De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
De Kananeesche vrouw.Ga naar voetnoot*Gy, droeve, die zoo roerend snikt,
Wier oog zoo angstig om zich blikt,
Zoo zoekend uitziet vol verlangen,
En by het uitgeput gelaat,
De knaging van een smart verraadt
Thands door de stille hoop vervangen:
Wie zijt gy? - en wat zoekt uw hart? -
Gewis, eene uitkomst in de smart,
By Hem die nimmer troost ontzeide?
Ja! kom, van 't hecht geloof bezield:
Nooit stervling heeft vergeefs geknield,
Die redding van Zijn wenk verbeidde.
Gelukkige, die komt tot Hem!
Zijn oor is voor des klagers stem,
Zijn hart voor 's lijders zuchten open.
Ja, bied u de aard geen redding meer,
Werp, werp u aan Zijn voeten neêr:
Daar mag uw ziel verzekerd hopen! -
Wat straal van licht gaat in haar op!
Hoe stijgt Geloof en Hoop ten top
By d' invloed van Gods heilgenade!
Hy komt; Hy nadert in 't verschiet,
Tot wien haar hart om redding vliedt;
Die nooit eens zondaars beê versmaadde.
| |
[pagina 368]
| |
Hy komt, die in het dorre zand
Een schare spijzigde uit zijn hand,
Wier nooddruft en gemis Hem griefde!
Hy komt, die 't dochtertje uit de dood
De hand tot wederopstaan bood,
En 't weêrgaf aan eens vaders liefde! -
Hy komt! niets bluscht haar hoop of moed.
Zy, teelt van 't Kananeesche bloed,
Genaakt Hem toch met vast vertrouwen;
Hy zal, des is heur ziel gewis,
Geen moederlijke droefenis
Met onmeêdoogend oog aanschouwen. -
Zoo kan, zoo mocht zy hopen! ja;
Zy smeekte dat van Zijn genâ,
Waar hy om neêrdaalde in ons midden!
Geen aardsch bezit is 't, dat zy wacht,
Maar redding van des Satans macht;
Daar had Hy-zelf om leeren bidden!
Hy komt. De stofwolk rijst van verr'!
Geen dagverkondende uchtendster
Ging ooit in Parans woeste zanden
Den zwerver zoo verkwikkend op; -
Nooit was hem koelende avonddrop
Zoo lavend na het zonnebranden. -
Het stof verstuift door 't ruim der lucht.
Hy nadert, daar heur ziel naar zucht,
En 't is of heel de Hemel nadert!
't Is zegen, vrede, die hy brengt
En heel der schaar van lijders schenkt,
Die biddend om hem samengadert.
| |
[pagina 369]
| |
Zy streeft het luid gewoel vooruit:
‘Ontferm U mijner en mijn spruit!
Gy Zoon van David, hoor mijn smeeken!
Mijn telg is in des Satans macht,
Red die op uw erbarming wacht,
En wil de boei der Hel verbreken!
Erbarm U mijner, Davids Zoon!’
Dus roept ze, op immer luider toon;
Dan ach, geen andwoord op haar klachten!
Die mond die enkel zegen spreekt,
Bevestigt niet het geen zy smeekt,
En laat haar naar vertroosting smachten.
Zijn Jongren zien haar wreevlig aan,
En bidden: ‘Doe haar van U gaan.’ -
Één oogwenk siddert haar het harte!
Maar neen: zy weet tot wien zy vliedt!
Dat zal de goede Meester niet, -
Haar niet verstooten in haar smarte.
Geen duistre blik van Jezus stoet
Ontneemt haar d' onbezweken moed;
Ja zelfs het woord van 's Heilands lippen,
Zoo schijnbaar voor haar beden doof,
Bevestigt slechts haar hecht geloof
Dat vast staat als de steenrotsklippen.
Wat, of Hy naar het Godsbestel,
't Verstrooide Huis van Israël
Bestemd is tot zijn staf te gaderen?
Hy immers, nooit het weldoen moê,
Spreekt ieder lijder zegen toe,
En redt wie met vertrouwen naderen.
| |
[pagina 370]
| |
't Was haar niet slechts de Godsprofeet,
By wien zy toevlucht zocht in 't leed;
't Was Davids Zoon, de lang voorspelde.
Het was de Heiland van 't heelal,
Die redden kan, en redden zal,
In wien zy al haar uitzicht stelde.
Tot wien, wien anders, zal zy vliên
Dan Hem, die aan de dood gebiên,
Voor 's afgronds woede kan beschermen?
Aanbiddend stort zy voor Hem neêr,
En roept vertrouwend: Help my, Heer!
ô Zoon van David, toon erbarmen!
Wat andwoord klinkt haar uit dien mond
Die immer liefde aan recht verbond?
Zal nog de hoop haar niet verlaten? -
ô Neen; het allerminste deel
Van 's Heilands weldaân is haar veel,
En zal haar kind tot redding baten.
Zy vergt de kostbre spijzen niet,
Maar 't kruimeltje dat overschiet
En 't hunkrend hondeke ten deel is.
Haar nederig gemoed verklaart
Zich, zelfs dat overschot onwaard,
Dat haar, de zondige, nog veel is.
Gewis, mijn kind, gy waart gered,
Dus denkt ze, indien op mijn gebed
Een kruimeltje my toe mocht vallen!
En Hy, die heel haar hart doorziet,
Beschaamt heur needrig hopen niet,
Maar kroont het voor het oog van allen.
| |
[pagina 371]
| |
Zijn lippen spreken 't Godswoord uit,
Hy rooft des Satans macht zijn buit,
En 's moeders weedom wordt vervangen
Door tranen die de aanbidding schreit,
En 't blijd gejuich der dankbaarheid
Dat oprijst in haar Lofgezangen!
|
|