De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan de dood.Ga naar voetnoot*Op 't woord van de Almacht niet, by 't heerlijk wareldvormen,
Maar uit den vloek geteeld, die op de zonde rust,
Verneêrt gy 't schepsel Gods tot lagen prooi der wormen,
Wanneer uw moordende aâm de levensfakkel bluscht.
U zal ik zingen, Dood! Verschriklijke Alverwoester!-
Neen, weenen voegt veeleer by 't denkbeeld van uw macht,
Gy, die geen voorwerp spaart, hoe teêr ons hart het koester',
En 't morgenlicht herschept in ondoordringbre nacht! -
| |
[pagina 315]
| |
Hoe! ik die telgj' op telg in uwe vuist zag knellen;
Wie 't moederhart nog bloedt en van geen heeling weet;
Hoe zal mijn stramme hand het siddrend speeltuig stellen?
Wat zangtoon schetst uw woede, ô bron van 't foltrendst leed!
't Waar weinig, uw geweld den grijzaart op te dringen:
Wat wacht hy dan uw nacht in 's levens avondstond?
Maar 't wicht, wiens dageraad wy 't blijde welkom zingen,
Wat zweeft gy dit in 't bloed met schrikbre knaging rond?
De moeder juich' vol vreugd het heuchlijk daglicht tegen,
Daar 's Hoogsten wenk het wicht van uit haar schoot ontbiedt!
Haar lach' die morgen toe met dien verkwikbren zegen!
De dood bedreigt het reeds eer 't nog den dag geniet.
De Lent' groet zijn geboorte, en strooi zijn weg met lover:
De Zomerroos verbleek' voor 't roosjen van zijn mond;
De gure Herfstwind waait zijn eenzaam grafjen over,
En 't grimmig Noorden brult in 's moeders hartewond.
Ja meer! Zy ziet verrukt by 't vroege morgengloren
Haar telg in 's levens kracht! Wat duurt die weelde kort!
Één doodstuip zal den lach op 't frisch gelaat verstoren,
En de avond vindt ze op 't lijk wanhopig neêrgestort!
'k Zag dus mijn dierbaar wicht by 't lieflijk ochtendkrieken,
Mijne onvergeetbre Irene, als 't Lentebloemtjen frisch: -
Met de avond naakt de dood op uitgebreide wieken,
En 't snikken op haar graf is al wat me over is!
En gy...! (ô 't Hart ontzinkt me op 't denkbeeld van uw smarte,)
De Dood verraste u niet, mijn minlijke Adelheid;
Hy trof door 't geen gy leedt uw oudren diep in 't harte;
Zy hebben om uw lot hunne oogen blind geschreid! -
Ja, nog, nog weenen zy, mijn overdierbaar wichtjen!
Nog bloedt hun hartkwetsuur met ondoorstaanbaar wee;
En, baadde ik kussend soms uw kwijnend aangezichtjen,
Mijn tranen stroomen nog, gy naamt ze in 't graf niet meê.
En gy, mijn knaapjens...! ach, mijn zuizlend brein verwildert:
Wat doe ik? ga ik voort? in d' adem stikkend voort? -
Verbeelding, sta my by! gy die Gods Englen schildert,
En schets hun heil my af, eer my de smart vermoordt. -
Gy toont my 't leven reeds, als neveldamp, verdwijnend;
ô Maal my 't zalig uur, het zalig vroeg of spa',
Wanneer 't hergeven kroost, in hemelglans verschijnend,
| |
[pagina 316]
| |
Me in de armen zinken zal door Jezus heilgenâ.
ô Zaligend verschiet! ô uitzicht op 't hereenen!
Gy rukt mijn ziel van de aard, gy beurt haar op tot God.
ô Zucht niet meer, mijn hart! mijn oog, hou op van weenen!
Ik vind mijn telgjens weêr in 't zaligst heilgenot!
Ja, dan, wanneer de dood mijne oogen zal verduisteren,
En 't matte levenslicht my flaauw en flaauwer straalt,
Dan zal hun Englenstem my 't lieflijk welkom fluisteren,
Dan zie ik ze om my heen op 't sterfbed neêrgedaald.
Verkwikking zal de glans, die om hun lokjens flonkert,
My geven, by de dood, ja, sterkte en lafenis.
Hen volgt mijn ziel gerust, wanneer mijn oog verdonkert:
Ik ben hun wederzien door 's Heilands dood gewis.
God! doe me in 't stervensuur dees troost in 't harte stroomen,
Die niet met aardschen schat in 't graf verloren gaat!
Wat is al 's warelds goed, wat de ijdle wellustdroomen,
Voor die in 't Heilgeloof het oog op Jezus slaat?
1808.
|
|