De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 2
(1859)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijNieuwjaarsnacht.Ga naar voetnoot*'k Hoor het middernacht geslagen, 'k hoor het woeste vreugdgeluid,
Ach waartoe dit vreugdegalmen als 't vervlogen jaar zich sluit?
Anders klopt my 't volle harte by 't vernemen van dien slag,
Op het denkbeeld van de ellende, die dit jaar geboren zag.
Juicht men dat des warelds rampen zijn geleên en doorgestaan?
Ziet men met het rollend jaartij 's aardrijks jammer afgedaan?
Wiegt men zich met zoete droomen van een liefelijk verschiet,
Dat, voor doorgeworsteld lijden, troost en hoop en zegen biedt?
Ziet men 't aardrijk niet meer rooken van den bloedstroom die 't bevlekt,
En geen heuvels meer van lijken langs de velden uitgestrekt?
Hoort men 't noodgekerm der weezen niet meer galmen door de lucht?
Ziet men 't handgewring der weeûwen noch des grijsaarts boezemzucht?
Neen, hy juich' wien 't kille harte voor zich-zelf alleen bestaat,
Die geen oog, bedekt met tranen, op het lijdend menschdom slaat.
ô, Wie zich gelukkig wane, hy, gewis, hy is het niet
Die met medelijdende oogen op des warelds jammer ziet!
Neen, schoon voor zijn eigen boezem niets te wenschen oovrig is,
Schoon hy nooit den angel kende van ontrooving of gemis,
Ja, den naam niet kent van smarte, éénmaal zie hy om zich heen,
En gewis, hy leert te zuchten, of zijn boezem is van steen.
Onbedachte stervelingen, dooft, verdooft dien vreugdekreet!
Viert geen feest by 't jaarverwislen dat verwisling is van leed!
| |
[pagina 311]
| |
Beeft, ja siddert op 't vooruitzicht dat zoo neevlig ligt omhuld,
Dat de ziel van die 't doordringen met ontzachbren schrik vervult!
Slaat in onbezonnen weelde, slaat geen blijden vreugdetoon;
Beter voegde 't met gebeden neêr te knielen voor Gods throon,
't Dreigend onheil te verbidden dat het vaderland omzweeft,
En bescherming af te smeeken, Hem die, eenig, redding geeft.
Gy, ô wijze, goede Vader, hoor het kermend Nederland!
Als Gy wenkt, verstomt de stormwind, en het woelend meir houdt stand.
Zij ons 't volgend jaar gezegend tot verbreiding van Uwe eer,
En herschep na zoo veel lijdens, Hollands bloei en welvaart weêr!
Dan schoon de aarde zucht en sidder, ja daar is nog dankensstof,
Dat uw weldaad, ô Algoede, steeds uw tuchtroede overtrof.
Velen zijn er nog, die danken voor genoten zegening;
Velen, in wier dak de welvaart wrangen tegenspoed verving;
Duizenden, die, 't hart vereenigd in het streelendste echtgenot,
U hun vreugdetranen plengen voor 't vereenen van hun lot.
Ach, hoe velen die soms weenden by hun kinderloozen disch,
Schonk dit jaar het eerste vruchtjen van hun echtverbindtenis!
Ja, hoe menig droeve moeder, kermend op haar telgjens graf,
Die Gods goedheid voor 't verloren weêr een telgjen wedergaf!
Ach, hoe menig teder vader zag uit de armen van den dood
Zich aan 't harte weêrgegeven van een minnende echtgenoot!
Hier, mijn Ega, wendt mijn oog zich in een tranenvloed omhoog!
Wraakt gy 't, als ik de Almacht smeeke dat ik u behouden moog?
Ach, hoe ook mijn boezem stemme met de wenschen van uw hart,
Kan ik ooit het denkbeeld dulden dat gy my ontnomen werdt?
'k Zie u lijden, 'k deel uw pijnen; ach, zy drukken my ter neêr,
En mijn boezem kent, met d' uwen, lust noch vreugd in 't leven meer;
Maar dat leven, ô mijn Gade, hoort aan u niet, niet aan my;
Dat het om ons eenig knaapjen ons toch immer dierbaar zij!
Roept gy steeds met sombren weemoed by den afloop van het jaar:
‘Ach wat zoude ik zalig wezen zoo my dit het laatste waar;’
Wie, wie is in 't worstlend leven zoo gelukkig, dat het graf
Voor dit kommervolle leven hem geen goede ruiling gaf?
Doch, mijn dierbaarste, ach die lasten thands zoo zwaar ons opgelaân,
Doch die steile bergentoppen, zoo vermoeiend op te gaan,
Ja, dat wislend stormgeworstel op des warelds woelend meir,
Neemt toch eenmaal, neemt toch zeker met des levens eind een keer.
| |
[pagina 312]
| |
Ach, om eens die vruchten te oogsten die ons Jezus heeft bereid,
Voert ons God langs distelpaden tot den weg der Eeuwigheid.
Wijkt door overmaat van 't lijden soms die troost ons uit het oog,
Ziet het soms in wanhoops slingring niet vertrouwend naar om hoog,
ô Die God van enkel goedheid kent de zwakheid van ons hart,
Hy, Hy zal met troost verkwikken als het wee te grievend werd.
Ja, schoon geest en lichaam kwijnen in verteerend zielsverdriet,
Schoon de tranen 't oog verduistren dat vergeefs naar redding ziet,
Schoon gy Neêrlands felle rampen heel den dag en nacht betreurt,
En 't verwoesten van haar welvaart u 't gevoelig hart verscheurt;
Treft in ieder van die rampen u een nieuwe hartewond,
Treurt ge dat gy 't bloeiend Holland niet in Holland wedervondt,
Ach het lot van volk en Staten (immers!) staat in 's hemels hand,
Eens herroept het Zijn erharmen van des diepen afgronds rand.
Eens herstelt zich de oude welvaart, bloei en kunstvlijt keeren weêr,
En de deugd klimt op den zetel met den luister van weleer.
En, mijn Ega, schoon wy treuren om den algemeenen nood,
Wel hun, wien aan eigen haardsteê het genoegen niet ontvlood!
Wel ons, dat het teêrst beminnen ons den wrangsten teug verzoet!
Dat ons beider ziel vereend blijft in een nooit verflaauwbren gloed!
Als zich duizenden vermaken in des warelds woest gewoel,
Zich verliezen in de weelde, voor het hoogst genoegen koel,
Haalt dan hun genot, hoe streelend, by de zoete toovery
Die ons eenzaam en met wellust houdt geketend zij' aan zij',
Daar wy in 't vertrouwlijk nachtuur ons vergasten aan de bron,
En verkwikken in den hemel van d' onstoorbren Helikon;
Daar gy my die zoetheên meêdeelt die gy, met Apolloos vier,
Maar voor my met zoeter toonen, weet te tokklen op zijn lier?
Als uw ziel dan in de mijne met uw toon zich overgiet,
ô Dan weten wy van 't leven, dan van 's levens kommer niet!
Dan zijn ons de sleepende uuren, ja, te ras voorby gevloôn,
En de morgenstraal verrast ons by dien zoeten hemeltoon.
Ach hoe velen, wie in 't lijden niet een enkle troost meer streelt!
Die hun onverduurbre kommer door geen weêrhelft zien gedeeld!
Immers, 't geen alleen te torschen 's menschen kracht verpletten zou,
Wordt verduurbaar, wordt gelenigd door standvaste huwlijkstrouw.
Wy, mijn Ega, zoo wy lijden, ons is alle leed gemeen;
't Is my troost, uw smart te deelen, en ik ken er anders geen.
| |
[pagina 313]
| |
Beter, met den Gâ te zuchten waar en hart en borst voor blaakt,
Dan in 't wild gejuich te dartlen dat de huwlijksbanden slaakt.
Hoe weldadig, ô Ontfermer, hoe genadig, o mijn God,
Toonde Uw wil zich in 't bestemmen, en 't besturen van mijn lot!
Ach, Gy schiept mijn hart voor weemoed: en in kindsheid en in jeugd,
Walgde 't van lichtzinnig dartlen, en van onbezonnen vreugd.
't Haakte, ja, naar stil genoegen, onvervalscht van 's warelds lust;
Al mijn wenschen was genieten, maar, genot van boezemrust.
Ach, die kon geen wareld geven, en ik werd dit aardrijk moê,
Maar in een dier sombere uren zondt Ge my verkwikking toe.
Weinig dacht ik, dat één wezen in het wijd heelal bestond,
In wiens ziel mijn ziel zich-zelve en verloor en wedervond.
Hy verscheen, die 't hart me ontgloren, die 't alleen vervullen kon,
En mijn afkeer van dit leven en wat leven heet, verwon.
Dank, weldadig Opperwezen, voor dien zegen zonder maat,
Die mijn hart in 't teêrst beminnen niet één wensch meer over laat!
Wie Uw weldaân ooit erkende, by genot of tegenspoed,
Ik gevoel, ô God, uw zegen in den reinsten huwlijksgloed.
Alles van Uw hand is weldoen, of Gy neemt dan of Gy geeft;
En mijn boezem kent geen zuchtjen dat Uw wegen tegenstreeft.
ô Mijn Gade, zoo wy kwijnen aan de wonde van het hart;
Zoo 't gemis van drie paar wichtjens immer meer en meerder smart;
ô Wy gaan met rasse schreden langs de distelvolle baan
Aan wier eind ons 't eeuwig zonlicht onbeneveld op zal gaan.
Reeds, reeds baden onze wichtjens in dien stroom van hemellicht,
En zy wappren om Gods zetel met verheerlijkt aangezicht.
Daar genaakt hun geen der rampen, aan den stervling opgeleid;
En hunne oogen (hoe wy weenen) hebben eeuwig uitgeschreid.
ô Die troost verkwikke ons beide tot het uur verschenen is,
Dat ons de eeuwigheid zal troosten voor dit grievende gemis!
Zie getroost op 't dierbaar knaapjen dat ons Gods erbarmen liet!
Zien we onze afgestorven wichtjens in zijn minlijk wezen niet?
ô Zou niet om hem, het leven, (hoe vol jammer, hoe vol pijn),
Zou het, om aan hem te wijden, ons niet altoos zegen zijn? -
Ja, erkennen wy het voorrecht, dat ons de Almacht in hem gaf,
En verwachten wy geduldig op den overgang naar 't graf.
Eenmaal mag de tijd herleven (gaf de Hemel dat gy 't zaagt!)
| |
[pagina 314]
| |
Dat uit deze nacht van rampen weêr een heldre morgen daagt.
Lodewijk moog Neêrland redden! Ja, de scepter in zijn hand
Is van 's Allerhoogsten zegen 't onmiskenbaarst onderpand.
Dit gewenscht vooruitzich ttrooste ons, en die hoop verkwikke ons 't hart!
Lieflijkst schiet de zon haar stralen na het aaklig onweêrzwart;
Lieflijk zal ons Holland bloeien na het doorgestane wee,
Als de welvaart weêr zal keeren met de langgewenschte vreê.
Laat het feestgejuich dan klimmen by dees blijde middernacht!
Wel hem, die in 't lot te vreden, op een beter toekomst wacht!
Wel hem, dat hy zich verheuge met een schuldeloos gemoed,
Die in blijde feestschalmeien God zijn dankbre hulde doet!
Laat zijn vreugd ten wolken stijgen, die, erkentlijk voor genot,
In den afgeloopen jaarkring duizend weldaân dankt aan God!
Dat hy 't naadrend jaar begroete en met vreugde welkom heet',
Wien het in een blij vooruitzicht zegen spelt voor 't knellend leed!
Ook mijn dank stijge op ten Hemel! Goede Vader, neem hem aan.
Hy ontvloei' mijn dankbaar harte met dees ongeveinsde traan!
Eene beê schenk' me Uw genade! ô bestemme Uw wil my dit,
Dat ik d' Ega moog behouden die geheel mijn hart bezit,
Dat ik 't telgjen moog zien bloeien dat ons Uw algoedheid gaf,
En ons Neêrland zien behoeden door den Koninklijken staf!
1807.
|
|