De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVadzigheid.Ga naar voetnoot*Zie gindsche ruige bergspelonk,
Waar nooit het zilvren licht in blonk,
Noch 't goud der zon een straal mocht schieten;
Waar nacht regeert en duisternis,
En 't leven niet meer leven is,
Maar de uren als de sneeuw vervlieten.
Wie is hy die in deze krocht
Een schuilplaats voor de wareld zocht?
Een schuilplaats? Heft u op, mijne oogen!
Aanschouwt haar die dit hol bewoont:
Ziet wat haar dof gelaat u toont,
En 't oog, met neevlen overtogen.
Ik zie en ken u, Vadzigheid,
Die 't menschdom ten verderve leidt;
Die arglooze onschuld doet bezwijken;
Die moed en lust en kracht verdooft;
Die 't onherroeplijk leven rooft;
En, van het pad der deugd leert wijken.
| |
[pagina 389]
| |
Steeds van de Zorgloosheid verzeld,
Die jaar noch dag noch uren telt,
Denkt ge aan geen toekomst, geen voorleden;
En, met de Traagheid hand aan hand,
Die wijd en zijd haar strikken spant,
Wordt de Eerzucht door uw voet vertreden.
Onwetendheid, en dwaze zucht
Naar alles dat de wijze vlucht,
Omklinken u met stalen ketens:
Lichtzinnigheid volgt in uw stoet,
Met raadlooze onmacht zonder moed,
En dooft de roepstem des Gewetens.
Liet ge eens des levens plichten los,
Van toen verdween de welvaartsblos,
De glans der zielrust uit uw oogen.
Sints heeft de woeste schaamtloosheid
Zich op uw kaak ten toon gespreid
En 't voorhoofdblozend bloed ontzogen.
In 't eind, van elk gevoel ontbloot,
Werd vuige lust uw speelgenoot,
Tot, zat van ingebeeld genieten,
Dit zelfs u geen genot meer strekt,
En niets u uit den sluimer wekt
Waarin u 't leven zal ontschieten.
Gelijk de trotsche Sibariet,
Die wreevlig 't rozenbed verliet
Waarop hem weelde en wellust suste
Om dat een dorrend rozenblad
Zich in de peul gekronkeld had
Waarop hy 't weeldrig lichaam rustte;
| |
[pagina 390]
| |
Zoo ook vergalt ge u-zelv het zoet
Dat jeugd en voorspoed smaken doet;
En, prooi van doffe zelfverveling,
Voor deugd en schoon en waarheid koel,
Wordt nooit uw sluimrend zielsgevoel
Gewekt tot teedre mededeeling.
Gy, Jeugd die prijs stelt op 't bestaan,
't Is met uw levensvreugd gedaan,
Uw blijdst vooruitzicht is vervlogen,
Stort ze eens haar invloed in uw hart.
Wie ze in haar klemmend net verwart,
Is rasch zich-zelv' en de eer onttogen.
ô Wend niet roekeloos den voet,
Hoe hijgend van den zomergloed,
Naar 't koele rustbelovend lommer,
Dat, lieflijk weemlend om dit oord,
De onnoozlen door zijn schaaûw bekoort,
Maar 't hol omruischt van wee en kommer!
Ofschoon uw voet op distels treedt,
Zoek hier geen balsem voor uw leed,
Waar de addren schuilen onder 't lover!
De kronkelbaan die herwaarts voert,
Hoe schoon met bloemen overvloerd,
Dekt d' open muil eens afgronds over.
En, droeven, 's levens plagen moê,
Geeft, geeft uw lustloos hart niet toe,
Hoe plettrend u de smart moog treffen!
Houdt God in 't oog en 't plichtgevoel;
Zijt werkzaam tot Zijn heerlijk doel;
En leert, u boven de aard verheffen!
| |
[pagina 391]
| |
Bestrijdt de trage moedloosheid
Die 't argloos hart een valstrik spreidt,
En zoekt geen rust in werkloos kwijnen!
God-zelf heeft u een perk bepaald,
En zoo u de avond nog niet daalt,
Het leven zal toch eens verdwijnen.
Neen! - 't neemt by 't sterven eerst begin.
Bedroefden, sluimert dan niet in,
Noch viert uw smart in 't jamm'rend schreien;
Leert hier, geen trotsche Stoïcyn,
Maar Kristen, needrig Kristen, zijn,
En moedig 's Hoogsten wil verbeien!
|
|