De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Hymne aan God.Ga naar voetnoot*In 't diepst der eenzaamheid aan 't aardsch gewoel onttogen,
Trede ik, mijn Schepper, voor uwe oogen
En bidde U aan in 't nietig stof:
Geen denkbeeld, geen gevoel beziel' my dan uw lof!
Uw lof, oneindig God, en zoo genadig Vader!
Duld dat ik uwen throon in diepen oodmoed nader,
Gy die my aanneemt als uw kind
Hetgeen Gy om uw Zoon bemint.
'k Was niets: Uw wil gebood, ô aller wezens Wezen,
En 'k werd. Van eeuwigheid had dit uw raad bepaald.
Gy riept my, en ik was; uit niet in 't licht gerezen,
En van de onsterflijkheid omstraald.
Met heel de duistre bron van levenskracht en leven,
(Die eindelooze bron, my uit U-zelf gegeven,)
Riep my uw Almacht uit het niet.
Ik wierd, ik ben: ô eindloos Wezen,
Uw Naam zij eeuwig lofgeprezen
In 't aldoorklinkend Hallellied!
Ja, 't Hallel zij voor Hem, den Eeuwige, aangeheven!
Van zijn bestaan getuigt mijn leven,
Getuigt het grenzenloos heelal,
Getuigt wat is en wezen zal!
Eer de aarde nog den klank van 't scheppend machtwoord kende,
Waart Gy, die aanvang hebt noch ende.
Ook 't einde dat mijn stof verbeidt,
Is waarborg van uwe Eeuwigheid.
Uw wezen kent geen vroeg of spader.
| |
[pagina 348]
| |
Gy waart, ô Licht- en Levensader,
Gy waart; ja waart, oneindig God,
Eer d' eersten mensch op uw gebod,
Eer d' eersten Serafyn, het aanzijn werd geschonken;
Eer hy met opgetogen ziel
Voor uwen zetel nederviel,
U bron van Liefde noemde, en, in ontzag verzonken,
Jehova, Eeuwige aangebeên,
U prees door eeuw- op eeuwkring heen.
Gy waart, eer Macht of Throon, die aan uw voeten wemelen,
Uw golvend lichtgewaad wiens zoom de onmeetbre hemelen
Vervult, met stouten wiek omwapperden, en stom
Van vreugde om hun bestaan, met heel het Englendom
U zonken aan de kniên, ja, onuitspreeklijk Wezen,
Met oversluierd oog, uw eindloos aanzijn prezen.
't Ontzachbre Geestendom dat d' aardbol worden zag
Die in 't onmeetbaar ruim my omvoert voor uwe oogen,
Wat zijn zy? - Kindren van één dag,
Pas aan den moederschoot onttogen.
Ja, Hy die 't kristallijn van 't heldre wolkgewelf
Het eerst ontneveld zag, en 't licht van uit U-zelf
Door uw ontzachlijk alvermogen
Op d'aardschen chaös zag verspreid,
Wat is hy, groote God, by uwe oneindigheid?
Wat is hy, die uw geest op uitgeslagen wieken,
Met albezielenskracht by 's warelds morgenkrieken
Zag zweven over d' aardklomp heen
Eer de eerste lichtstraal dien bescheen?
Of, eer uw ademtocht heur ijsschots had ontbonden,
Getuige van de straf der zonden,
Den vormingloozen baaiert zag,
Zoo als hy in zijn woestheid lag?
By U zijn ze als de zuigelingen,
Als de onvoldragen vrucht in moederlijken schoot,
Die zonen van het licht die uw gestoelte omringen!
Dat kroost van 's warelds morgenrood!
Ja, wat is 't hemelkroost dat zonnen heeft zien blinken
| |
[pagina 349]
| |
En weêr in 't duistre Niet zag zinken
Eer op uw wenk deze aardbol wierd; -
Dat eeuwen in het licht uws aanschijns zag vervloeien
Voor dat uw wil den bol deed gloeien
Die 't wareldrond met goudglans stiert: -
Wat zijn ze by uwe Eeuwigheid,
Onmeetbaar, grensloos uitgebreid?
ô Eenige, Eerste, en Ongeziene,
Die waart en zijt, en eindloos zijt!
Wat ben ik, die in 't stof U diene,
Wiens hart zich blakende aan U wijdt?
Wat ben ik, die U durf genaken;
Genaken, Vader, in den geest;
Den kinderlijken zucht durf slaken,
En tot U opzien onbevreesd? -
Dat durf dan ik (ik, telg van de aarde)!
U Vader noemen! Vader! Ach,
Onzichtbre daar nooit oog op staarde,
Wat ben ik, dat mijn knie zich voor U buigen mag? -
Mijns Heilands Vader! Jezus Vader,
En bron van al wat leven heeft!
Heil, die U nader treedt en nader,
En heel zijn ziel U overgeeft;
Die waart, en zijt, en eeuwig leeft!
ô Gy die 't zandgrein hebt doen worden,
Den Cherub riept in 't licht voor de ondoorzichtbare orden,
En 't wormtjen dat mijn voet vertreedt
Door de eigenste Almacht leven deedt;
Gy zijt, ô alomvattend Wezen,
ô Eeuwige, eeuwig onvolprezen,
Oneindig groot, als bron van 't licht,
En even eindloos groot in 't stofjen hier beneden;
Oneindig groot, ô God, voor 't vlammend aangezicht
Van de Englen die op 't vuur der zonnebollen treden!
Oneindig zijt Gy in den lichtstraal die mijn oog
Aan d' onafzienbren hemelboog
Langs duizend sterrepaân geleidt naar verre sfeeren; -
| |
[pagina 350]
| |
In 't waterdier, dat, hoe verdeeld,
In ieder deel op nieuw herteeld
De grootheid van uw macht aanbidden doet en eeren; -
In 't vliegjen dat de lucht doorzweeft,
En dat uw zorg gewapend heeft
Met duizendvoudige oogen: -
In 't minste schepsel zijt Gy groot
Dat uit uw liefdehanden sproot; -
In alles. - Ook in my, aanbidlijk Alvermogen!
Wie ben dan ik, dat ik besta
Het staamlend woord tot U te richten?
Dat ik het oog ten hemel sla?
Ik U, den Vader aller Lichten,
Met siddring van het diepst ontzag
Mijn God, mijn Vader, noemen mag?
ô Ondoorgrondbare Eerste en Letste
Van wien nooit stervling zich het flaauwste denkbeeld schetste,
Gy zijt, ons-aller Vader, ja,
Hoe eindloos verr', toch altoos na!
Ons-aller Vader, slaat Ge ons gade
In al de volheid van genade.
Onnoemlijke, Eenige en ontzachlijke Oppermacht,
Jehova! Levensbron, en oorsprong aller kracht,
Wien de aardsche Dichterborst geen lof vermag te zingen;
Die Algenoegzaam zijt door aller eeuwen kringen;
Die, steeds U-zelv' gelijk, geen aanvang kent noch tijd!
Jehova, God uit God, die allen, alles zijt,
Wiens ademtocht genoegt tot leven en bezieling,
Of, naar uw wil 't bestemt, tot brijzling en vernieling!
Die, als uw adem ze overzweeft,
Miljoenen warelden en zonnen 't aanzijn geeft!
Houdt Gy dien adem in, het licht heeft uitgeschenen,
En al wat licht zag, is verdwenen!
Dan storten warelden in stof
En alles gaat voorby als 't bloemtjen in den hof
(Hoe schoon het voor ons oog mocht pralen)
By 't gloeien van de middagstralen.
| |
[pagina 351]
| |
Met vruchtbaar onuitbluschlijk vuur,
Volvoert de zon haar loop door 't eindloos luchtazuur,
En doet de bloemwarand met Iris kleuren pralen,
En stort, by de oogverlokbre kleur,
Een hartverkwikbrer balsemgeur
Dan ooit in marmren koningszalen
Uit Ofirgouden wierookschalen
Met morgenlandsche weeldepracht
Een' oppervorst werd toegebracht.
Gelijk de bloem des velds, wier knop de zon ontplooid heeft
En (ras verganklijk schoon!) reeds lang in 't stof verstrooid heeft,
En 't wormtjen uit haar stof ontstaan
En in den stofklomp weêr vergaan;
Zoo varen eens de zonnen-zelven,
Zoo, aarde, en lucht, en stargewelven,
Zoo de eeuwen, voor uw oog met alles wat bestaat
Voorby, gelijk de zon met de avondstond vergaat.
Gy, eenig, zijt, en blijft: voor U is vroeg noch spader,
U, bron van al wat is, en 's levens eeuwige ader!
Ja, uw gedachten-zelf, bepaald door lot noch tijd,
Zijn eeuwig, als Gy-zelf volstrekt en eeuwig zijt,
Mijn Vader! aller Vader!
Dan neen! de worm in 't stof reppe in het staamlend lied
Van 's Eeuwigen gedachten niet.
Wat zou de stervling zich vermeten
Van d' Onbegrijpbare iets te weten
Dan dat Hy 't hoogste wezen is,
Omsluierd met geheimenis; -
Dan dat Hy Waarheid is, en Leven,
Voor wien ik met een heilig beven
Het stamelend Hallellujah
Op 't Hem gewijde harpkoord sla?
Beseft de bloem der honinggaarde
Die met één dag heeft uitgeleefd,
't Bestaan der By die om haar zweeft? -
En zal het kroost van stof en aarde,
Wanneer het met zijn zwakke hand
Zijn woning sticht op 't stuivend zand,
| |
[pagina 352]
| |
Gevoelen, wat zijn nietig pogen
Moet wezen in diens Bouwheers oogen,
Wiens blik de zonnecirkels mat,
Wiens vinger ze als een waterspat
Door 't ongenaakbre zwerk verspreidde,
En warelden van laaien gloed
Heur loop zoo juist voltrekken doet
Als of Hy ze aan de hand geleidde? -
Hoe hoog het bietje op lichten vlerk
Zich opheffe in het hoogste zwerk,
Nooit zal het zich tot my verheffen;
Geen zweem van mijn gevoel beseffen,
Ofschoon ons de eigen stofklomp torscht,
Één luchtjen stroomt door beider borst,
Één zonnewarmte ons beide koestert.
En ik, van stof geteeld, omsluierd, en gevoedsterd,
Ik, die nog schaars ééne enkle treê
Op 's levens smallen drempel deê,
Ik, zoude U, Eeuwige, bevatten?
Uw wezen, ondoorgrondbaar God,
Verklaren! uit eens stervlings lot
Uw wegen ooit besefbaar schatten! -
Miljoenen schepsels spraakt Gy uit,
Als met een enkel woordgeluid!
Het stof dat hulsel strekt van 't onverganklijk leven,
Hebt Gy 't bestaan, ô God, in éénen wenk gegeven.
't Schept alles leven, Levensbron,
Uit U, wiens aanzijn nooit begon;
't Put alles vreugde en levenszoetheid
Uit U, de spingaâr aller goedheid!
De ontelbre Geesten om uw gloriethroon verspreid,
Die eindloos zijn als de eeuwigheid,
Gevoelen slechts in U; in U bestaan ze en denken;
En eindloos zult Gy hen met wijsheidsteugen drenken;
Want eeuwig stroomt die bron hun uit uw Wezen toe!
Geen eindig sterveling beseft het duistre hoe
Van uw al-eeuwig zijn: want immers, Hemelkoning,
| |
[pagina 353]
| |
Is in de bron des Lichts uwe ongenaakbre woning!
Gewis, de stervling wierd tot stof
Wiens oog een enkle lichtstraal trof
Van uw ontzachbren luister!
Ja, aarde en hemel zonk by dezen straal in 't duister,
En al 't geschapene, in het niet! -
Ware alles wat het leven ziet,
Veréénigd tot één blik, hoe zou het nog vermogen
De bron waar alle licht uit vliet,
Waarvoor het Englendom gesluierd ligt gebogen
By 't driemaal-heilig-juublend lied,
Te aanschouwen in den Hoogen;
Hoe zou men 't ondoorstaanlijk licht
Van uw ontzachlijk aangezicht,
ô Heer van dood en leven,
Aanschouwen zonder sneven?
En toch mag hier het staamlend wicht
U, (boven al wat is verheven,)
d' Aandoenelijken naam, den naam van Vader geven!
Gij zijt mijn Vader, ja, mijn Vader, vroeg en spaâd.
Niets is dan 't geen in U bestaat:
Want alles buiten U, is ijdel zinbedriegen,
En wat m' op aarde gadeslaat
Zijn schaduwbeelden die vervliegen.
Ontzettend denkbeeld, dat het zondige Adams kroost
In 't stof aanbidden doet, en in zijn val vertroost;
Maar dat zijn schuldbesef ons machtloos maakt te dragen!
ô Vader, wil mijn geest met uwen bystand schragen!
Verhef me een oogenblik van uit deze aardsche nacht,
Tot U die oorsprong zijt van kracht!
Tot U, ô God die uit erbarmen
Ons opnaamt in uw Vaderarmen!
Tot U, die in uw eengen Zoon
Meêheerscher op uw gloriethroon,
Ons uit genade in 't boek van 't leven
Tot kinderen hebt aangeschreven!
| |
[pagina 354]
| |
Wat is, (maar naauwlijks waagt mijn mond
Den onuitspreekbren God, wien, sints 't heelal bestond,
Geen lippen waardiglijk aanbaden of bezongen,
Te noemen, van 't besef van eigen Niet, doordrongen;)
Wat is, Jehova, 't lied van d' aardschen sterveling
Die naauwlijks aanzijn kreeg in 's levens engen kring?
Wat is het by het lied der minsten van uwe Engelen
Die 't verst' van uwen throon hun hallellujahs mengelen
En wachters zijn gesteld aan zee of woesteny!
Wat is 't onwaardig lied dat ik uw grootheid wij'?
Wat, by het diep gevoel, hetgeen mijn borst doet gloeien,
Als ik me een lichtstraal toe zie vloeien
Uit U, de bron van 't eeuwig licht?
ô Wen ik na volbrachten plicht
In de avondeenzaamheid mijn blikken tot U richt;
Als heel de wareld om my henen
Van voor mijne oogen is verdwenen;
Hoe onuitspreeklijk groot, ô God,
Is dan dat hemelsch zielsgenot!
Om niet gevoelt zich 't hart van heet verlangen blaken
Om zoo veel zaligheid herhaald te mogen smaken,
Als de aan het stof ontrukte ziel
Een oogenblik te beurte viel.
Haar trof gelijk een straal van 't lieflijk zonnegloren
Het oopnend oog des blindgeboren'!
Dan ach, Erbarmer, voor hoe kort!
Te ras wordt ze in de nacht van 't stof te rug gestort!
Alleen nog klinkt haar allerwegen
Als met des donders stem de ontzachbre waarheid tegen:
‘God, (stervling), is geen ijdle schal:
Hy is des levens bron en oorsprong van 't heelal, -
Hy, de onuitspreeklijke, die was, en wezen zal!’
Wat is dit nietig lied van ras vervlogen klanken
By dat, waarin ik eens zal loven, juichen, danken,
Wanneer ik onverdeeld mijns Scheppers eigen ben
En, door Zijn Geest gedoopt, Hem eenmaal nader ben!
In waarheid, en in geest aanbidden zal, en prijzen! -
Wat, by het lied dat hier nog tot Zijn throon zal rijzen
| |
[pagina 355]
| |
Als de afgesmeekte stond genaakt
Waarnaar mijn ziel zoo brandend haakt,
Wen de aangebeden Zoon den Vader my zal toonen,
Zijn Heilge Geest in my zal wonen,
En van mijn deel aan Hem, mijn deel aan Hem, getuigt
Wien mensch en Englendom als koning tegenjuicht,
En aller knie zich eens aanbiddend nederbuigt!
Dan, wat is zelfs dat lied, ontvlamd door vuur van boven,
By 't Hooger psalmgezang waarmede ik U zal loven
Als eens dit hulsel valt van mijne onsterflijkheid;
Als de eerste straal van uw ontzachbre Majesteit
Voorby mijn scheemrend oog zal schieten!
Wat zaligend gevoel zal dan mijn ziel doorvlieten
By 't nooit besefbre heilgenieten!
ô Wat gedachten zullen my
Ontstroomen, groote God, in 't zonlicht van uw aanschijn,
Als ik, uw heerlijkheid naby,
Het eerst gevoel ontwaar van meer dan 't aardsche waanzijn! -
Hoe zal by d' eersten blik van 't Godlijk aangezicht,
By d' eersten voetstap op den drempel
Van d' onvergangbren Levenstempel,
My al wat duister scheen, verwandeld zijn in licht!
Dan zal me één oogenblik dier hemelheldre klaarheid
Meer schoon ontsluieren en waarheid,
Dan heel eene Eeuw in 't aardsche dal
Den stervling ooit ontdekken zal.
Maar ô, hoe zal mijn lied nog rijzen,
Mijn jubelzang uw liefde prijzen,
ô Algenadige Opperheer,
Wanneer er eeuwen zijn vervloten,
Dat ik het byzijn in uw throonlicht heb genoten
Met aller heemlen Geestenheir;
Ja, uit uw aanblik, immermeer,
En denken en gevoelen leer!
Mijn gantsch bestaan, ô God, ja, zal één lofzang wezen
Als uw bazuin het stof doorklinkt!
| |
[pagina 356]
| |
Als op de Aartsenglen-stem de dooden zijn herrezen
En de aarde in wrakken om hen zinkt;
Als 't geen my nog omkleeft van de eigenschap der aarde
En 't oog nog neevlig hield wen 't op uw lichtglans staarde,
Voor uw doorstralend oog, mijn Jezus, in den gloed
Die de elementen blaakt, op eens verstuiven moet; -
Ik, gants onsterflijkheid en licht zal zijn, en leven,
Door God my uit God-zelv' gegeven; -
Ik meê herrijz'nis zijn, als Hy herrijzenis,
Als Hy het Licht en 't Leven is! -
Als ik, den Zoon gelijk, die nimmer wordt volprezen,
Hem zien zal zoo Hy is, en met Hem één zal wezen,
Gelijk Hy één met U, ô Oorsprong van 't heelal,
Voor eeuwig wezen zal!
Wanneer Hy, 's menschdoms Vriend, my voor de ontelbre scharen
Uit al de warelden die voor zijn throon vergaâren,
Zal noemen by den naam my reeds voor de eeuwigheid
Door aller Vader toegezeid!
Wanneer mijn aangezicht zal stralen met een luister
Waarby de vlam die de aarde barnt,
't In gloed verdroppelend gestarnt',
Ja zelfs de nieuwe zon, verdoofd zal zijn en duister! -
Wanneer, des Heilands throon naby,
Een throon van eeuwig licht voor my
Zal rijzen met den naam my in Gods Rijk gegeven; -
Waar duizenden van zetels staan
In 't licht dat nooit zal ondergaan,
Der Kristenschaar bestemd, die, erven meê van 't Leven,
Den heilgen strijd der waarheid streed,
Voor God en Heiland martling leed,
En zegepralen mocht in 't sneven! -
Wanneer er kommer meer noch pijn,
Geen zonde meer of dood zal zijn,
Voleinding alles heeft vervangen! -
ô Hoe zal dan met lofgezangen,
Met immer vlammend zielsverlangen,
Mijn geest aan 's Eeuwgen aanschijn hangen!
Met wat gevoel, ô Bron van 't goed...!
| |
[pagina 357]
| |
Gevoel? - (Wat ijdel woord, voor 't geen het schetsen moet!
Wat wezenlooze klank om 't hoogste heil te noemen,
Waarmede ik voor Gods throon in eeuwigheid zal roemen!)
Met wat gevoel zal 'k daar, ô Oppermajesteit,
Uw wegen gadeslaan, hier voor mijn oog zoo duister!
Uw Almacht, uw Oneindigheid,
Uw Grootheid zien in al haar luister!
Uw liefde aanbidden in het Lied
Dat met den jubeltoon der Englen samenvliet!
Dan, hoe ondenkbaar hoog mijn zang zich op zal heffen,
Hoe weinig thands mijn ziel uw hemel kan beseffen,
Hoe zeer ik, stervling, hier in 't dal van loutre nacht,
Onvatbaar ben voor 't heil dat me in uw aanschijn wacht,
Hoe weinig ik 't ook dan zal kennen en genieten
Als, pas van 't stoflijk kleed ontdaan,
Ik de Englenvleuglen aan zal schieten
En kind zijn in dat nieuw bestaan;
Toch zal die zang, hoe hoog verheven,
Geen denkbeeld van het lied in meer verheffing geven,
Wanneer ik, onuitspreekbre God,
In steeds volmaakter zielsgenot
Door duizend-duizenden Eoonen
Dat ik uw throon naby mocht wonen,
Omschenen van uw eeuwig licht
Steeds meer ontelbre hemeltrappen
Van 't eindloos leven op mocht stappen,
Volzalig voor uw aangezicht!
Als ik by duizenden van hemelthroon-gerechten
Waar 's Heilands uitspraak zal beslechten,
Met mijn Verlosser eeuwig één
Ben opgetreên!
Dat loflied, dat ik U, Ontfermer, dan zal wijden
Uit al de volheid van den geest
My toegevloeid uit U, die perk kent noch getijden
Maar steeds de zelfde zijt geweest: -
Dat ik, Almachtige, U zal zingen
In 't hallelujah-choor der zaalge Hemelingen,
Uit ieder duringsstip van 't hemelsche bestaan
| |
[pagina 358]
| |
Die meer dan eeuwen is op de aardsche levensbaan!
Als ik van zulk een hoogte, ontzachtbre Hemelkoning,
Waarheen Gy my vergunt uit de aardsche jammerwoning -
Waarheen Gy my beveelt, het oog tot U te slaan; -
Als ik van zulk een hoogte in 't zaligste bestaan
Te rug zie in één wenk op 't reeds genoten leven,
Tot d' eersten ademtocht my uit uw Geest gegeven; -
Te rug zie op de nacht van 't stof,
Wanneer my soms in eenzame uren
Een straal van openbaring trof,
Als 'k in uw Godlijk woord mocht puren,
En, aan een vriendenhand geleid,
Leerde opzien tot den God waar al mijn hoop op beidt;
Ik voor U nederviel als 't purpren zonlicht daalde,
De schuchtre veldviool met d' avonddaauwdrop praalde,
't Gebergt' van laaien goudgloed straalde;
Of als ik blijd in U verkwiklijk ademhaalde
Wanneer de maan met stillen glans
Haar baan doorzweefde aan 's hemels trans,
En 't veld met zilvren licht bemaalde;
En ik dan met geschokte en diepgeroerde ziel
Aanbiddend voor U nederviel
En met een weenend oog U danken mocht en eeren,
ô Schepper van de onmeetbre sfeeren. -
Als ik dan alles in één wenk
Wat 'k hier beseffen mocht, erkennen, en genieten,
Op nieuw gevoel, op nieuw herdenk;
Wat lofzang, groote God, zal dan mijn ziel genieten! -
Als in één oogenblik, wat eenmaal is geweest
Zich zal hernieuwen aan mijn geest,
't Gevoel dat my zoo vaak aan 't Kristensterfbed boeide,
Waarby mijn oog de traan van stomme smart ontvloeide,
Terwijl de hand eens vriends voor de allerlaatste maal
Met zegenenden druk en sprakelooze taal
De mijne hield omklemd: zijn mond, welhaast versteven,
My vrede tegenloeg by 't afscheid uit het leven!
| |
[pagina 359]
| |
Als ik op nieuw, en zonneklaar,
Het zaligend gevoel ontwaar
Waarmede ik hier voor 't kerkaltaar
By de opgetogen broederschaar
In 't diep besef van uw nabyheid
Met onuitspreekbre hemelblijheid
De dood mocht vieren van uw Zoon;
Dien Zoon, onzichtbaar in ons midden,
Met stille tranen mocht aanbidden,
En dankend knielen voor uw throon! -
Als al het overwonnen lijden,
Het aardsche zonde- en lustbestrijden,
De zegepraal by graf en dood, -
Mijn naadren tot des hemels drempel, -
De welkomgroet in 's Eeuwgen Tempel
Die 's Heilands sterven ons ontsloot,
En, ach, het blijde wedervinden
Van dierbaar kroost, en teedre vrinden
My in den dood vooruitgetreên,
Op nieuw my voor den geest zal rijzen;
Hoe zal mijn lied dan de Almacht prijzen!
Haar grootheid dan zijn aangebeên!
Als al 't gevoel op nieuw mijn ziel weêr zal ontgloeien,
Dat de eerste toeblik van d' Oneindige in my wrocht;
De zaligheid my weêr doorvloeien
Waarin ik Hem aanbidden mocht,
Wanneer het levenslicht Zijn wezen my verklaarde,
Zijn kracht, zijn luister me openbaarde; -
En mijn behouden ziel op nieuw genieten zal
Wat zy genieten mocht by 't eerst bazuingeschal,
Toen d' Opperrechter van 't heelal
Het lied van zegepraal door de Englen werd gezongen,
En op dien grooten gloriedag
Die Jezus Rijk voleindigd zag,
En juichend werd begroet door aller Englen tongen! -
Als de indruk zich vernieuwt van aller zaalgen groet,
My voor des Hoogsten throon ontmoet;
| |
[pagina 360]
| |
Van Godgezanten en Profeeten
Die me in hun midden welkom heetten;
Van Cherubim en Serafijn; -
Als elke ontwikkling van uw zijn,
Oneindig God, - als al het duister
Van uw omsluierd raadsbesluit
Zich langs hoe meer onthult in d' onbesefbren luister
Die uit het licht des Levens spruit,
En waarvan ik, ô bron van 't leven,
Door aller eeuwen loop aan U den dank mocht geven! -
Als ik dat alles zonneklaar
Op nieuw gevoel, op nieuw ontwaar,
Wat loflied zal dat zijn, uw grootheid aangeheven!
In één zulk oogenblik dring ik hoe langs hoe meer
Uw Wezen in, ô Opperheer!
'k Zal in zulk oogenblik nog eindloos meer genieten
Dan my in eeuwen tijds daar boven toe mocht vlieten!
Wat dank, wat lofgezang, wat hallellied, mijn God,
Zal vloeien uit dat heilgenot! -
Slechts één gevoel, slechts één gedachte
Maar lof die toch naar plicht uw grootheid niet verbreidt,
Lof, die ik kinderstaamlen achte
By 't lied van later perk der zalige eeuwigheid,
Dat ik na d' afloop van Eoonen
Zal zingen voor den throon der thronen!
Dan ach, hoe hoog die toon ook zij,
Wat zal hy by de melody,
Wat by de zuivrer harmony,
Wat by den lofzang zijn der hemelsche Choralen
Die 't driemaal-Heilig door alle eeuwigheid herhalen?
Wat, by 't vereenigd hallellied
Dat al wat was en is, U biedt?
Wat, by het hooger Choor uit nog verheevner kringen
Van Geesten die het naast Uw gloriestoel omringen,
Voortrollende en vermengd met aller sfeeren lof,
Van uit het hoogst der hoogste hemelen
| |
[pagina 361]
| |
Door al die warelden die boven 't luchtruim wemelen,
Tot op den zuigling in dit stof, -
Tot op 't ontelbaar heir dat in de stroomen spartelt,
Of tiert op 't duizendvoud geäderd zomerblad
Met levend hemelvocht bespat,
Waarmede 't vluchtig windtjen dartelt; -
Tot op het onnaspeurlijk heir
Dat elke zandkorn aan het meir
Bevolkt met wezens, aan onze oogen
Door de almacht van Gods hand onttogen? -
En toch, wat is dat alles saam
Tot lofverbreiding van uw naam?
Wat is het, Eeuwige onvolprezen,
Wat is het by uw eindloos Wezen?
Wat is het hoogste licd of 't best,
By U die Eerst zijt, Eerst en Lest!
Zal ooit, na millioenen jaren,
Zal ooit, in 't diepst der eeuwigheid,
Van die het dichtst uw throon omwaren,
Zal Engel, Throon of Macht, die op uw wenken beidt,
U naar waardy een lofzang zingen,
Of in uw eindloos Wezen dringen,
Wanneer er onder mijnen voet
Meer zonnen zijn tot asch verstoven,
Meer starren zijn vergaan in gloed,
Dan ooit een hemelgeest daar boven
Eoonen eeuwen heeft begroet?
Jehova, die 't voorheên, het heden, en het morgen,
Met heel de toekomst in één enkel punt omvat;
Die 't grenzenloos heelal met wat het houdt verborgen
In éénen enklen opslag mat;
Voor wien geheel een eeuwig leven
Nog niet één oogenblik van aardsche schepslen is!
Wie, wie vermocht U eer te geven?
Wie leest in uw geheimenis?
Neen, onuitputbre bron des Levens,
Neen, God van Liefde en Wijsheid tevens,
| |
[pagina 362]
| |
Jehova! aller Schepper! - neen,
Nooit wordt Ge, U waardig aangebeên.
Waar ben ik! zinke ik machtloos neder
By 't denkbeeld dat mijn ziel hier treft? -
Neen, hemelgloed ontvlamt my weder
In de aandrift die my 't hart verheft.
ô Namenlooze, en Ongeziene,
Wien ik in 't stof aanbidde en diene
In de onmacht van mijn nietigheid!
Gy, wien ik niet vermag te ontwaren,
Maar, als in blindheid, aan blijf staren
By 't licht dat my uw woord verspreidt!
Gy, Onbegrijpbre, zijt reeds heden
Daar ik, nog peilloos diep beneden
Den minste die op U het oog richt, voor U sta,
Nog verr' ben van die uitgeleefden
Die 't stoflijk hulsel reeds ontzweefden
En stierven op uw heilgenâ;
Nog op den stofklomp adem hale;
Nog in 't bedrieglijk duister dwale; -
Gy zijt, ô Oppermajesteit,
('k Herdenk het met een heilig beven)
De zelfde wien mijn lied in 't verst der Eeuwigheid
Dan nog geen hulde of lof naar eisch vermag te geven.
Gy, die mijn sidd'rend staamlen duldt,
Aan wien ik me in dit stof ten offer toe mag wijden,
Zijt thands reeds die Gy wezen zult
Na myriaden eeuwgetijden.
Hier, op dit plekjen aard waarop mijn knie zich drukt,
Mijn gloeiend voorhoofd nederbukt,
Dat eenmaal tegen my, ô Schepper, zal getuigen,
Indien ik ooit vergeten mocht
Hoe groot de Almachtige is die me uit den stofklomp wrocht;
Of zoo mijn yver ooit verkoel',
Of ik met minder zielsgevoel
Mijn kniën voor uw throon zal buigen;
Hier, Algenoegzaam God en eeuwige Opperheer
| |
[pagina 363]
| |
Hier waar ik U in hoop slechts nader,
Ziet Gy ontfermend op my neêr
Wen ik U aanroepe als mijn Vader!
Mijn Vader! - ja, ik ben uw kind,
Uit U ontstaan, uit U herboren,
En in den Zoon dien Gy bemint
Zal ik U eeuwig toebehooren!
Ach, zoo vertrouwlijk mocht geen zoon
Ooit tot zijn aardschen Vader spreken,
Als ik mag naadren tot uw throon;
Als ik op uw erbarmen reken'!
Gy mint me, als ware ik slechts alleen,
Als waren eenig mijn belangen
Het voorwerp van uw tederheên,
Dat alles van uw hand, en 't eenig, had te ontfangen.
Gy onuitspreekbre God, wiens glanzend aangezicht
De hemelen vervult, schiept me erfgenaam van 't Licht,
Schiept me erfgenaam van 't eeuwig Leven!
Mocht ik U heel my-zelf ten tempel overgeven!
Mocht ik my-zelven niets, Gy me alles zijn, ô God! -
Verhef U, mijn geloof, en wankel niet. Dat lot,
Dat overzalig lot bereiddet Gy me, ô Vader
Wien ik door mijn Verlosser nader.
Gy immers waart in Hem, toen Hy deze aard betrad,
In al de volheid van uw Wezen!
'k Aanbidde U, en geloof wat nooit mijn geest bevat,
Wat nimmer loflied heeft volprezen.
God daalde in 't Wichtjen op deze aard,
Wien, uit Mariaas schoot gebaard,
De Koningen der Morgenlanden
Hun wierook boôn in Bethlems wanden. -
Ja, God was in den Zuigeling
Waar 't oog van Simeon met hemellust aan hing,
Toen hy Hem op den arm ontfing
En in zijn ziel aanbad, van 't hoogst gevoel doordrongen: -
In 't Knaapjen, wien in Salems tempelmuur,
Ontgloeid van aldoorblakend vuur,
De Leeraars aan de lippen hongen: -
Was in den Jongeling wiens jeugd
| |
[pagina 364]
| |
Het voorbeeld gaf van hemeldeugd: -
Was in den Man die niet versmaadde
Het zegelmerk van Gods genade
Te ontfangen van een zoon der aard: -
Hy, door God-zelf Zijn Zoon verklaard! -
Was in den teedren vriend der menschen,
Die weldoend rondging door heel 't land
Den lijder voorkwam in zijn wenschen,
En zegen stortte uit volle hand,
De doôn te rug riep in het leven,
De duivelen heeft uitgedreven,
En op zijn enklen wenk deed beven: -
In Hem, die blonk op Thabors trans
Met schittring van der Godheid glans; -
Die rijkdom en genot ontbeerde;
Die zelf, Beheerscher van 't heelal,
Aan 't nog te trotsche jongrental
De voeten wiesch en oodmoed leerde; -
In Hem, wien in Gethsemané
De schuld des menschdoms weenen deê,
Wien 't tranenvocht in bloed, het zweet in bloed verkeerde: -
In Hem, die, tot de ziel bedroefd,
De troost van boven heeft behoefd,
Hem door Gods Engel toegezonden: -
In Hem, wien spot en smaad en hoon
Doorvlijmden by de doornenkroon: -
In Hem, die opgescheurd van wonden,
Aan 't schandlijk kruishout hing ten toon;
Doorpriemd, genageld, en gebonden;
Voor ons, voor onze last van zonden! -
In Hem, die aan dat vloekhout stierf
En 't eeuwig leven ons verwierf;
Die, op den derden dag herrezen,
De Heer is aller heerlijkheid,
Wien 't gantsch heelal als Rechter beidt,
In Hem was God, en is, en zal Hy eeuwig wezen!
ô Gy die alles schiept, die aller lot bestiert,
God, die aan ons op aarde in Jezus zichtbaar wierdt,
| |
[pagina 365]
| |
Gy zijt ook hier, waar ik in de onmacht van mijn pogen,
Het aangezicht in 't stof aanbiddend neêrgebogen,
In 't overstelpt gevoel verstommende bezwijk!
En, onuitspreekbaar liefdeblijk!
Ik mag, ô Heil- en Levensader,
Ik mag U, ô mijns Heilands Vader,
Mijn Vader noemen hier in 't stof!
Mijn Vader ook in 't eeuwig leven,
U zij de dank, de roem, de lof
In tijd en eeuwigheid gegeven!
Vrij gevolgd naar
lavaters Hoogduitsch.
|
|