrouw wie 't hart verwijten doet!
Met d' Echtgenoot, wiens wisselziek gemoed
De trouw verbrak aan haar, wier lentebloesem
In rouw verwelkte aan zijn verkoelden boezem;
Die al haar rust, meer waard dan Ofirs goud,
Die haar geluk zijn hart had aanbetrouwd!
Hoe moet het bloed verstijven in zijne aderen
Zoo vaak zijn voet haar grafgesticht moet naderen!
Beklaagbren, welk een stem van uit dat graf
Treft u de ziel in wroegings folterstraf!
Dan rijst haar beeld in bittre erinneringen:
Wat tranen ge ooit haar oog hebt doen ontspringen,
Wat zuchten ge ooit haar boezem hebt ontscheurd,
Gy ziet ze op nieuw, en altoos nieuw betreurd;
Gy hoort op nieuw de zuchten wederklinken.
| |
[pagina 398]
| |
En wenscht dat de aard uw voeten mocht ontzinken!
By 't Maagdlijk graf, gy wufte jongeling,
Der teedre aan wie een wijl uw leven hing,
Wier argloos hart uw oogwenk had betooverd,
En wier gevoel gy naauwlijks hadt veroverd
Of 't vuur, dat u den boezem had ontgloeid,
Was met uw eed als rook voorby gespoeid; -
ô By dat graf, wat moet gy daar gevoelen,
Ofschoon uw hart als de ijsklip kon verkoelen!
Wat baat het thands, dat u 't berouw verscheurt,
Dat traan by traan uw diepe schuld betreurt,
En ge ongehoord uw zuchten uit moet storten?
Zal dit de slaap der sluimrende verkorten? -
Te bittrer zijn de tranen die gy weent
Om dat ze om niet geplengd zijn op 't gesteent',
In 't oog niet slechts met zilte prikling schroeien,
Maar met verwijt op 't schuldig harte gloeien;
Te dieper is de zucht, die ongestoord
Door 't ruim weêrgalmt, maar door geen grafzerk boort.
Ga, ga dan heen tot Floraas puikwaranden,
En pluk gebloemt' tot strooisel en girlanden;
Versier het graf met leliebloem en roos,
Of dit uw smart een oogenblik verpooz';
Vernoeg uw ziel, bevredig uw geweten,
Herstel de wond door wroeging opgereten,
Indien gy 't moogt, door zulk een offerhand.
Helaas! vergeefs! wat u op 't harte brandt,
Bluscht geen berouw, geen zilte tranenbeken!
ô Keer dan weg van dit herinn'ringsteeken!
Het naderen is troost voor 't rein gemoed;
't Is Hel voor hem, wien 't hart van wroeging bloedt.
ô Keer dan weg! Maar, eer gy 't zult ontvlieden,
Leer by dat graf op hart en drift gebieden;
Leer by de doôn, waar niets herstelbaar is,
Dat d' eenge troost by vroeg of spâ gemis
Ontspringt uit die bewustheid van geweten
Die 't rein gemoed den hoogsten schat mag heeten.
| |
[pagina 399]
| |
ô Keer dan weg, en leer uit uw berouw,
Hoe wel 't hem is, die, altoos plichtgetrouw
Zich zuiver kent van ooit een hart te grieven
Dat Kristenplicht, dat God gebood te lieven!
En leef voortaan met wie u 't lot verbindt
Zoo plichtgetrouw, zoo liefdrijk eensgezind,
Dat, zoo de dood ze u eens uit d' arm mocht rijten,
U niet de dolk van 't vlijmend zelfverwijten
Onheelbaar treff', en u des levens zoet
Verbitterd word' door 't steeds ontrust gemoed:
Want wie zoo wreed, zoo voor 't gevoel verloren,
Wie 't naberouw het hart niet zal doorboren?
ô Scherp u-zelv' zijn doodend strafzwaard niet,
Maar doe aan elk naar 't Kristenplicht gebiedt;
Zoo moogt gy eens uw dooden kalm genaken,
En by hunn' asch, de troost des hemels smaken!
|
|