De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijPetrus.Ga naar voetnoot*Een hart vol liefdegloed, beproefd in oogenblikken
Van dreigend lijfsgevaar en smart en zielsverschrikken,
Klopte in 's Apostels borst voor Zijn geliefden Heer;
Een hart dat ongeveinsd het andwoord keer op keer
Op 's Heilands teedre vraag bestemmend kon herhalen:
‘Ja, Heer, ik heb U lief!’ een hart dat niet kon dralen
Aan 's dierbren Meesters zij' de dood voor 't lijfsbehoud
Te kiezen: ja, een hart, op dat gevoel zoo stout,
Als waar 't in 't noodgetij' gelijk de rots onwrikbaar,
| |
[pagina 375]
| |
En als 't dien Meester gold, door geen geweld verschrikbaar!
Dat hart, (genadig God, wat is de stervling zwak!)
In moed en trouw beproefd, wordt als een roerloos wrak
Waar de oceaan meê speelt, geslingerd op de klippen
Van 't ijdel zelfgevoel. Ja! 't woord van 's Heilands lippen
Scheen vruchtloos voor dat stout, dat zelfgenoegzaam hart,
Tot dat 't zich kennen leerde in bittre wroegingssmart.
Genade, ja, is kracht, en Petrus had ze ontfangen
Om in 't beslissend uur zijn' Meester aan te hangen;
Maar, op die gave fier, trotseerde hy 't gevaar,
Als of de sterveling niet steeds afhanklijk waar
Van 's Eeuwgen oppermacht! - met vreezen niet en beven
Moest roemen in de gaaf hem van om hoog gegeven!
Als of hy die den strijd ontelbre keeren won,
Wen hy zich 't sterkste waant niet nog bezwijken kon!
Waar, Petrus, was die moed waarmeê ge u dacht gewapend?
Hoe na waart ge aan den rand des afgronds om u gapend,
Had niet de Heer gewaakt, en niet zijn zielsgebed
U voor des Boozen macht beveiligd, en gered!
Wat nacht stortte op uw ziel door foltrende angst gedreven,
Gy, zoo naby de bron van eeuwig Licht en Leven!
Gy, zoo naby den Heer op wiens almachtig woord
Gy duivlen uit zaagt gaan, en 's afgronds macht verstoord!
Hoe! is Hy u niet meer de zelfde stormbedwinger
Die met een enklen wenk van zijn ontzachbren vinger
De winden zwijgen deed? niet nog de zelfde Heer
Die U den wanklen voet bevestigde op het meir;
Wiens stem de dooden wekte; en wien gy korts te voren
Met zoo veel liefdedrift uw trouw hebt toegezworen?
Heeft thands die hand, die stem, niet meer de zelfde kracht,
En trof uw oog niet nog het blijken van zijn macht
Toen ge in voorbaarge drift hem roekloos woudt verweeren
Als waar Hy de Almacht niet die 't dreigend lot kon keeren;
Niet koning van 't heelal, die 't Englendom gebiedt?
Hoe! trof uw oog hier iets, hetgeen uw Meester niet
Voorspelde, en waar zijn liefde u niet toe voorbereidde?
Is dan die aardsche hoop waar zich uw hart meê vleide
U zeekrer dan het woord uit dien onfeilbren mond
| |
[pagina 376]
| |
Die u zoo menigwerf dit nooduur had verkond?
Zaagt gy Hem naar zijn woord niet reeds door d' aartsverrader
Geleverd in den Hof? En was 't niet zelf de Vader
Die Hem den lijdenskelk voor ons te drinken gaf?
Hy immers wees dien kelk niet van Zijn lippen af,
Maar nam hem van die hand, gewillig om te lijden
En 't menschdom van de straf der zonden te bevrijden.
Helaas! rampzalig gy, en alles wat bestaat,
Had, Petrus, hier uw arm Hem tot behoud gebaat! -
ô Gy, die moed bezat by d' aanblik van de zwaarden
Waarmeê de moorders zich rondom uw Meester schaarden,
En eenig pal bleeft staan toen alles Hem ontvlood,
Waar, waarom thands gebeefd by minder zichtbren nood?
Van waar de nijpende angst waarmeê ge u 't hart voelt jagen,
Op 't geen ge u van een vrouw, een zwakke vrouw, hoort vragen,
Van waar de ontsteltenis die u 't gelaat betrekt,
En, schoon uw mond ontkent, der boozen argwaan wekt?
Hoe! waart ge 's Heilands woord ook toen nog niet indachtig?
Gy immers wist dat woord, gelijk God-zelf, waarachtig.
Reeds had de haan gekraaid, als ge, in den strik verward,
Uw Heer op nieuw ontkent, en toen nog, zweeg uw hart,
En zwakke vrees-alleen riep uit met luide kreten,
En smoorde trouw en plicht en 't zorgeloos geweten,
Tot dat u tot behoud één opslag van het oog
Des dierbren Meesters trof en heel uw ziel bewoog.
ô, Wie beseft de smart die toen uw hart doorgriefde!
Wie 't vlijmende verwijt dat ge uit dat oog vol liefde
By 't wroegend schuldbesef op u geworpen voelt!
Wat had in 't vreeslijk uur uw teêrheid zoo verkoeld!
Of schaamdet ge u voor 't oog van die Zijn grootheid schennen,
d' In boei geknelden Heer voor uwen Heer te kennen,
Als of 't niet meerder waar, met Hem gehoond, veracht,
Dan Vorst der aard te zijn? - Wat is des stervlings kracht
Wen hy zich-zelf vertrouwt! De riethalm aan de vloeden
Staat steviger dan hy wanneer de stormen woeden.
Verneedring, spot, en hoon, (ô, wie gevoelt dit niet!)
Slaat dieper wond in 't hart dan menig moorddolk stiet;
De held die pal blijft staan waar duizend om hem vallen,
Is, als hem smaad bedreigt, de zwakste soms van allen:
| |
[pagina 377]
| |
En, eens bezwijkende, ach! hoe wint die zwakheid veld!
Dit, Petrus, tuigdet gy! - In weêrwil van 't geweld
Der uitgezonden schaar in dollen haat verbolgen,
Bezat gy moeds genoeg uw dierbren Heer te volgen
En toefdet, Hem naby, voor 't gruwzaam moordgericht,
Tot op het oogenblik dat gy 't gevoel van plicht
In 't haast verraste hart door bloode vrees liet doven.
Toen kost ge u-zelf niet meer, niet meer aan Hem gelooven,
Op wiens bevel gy korts met onbezweken voet
De golven hadt betreên. Nu faalt het u aan moed
Om d' uitslag des verhoors, Godtergend aangeheven,
Te beiden; en ge ontwijkt, door doodsangst voortgedreven,
Het heilig vlekloos oog welks onweêrstaanbre blik
Uw bange ziel vervult met meer dan stervensschrik;
Ja, schijnt ge in 't nooduur met zijn hateren te heulen;
Thands vliedt ge uws Meesters zijde en laat Hem aan zijn beulen,
Hem minder wreed dan gy. - Dus zegt u 't zelfverwijt,
En nu is ook uw moed zijn laatste steunsel kwijt.
Maar heil u, dat de Heer, voor zondaars zoo genadig,
Zijn blik u toewierp! ach, hy kon niet dan weldadig,
Niet dan behoudend zijn. Hy schonk u nieuwe kracht,
En de afgrond had vergeefs ook op uw val gewacht.
Ja, 's Heilands teder oog dat liefde en smart vereende,
Vermurwde Petrus hart, en - hy ging uit, en - weende!
Hy weende, Algoede God! en o, hy was gered,
Want nooit versmaadde Uw liefde een needrig boetgebed.
Vergifnis niet-alleen schonkt Gy den streng beproefde,
Maar 't zegenrijk gevoel hoe veel hy nog behoefde
Om in het noodgetij' als onbeweegbre rots
Onwankelbaar te staan in 't Heilgezantschap Gods!
ô Gy, die zoo vermaand, toch nog zoo zwak kost wezen,
En later hebt getoond geen marteldood te vreezen
Tot staving van het woord van Leven en Genâ!
Uw voorbeeld leere my te waken, vroeg en spâ;
Ja, doe my biddende om behoud, mijn kracht mistrouwen
En voor 't standvast geloof slechts op genade bouwen.
Want stond een Petrus-zelf aan Jezus zij' niet pal,
| |
[pagina 378]
| |
Wie stelt my, zwakke, dan een waarborg voor den val?
Gy, Heiland, Gy-alleen die van den throon der hemelen
Den kindren van het stof die 't jammerdal doorwemelen
In nood de handen biedt tot redding; Gy, die bidt
Voor d' arme die in zich geen kracht, geen steun bezit!
ô Werp Gy van omhoog in kalmte en noodvlaag tevens,
Uw liefdrijk oog op my, Gy, een'ge Heer des levens!
'k Behoef het te aller stond, maar, Heiland, dan het meest,
Als zich mijn ziel vertrouwt, en geen bezwijken vreest.
Ja! doe my steeds, o Heer, U als mijn God belijden
In wêerwil van den smaad van die uwe eer bestrijden!
Ja, achte ik 't voor genade, ondanks des warelds spot
Uw Eengeboren Zoon te erkennen als mijn God!
ô Gy, die van om hoog, het willen geeft en 't werken,
Wil my door uwen Geest in 't heilgeloof versterken!
Bewaar my dat ik nooit (een Kristen slechts by naam)
My mijn gekruisten Heer voor 't oog des spotters schaam!
Hoe menigwerf getuigt des Kristens zondig harte
(Ach 't zij in oodmoed steeds en diep gevoelde smarte!)
Dat hy, als Petrus niet, verrast door vrees en schrik
Maar heel zijn leven door, ja, ieder oogenblik,
Gevaar loopt van zijn Heer met wandel en gedachten
Te loochnen! Geef dan Gy den zwakken zondaar krachten
En als ik dwale, ô Heer, dan vrage uw Geest in my
Of ik mijn Heiland kenn' dien ik voor de aard belij';
Dan, werp my d' oogstraal toe, die Petrus heeft beschenen
En doe me in diep berouw aan uwe voeten weenen!
|
|